Historisch Archief 1877-1940
N'. 1102
DE AMSTERDAMMER
1898.
WEEKBLAD YOOE NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam,
Singel büde Vijzelstraat, 542.
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar , mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/»
Zondag 7 Augustus
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
INHOUD
VAN TEBBE EN VAN NABIJ: Mercurius ten
paleize. Ministeriëele beschikkingen, steunende
op ingewonnen ambtsberichten", door J. H. de
Bayter. (Ingezonden.) (I.) Bismarck. SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: De volkshuisvesting, door
D. Stigter. (III.) KUNST EN LETTEBEN:
Muzikale kritieken, door Ant. Averkamp. De
Impressionisten door S. (II.) The Poster, door
B. W. P. Jr. Boek en Tijdschrift, door G. van
Hulzen. WETENSCHAP: Bevordering der ge
zondheid in 't algemeen, door G. W. B. Brieven
van een ond-offloier aan zy'n zoon, door Donar.
(IX.) FEUILLETON: In het geniep", een
Gpoische schets, door Truida Kok. (II.) RECLA
MES. SCHAAKSPEL. VOOE DAMES: Een
praatje met velen, door Elise A. Haighton (III.)
Allerlei, door E-e. Feuilleton. FINANCIEELE
EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stig
ter. SCHETSJE: De laatste voetganger, naar
het Duitsch van H. Schilling. ALLEBLEI.
UIT ONS BISMABCK-ALBUM.
ADVEBTENTIEN.
IIIIIIIMIIIIIIIIIIIMHIIMIIIIIMIIIIII11IIIIIIIIIIIIIMIUIII
Mercurius ten Paleize.
Ons artikel, onder bovenstaanden titel,
opgenomen in het Weekblad van 24 Juli,
vond in handelskringen instemming; dit
bleek ons op meer dan ene wijs.
Hoyman en Schuurman s exportblad nam
het in zijn geheel over en voegde er de
volgende opmerking aan toe:
Een ministerie van Handel en Nijverheid,
waarop wij in liet bijzonder aandrongen toen
er sprake was van eene afscheiding voor Land
bouw (die wij met het oog op de
exportbelangen van landbouw en veeteelt, te eng getrokken
achtten) zal misschien niet meer tot een gift
van de 19e eeuw behooren, maar tomen moet het,
gelijk ook door de meerdere beteekenis en de
strengere controle die ons consulaatwezen als
handelsbelang behoeft, bij de natie de wensch
steeds meer levendig zal worden om de
buitenlandsche belangen van handel, waarin die van
de koloniën bebooren te worden opgenomen, te
brengen onder een krachtig handelsbestuur.
Wij vertrouwen dat de Ministers, wien in hunne
departementen van Waterstaat, Buitenl. Zaken
en Koloniën de noodzakelijk geringe zorg voor
gewichtige handelstakken niet kan ontgaan, eene
reorganisatie voor de toekomst zullen weten
voor te bereiden."
Zoo is ook onze meening. Komen moet
het; op den duur te keeren is de oprichting
van een departement van Handel en Nijver
heid niet. De Ministers van Waterstaat,
Buitenl. Zaken, Koloniën en om vol
ledig te zijn dient men ook te noemen
die van Binnenl. Zaken, waaronder Land
bouw ressorteert, zullen zelf inzien, dat
zij een reorganisatie moeten voorbereiden,
opdat aan gewichtige handel- en
nijverheidsbelangen van Staatswege de noodige
zorg worde besteed.
Trouwens wij zijn de eenige niet, die
sinds jaren aandringen op de oprichting
van een ministerieel departement van
Handel en Nijverheid. Ook op het jongste
anti-revolutionair program van actie werd
dit als een der punten opgenomen.
Toch moesten wij ook tegenspraak
hooren.
De Amst. Courant, het orgaan van de
groep der oud-liberalen, waartoe de Heer
de Beaufort behoort, achtte door onze op
merkingen dezen minister gekrenkt en
Lely in waardeering te kort gedaan.
Het «geeltje" schreef o.a.
,Kan men heusch gelooven dat het onzen
Handel beter zou gaan als maar Buitenlandsche
Zaken werd opgeruimd? Herinnert men zich
niet meer wat, minister Röell voor een paar
jaar bij de begrootings-debatten Staalman te
gemoet voerde, toen deze de meer populaire
dan juiste voorstelling gaf dat diplomaten maar
lekker eten en drinken en van geen nut voor
ons land zijn?
Is De Beaufort die hier //diplomaat,"
genoemd wordt (wanneer was hij dat ?) niet
in staat zich met onze consulaire zaken te
belasten? Is Lely onbekwaam om voor Handel
en Nijverheid te zorgen? Waaruit blijkt dat?
Behoorde er sprake te zijn van een opruiming
van Buitenlandsche Zaken? In welk politiek
program werd dat gevorderd? Toch niet in dat
van deze ministers? Was het beter als openbare
werken" onder Binnenlandsche Zaken, o. i.
onder den ex-journalist, politicus en assuradeur
Borgesius kwamen, in plaats van onder den
ingenieur Lely ? Is het zoo natuurlijk het consu
laatwezen onder Handel en Nijverheid te laten
ressorteeren? Hebben de consuls niet allerlei
andere bemoeiingen naast de behartiging van
handelsbelangen ? En is ??van »natuurlijk"heid
gesproken iets meer van zelf sprekend dan
dat ge naast uw departement voor binnenlandsche
er ook een voor buitenlandsche aangelegenheden
j Heeft? En ligt het niet voor de hand dat van
j daaruit met de consuls voeling gehouden wordt ?
| En zou, was er een «ministerieel
Departe! ment van Handel en Nijverheid," daarom
Mercurius in hooger aanzien staan? Is dit niet
hetzelfde drijven als van de agrariërs, die alle
heil voor den landbouw verwachten van een
daarvoor speciaal werkend ministerie F
Zie, vragen als deze rijzen ook na de stellige
uitspraken van de Groene. Het is wel treurig,
maar baar forsche verzekeringen, op hoogen
toon geuit als evenveel onomstootbare
waarheden, waarover verder niet te debatteeren
valt,.... overtuigen ons niet.
Maar verwijt de Groene onze Regeering dat
zij o. a. ook al niet gedacht heeft aan een
stoomvaartverbinding met Zuid-Afrika, wel,
dan geven wij haar gaarne acte van haar instem
ming met Rijks-subsidies voor particuliere
stoomboot-ondernemingnn.
Van een zoo beslist anti-concessie-man als
de hoofdredacteur van de Groene zich steeds
betoonde, is deze verklaring wel het opmer
kelijkst."
Dat dit blad het zichzelf lastig maakt
met betoogen kan men niet zeggen.
Intusschen, wijl de zaak-zelve in ons oog,
alle belangstelling waard is, ook op zulk
een ongemotiveerden uitval een protest
zonder zweem van zakelijk bewijs een
antwoord.
«Buitenlandsche zaken" behoort als
afzonderlijk departement te vervallen om
de grootendeels volstrekt onnoodige uit
gaven, waartoe het verleidt.
Kleine landen als het onze hebben een
krachtige handels- en
nyverheids-vertegenwoordiging noodig; de VASTE diploma
tieke vertegenwoordiging is zoo goed als
van geen nut; deze kan worden waarge
nomen door gelegenlieids-gez&nteii. Wan
neer er dan inderdaad iets diplomatisch
te behandelen is, kan men ook rekenen op
een uiterst bekwaam man. Wat we nu
weer onder den diplomaat de Beaufort,
met Jhr. de Stuers beleefd hebbeu, is
leerrijk genoeg!
Ook in dit opzicht staan wij allerminst
alleen. Dezer dagen nog gaf in het Cen
trum Mr. S. J. V. ongeveer hetzelfde te
kennen. In een pleidooi voor leerplicht
in dit katholiek blad schreef hij o. m.:
»Naar mijne meening moeten ook tal van
kleinere uitgaven, die thans op de begrooting
eeiie plaats vinden, verminderd worden, daar
zij in nuttigheid en noodzakelijkheid bij het
elementair onderwijs van onvermogende kinderen
achterstaan.
//Men denke bijvoorbeeld eens aan posten zoo
als jaarwedden voor gezanten ... 331.300 gulden.
Gezanten zullen er steeds moeten zijn, maar
of bij het steeds gemakkelijker wordend inter
nationaal verkeer, in alk dus ook in de
naburige ? landen vaste gezantschappen met
gezantschapshotels en personeel noodig zijn,
mag m. i. betwijfeld worden."
De buitenlandsche »zaken" zijn slechts
zeer zelden van politieleen aard, maar
daar de diplomatieke vertegenwoordiging
hoofdzaak is aan het departement, kunnen
onder deze luxe-instelling van den ouden
tijd, de eischen van het handels- en
nijverheids-consulaat van den nieuweren tijd,
niet tot hun recht komen. Zij zijn en
blijven bijzaak. j
i
Is de Beaufort dan niet in staat zich
met onze consulaire zaken te belasten ?
vraagt de A. C.
Neen, antwoorden wij. De Beaufort is
een beschaafd, ontwikkeld man, een
historicus, een novellist en een
kamerpoliticus maar heeft nooit iets
uittestaan gehad met Handel en Nijverheid;
nooit daar bijzondere belangstelling voor
getoond. De laatste daad van Buitenland
sche Zaken ten opzichte van consulaats
bezetting nogal in China vondt men
vermeld (in het Handelsblad van Dinsdag
21 Juni overgenomen uit de Deli- Courant.
Gelijk men weet, konden de Duitsche
consuls te Amoy en te Swatow zich niet
langer belasten niet de zorg voor de Neder
landsche belangen.
In stede van toen op buitenlandsche zakeu
het advies uit Peking te volgen, dat de quaestie
radicaal oploste middels de benoeming van een
bezoldigd Nederlandschen consul op Chineesch
territoir in Zuid-China, waarvoor Swatow de
aangewezen plaats was, werd aldaar voor de
waarneming de hulp van den Engelschen consul
ingeroepen en bezette men Amoy met een koop
man-consul, (liefhebberij-consul.)
//Dit alles geschiedde naar 't schijnt op raad
van den consul-generaal te Hongkong, in ieder
geval tegen het advies uit Peking.
//Want dat advies luidde, dat als er n plaats
in China was, alwaar wij onze belangen niet
aan Engelsche handen konden toevertrouwen,
het Swatow was. Thans, nu met medeweten en
goedkeuring van de Engelsche regeering, haar
consul te Swatow onze belangen waarneemt,
is het onmogelijk den toestand anders te ver
helpen als door de benoeming van een bezoldigd
consulair ambtenaar."
Toch, dit eene punt is niet meer dan
een illustratie van den toestand en deze
is, dat sedert twintig jaar van verschil
lende zijde is aangedrongen op een reor
ganisatie van het consulaatwezen, opdat
het zou kunnen worden wat het behoort
te zijn, het krachtig middel tot bevor
dering van de Nederlandsche handel- en
nijverheidsbelangen in het buitenland; tot
het stichten van informatie-bureaux voor
landgenoot en vreemdeling en het samen
werken met handelaars en nijveren om de
Nederlandsche goederen op buitenlandsche
markten bekend te maken en ingang te
helpen verschafien.
Een consulaatwezen, dat de noodige
feiten-kennis verschaft en dat te 's-Hage
een centrum heeft, waardoor het, trots de
veelheid zijner geledingen en de verschei
denheid zijner factoren, als een eenheid
werkt... wie denkt bij deze onmisbare
hervorming in ons achterlijk land, aan
iemand als ... de Beaufort ?
En is dan Lely niet bekwaam voor
Handel en Nijverheid te zorgen ?
Neen ??voor zulk een allerbelangrijkst
deel van nationale kracht, kiest men geen
ingenieur, die dit als een aanhangsel van
Waterstaat heeft te beheeren. Of weet
men op rekening van den heer Lely iets
te stellen wat door hem werd tot stand ge
bracht tot verheffing van Handel en Nij
verheid uit den kwijnenden toestand waarin
zij verkeeren, als men deze vergelijkt met
dien bij onze naburen ? Waar zijn de daden,
gedurende de jaren, dat Lely nu en vroe
ger aan het hoofd heeft, gestaan van zijn
departement? Zeker, men kan het de
Beaufort en Lely niet al te kwalijk nemen,
dat zij niet als hervormers op dit hun
weinig bekend terrein zich deden kennen,
maar wel meenen wij het recht te
hebben n de Beaufort n Lely n Borge
sius het euvel te duiden, als zij het steeds
dulden, dat «Buitenlandsche Zaken" zoo
veel geld blijft verspillen aan een
dusgenaamde diplomatieke vertegenwoordiging,
en zij handel en nijverheid als een toegift
aan het diplomatiek- en het ingenieurs
departement, de zorg onthouden, die hun
alleen kan gegeven worden wanneer zij
een eigen ministerie verkrijgen. Want de
Handels- en Nijverheids-aangelegenheden
over drie of vier departementen verdeeld
moeten wel verwaarloosd worden. Een
pleidooi te leveren voor nheid van beheer
zoo iets, dan ware dit toch zeker
tijdverlies !
Schreven wij: «terwijl Duitschland over
de geheele wereld een net van scheep
vaartlijnen schiep dacht de Neder
landsche Regeering, die niet straffeloos
belangen wil verwaarloozen, zelfs aan
Zuid-Afrika niet" de A. C. vindt in
deze alleen het feit merkwaardig, dat een
beslist anti-concessie-man op dit verzuim
wijst. De politieke zij van de zaak, evenals
de persoonlijke, schijnt voor de A. C. het
meest te beteekenen. Tot haar geruststelling
zij haar meegedeeld, dat de door haar
bedoelde besliste anti-concessieman reeds
jaren ditzelfde verzuim der Regeering
heeft te laste gelegd, waarschijnlijk omdat
hij als beslist anti-concessieman alleen tegen
concessies is, wanneer hij meent, dat ze
nadeelig zijn voor de gemeenschap. Zeker,
wij hebben het nooit onkend: rijks-subsidies
kunnen in het algemeen belang zijn! Voor
het tot stand komen van een Nederland
sche stoomvaartlijn tusschen hier en
ZuidAfrika had de Regeering moeten zorgen,
toen het tiog tijd was.
Intusschen over de capaciteiten van de
Beaufort en Lely zullen wij niet verder
handelen, evenmin als over onze
oeconomische richting. Wij raden de A. C. aan
de zaak zelve in het oog te houden. Ze is
belangrijk genoeg.
De toestand, of men het erkennen wil
of niet, is zeer ernstig. Wij herhalen wat
wij reeds schreven:
//De landbouw geeft een sober bestaan, de
veeteelt brengt geen rijkdom, de vischvangst,
de scheepvaart evenmin. De Nijverheid kan
alleen staande blijven en zich uitbreiden bij
uiterste krachtsinspanning. Nederland is be
trekkelijk een arm land geworden, nu de na
tuurlijke rijkdom van den bodem, door de pro
ductie van zoovele in cul'nur gebrachte streken
elders, in waarde is gedaald; Nederland teert
voor een goed deel op zijn vroegere welvaart
en hoe zou dat in 't oog vallen, als Indiëniet nog
schatten aanbracht en een leger van goed ge
salarieerde ambtenaren en dienaren plaats ver
schafte ! Maar wat is onzekerder in onzen tijd
dan het bezit van koloniën, die tegen groote
Mogendheden niet te verdedigen zijn ! Ons land
zonder nijverheidsgrondstoffen, verkeert econo
misch in veel minder gunstigen of gezonden
toestand dan België, Frankrijk, Duitschland of
Engeland. En toch juist deze reppen in den
wereldwedloop veel meer zich dan wij."
De oogen hiervoor zullen open gaan
zij het niet eerst als het te laat is!
De belastingen, gemeentelijke- en rijks
belastingen te samen, zijn zóó hoog, dat
men geen zwaarder druk durft opleggen
en de kosten van de ouderwetsche
staatshuishouding zijn zóó groot, ver
slinden zoo veel geld, dat men zelfs leer
plicht! niet kan invoeren.
Dit teekent, dunkt ons, den toestand.
Wat hebben nu Handel, Nijverheid en
Landbouw te wachten om van de met
zooveel ophef aangekondigde sociale zege
ningen niet eens te spreken ?
Hervormingen zijn noodig, een inrich
ten van den Staat, als kleine Staat, naar
de eischen van den modernen tijd, of
we worden eenmaal een der achterlijksten
van Noord-Westelijk Europa.
Waarlijk men behoeft ons niet van
politieke bedoelingen te verdenken, als wij
voor Nederland al die maatregelen vragen,
waarin het buitenland, veel krachtiger dan
wij, ons is voorgegaan.
Ministeriëele beschikkingen,
steunende op ingewonnen
ambtsberichten."
(Ingezonden).
I.
Den 4en November 1897 werd door mij
van de gewone rondvraag aan het einde
der vergadering van den Raad dezer ge
meente gebruik gemaakt, om het voorstel
te doen, den heer C. van Mens als secretaris
der gemeente te ontslaan. Als motief voor
dat voorstel werd door mij opgegeven het
feit, dat Z.E.A. zijnen Hoofdelijken Omslag
(?32.50) in den dienst 1895 aan de gemeente
had onthouden.
De voorzitter weigerde dat voorstel in
stemming te brengen.
In de raadsvergadering van 22 December
1897 was ik van plan, weder van de rond
vraag gebruik te maken, tot het indienen
van hetzelfde voorstel. Dadelijk na afhan
deling der agenda sloot de voorzitter echter
de vergadering, zonder rondvraag. Protest
daartegen van mijne zijde mocht niet baten.
Ik wist niet, of het reglement van orde
zulk eene handelwijze gedoogde. Ik had
bij schrijven van 20 December 1897 een
afschrift van dat reglement gevraagd aan
den heer Burgemeester. Na bovenvermelde
sluiting der vergadering herinnerde ik
Z.E.A. aan dat verzoek, en herhaalde het
mondeling. Het antwoord was, dat Z.E.A.
zou onderzoeken, of hij verplicht was, mij
zulk een afschrift te doen toekomen. Van
den uitslag van dat onderzoek zou het
afhangen, of ik een afschrift kreeg of niet.
Daar dit antwoord, althans voorloopig,
met eene weigering vrijwel gelijk stond,
vroeg ik het bedoelde afschrift aan den
heer Griffier der Provinciale Staten van
Zuid-Holland, bij schrijven van 24 Decem
ber 1897. Deze antwoordde, dat het regle
ment van orde voor de vergaderingen van
den Raad der gemeente Stad aan 't Haring
vliet door dien Raad was vastgesteld in
zijne vergadering van 25 October 1851,
en dat hij mij in overweging gaf, bedoeld
afschrift aan te vragen bij den heer Burge
meester-secretaris te Stad aan 't Haring
vliet.
Hierop volgde den 3en Januari 1898
een schrijven mijnerzijds, waarbij ik Z.E.G.
dankte voor de mededeeling omtrent den
tijd der vaststelling van het bedoelde regle
ment, hem mededeelde, dat ik een afschrift
reeds tevergeefs had gevraagd aan den
heer Burgemeester-secretaris te Stad aan
't Haringvliet, en met beleefden aandrang
mijn verzoek tot toezending van zulk een
afschrift herhaalde.
Waarschijnlijk als gevolg hiervan, ont
ving ik den Hen Januari 1898 eene
mondelinge boodschap namens dea Burge
meester, dat ik ter secretarie zelf een
afschrift kon komen maken van het regle
ment van orde.
Daarop heb ik, den 9en Maart 1898,
geheel in overeenstemming met art. 5 van
bedoeld reglement (d. i. schriftelijk en
minstens 24 uren vóór de vergadering aan
den Burgemeester) het voorstel tot ontslag
van den secretaris weder ingediend.
In de raadsvergadering van 10 Maart
1898 heeft de voorzitter dit schrijven wel
ter kennis van den Raad gebracht en naar
aanleiding daarvan eene lofrede op zich
zelven en eene strafpredicatie tegen mij
gehouden, maar hij heeft geweigerd, mijn
voorstel in stemming te brengen.
Z.E.A. was wel zoo beleefd, voor die
weigering een grond op te geven. Die grond
was, dat art. 4 al. 2 van het reglement
van orde niet toeliet, het voorstel in stem
ming te brengen.
Art. 4 al. 2 van bedoeld reglement
luidt: »De Raad kan echter ook over
andere dan de vermelde onderwerpen
beraadslagen en bes'luiten, wanneer de
meerderheid der aanwezige leden het
noodig keurt en het voorstel niet strekt,
om op een vroeger genomen besluit terug
te keeren."
Nu is mijne opvatting, mij eenvoudig
door het gezond verstand aan de hand
gedaan, dat de onderstreepte woorden de
behandeling van mijn voorstel alleen zouden
hebben verboden, ingeval bij eene vorige
gelegenheid door den Raad mijn voorstel
was verworpen, of besloten geworden was,
het niet te behandelen.
Maar de opvatting van den voorzitter,
hem zeker aan de hand gedaan door zijn
«meesterschap in de rechten," was, dat
mijn voorstel strekte om terug te keeren
op een vroeger genomen besluit, in casu
het besluit, waarbij Z.E.A. 20 jaren geleden,
was benoemd tot secretaris dezer gemeente l
(Sic.)
Nadat de voorzitter mij mededeeling
had gedaan van deze snuggere
wetsinterpretatie, vroeg ik het woord, ten einde te
betoogen, dat dit onmogelijk de bedoeling
van art. 4 van het reglement van orde
kon zijn. De voorzitter weigerde, mij het
woord te verleenen, en sloot de vergadering.
Daar ook m^ na geheel volgens wet
en reglement ter tafel gebracht te zijn,
mijn voorstel niet in behandeling kwam,
besloot ik, mij tot de Regeering te wenden,
ten einde van Haar recht te verkrijgen.
Immers, als de voorzitter van den Raad
op bovenvermelde, onwettige wijze, den
Raadsleden kan beletten, hunnen plicht
te doen, wat beteekent dan het lidmaat
schap van den Raad?
Ik richtte mij dan den IGen Maart 1898
per gezegeld adres tot den Heer Minister
van Binnenlandsche Zaken, met uitvoerige
en geheel der waarheid getrouwe ver
melding van bovenstaande feiten, en ver
zocht aan het slot aan Z.Exc. »den Heer
Voorzitter van den Raad dezer gemeente
te willen gebieden, het bedoelde schriftelijk
ingediende voorstel te doen uitmaken een
der onderwerpen, behoorende tot de orde
van den dag der eerstvolgende verga
dering."
Den 4en Juni jl. mocht ik de ministeriëele
beschikking ontvangen op dat adres. Die
beschikking, gedateerd 25 Mei 1898, hield
in, dat Z.Exc. »gelet op de ingewonnen
ambtsberichten," aan adressant te kennen
geeft, »dat er geen termen zijn, om aan
zijn verzoek te voldoen."
Ik wil gaarne aannemen, dat de Heer
Minister van Binnenlandsche Zaken een
rechtvaardig man is, die recht en gerech
tigheid naar vermogen bevordert. De
antecedenten van den Heer Goeman
Borgesius geven mij niet het recht, dit
te betwijfelen. Den 17en Mei 11. nog
sprak Z.Exc. in de vergadering der Tweede
Kamer o. a. deze woorden:
«Men moet billijk zijn tegenover allen,
onverschillig tot welken stand zij behooren ;"
(Handelingen bl. 864), en aan het slot
zijner rede: »Laat ons niet vragen, wat
het belang van deze of gene partij mede
brengt, maar wat de billijkheid en het
belang van het vaderland vorderen."
Z.Exc. zal het wel met mij eens zijn,
wanneer ik, deze schoone woorden toe
passende op het onderhavige geval, beweer:
«dat de Regeering zoo min als ik, mag
vragen, wat het belang van dezen of genen
burgemeester meebrengt, maar wél, wat
de billijkheid en het belang der gemeente
vorderen."
En ik heb gronden te over, om te
beweren, dat de billijkheid en het belang
dezer gemeente vorderen, dat onderzocht
worde, of het waar is, wat Uk in de Raads
vergaderingvan 4 November 1897 beweerde,
nl.: »dat de Burgemeester-secretaris dezer
gemeente, Mr. C. van Meens, in den dienst
1895 zijnen Hoofdelijken Omslag, ten
bedrage van f 32.50, aan deze arme
gemeente heeft onthouden.'1
Mijn voorstel tot ontslag van den secre
taris had geene andere bedoeling, dan dit
onderzoek van Regeeringswege uit te lokken.
Hetgeen ik, ter toelichting van dat
voor