De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 7 augustus pagina 1

7 augustus 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N'. 1102 DE AMSTERDAMMER 1898. WEEKBLAD YOOE NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, te Amsterdam, Singel büde Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/» Zondag 7 Augustus Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. INHOUD VAN TEBBE EN VAN NABIJ: Mercurius ten paleize. Ministeriëele beschikkingen, steunende op ingewonnen ambtsberichten", door J. H. de Bayter. (Ingezonden.) (I.) Bismarck. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: De volkshuisvesting, door D. Stigter. (III.) KUNST EN LETTEBEN: Muzikale kritieken, door Ant. Averkamp. De Impressionisten door S. (II.) The Poster, door B. W. P. Jr. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. WETENSCHAP: Bevordering der ge zondheid in 't algemeen, door G. W. B. Brieven van een ond-offloier aan zy'n zoon, door Donar. (IX.) FEUILLETON: In het geniep", een Gpoische schets, door Truida Kok. (II.) RECLA MES. SCHAAKSPEL. VOOE DAMES: Een praatje met velen, door Elise A. Haighton (III.) Allerlei, door E-e. Feuilleton. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stig ter. SCHETSJE: De laatste voetganger, naar het Duitsch van H. Schilling. ALLEBLEI. UIT ONS BISMABCK-ALBUM. ADVEBTENTIEN. IIIIIIIMIIIIIIIIIIIMHIIMIIIIIMIIIIII11IIIIIIIIIIIIIMIUIII Mercurius ten Paleize. Ons artikel, onder bovenstaanden titel, opgenomen in het Weekblad van 24 Juli, vond in handelskringen instemming; dit bleek ons op meer dan ene wijs. Hoyman en Schuurman s exportblad nam het in zijn geheel over en voegde er de volgende opmerking aan toe: Een ministerie van Handel en Nijverheid, waarop wij in liet bijzonder aandrongen toen er sprake was van eene afscheiding voor Land bouw (die wij met het oog op de exportbelangen van landbouw en veeteelt, te eng getrokken achtten) zal misschien niet meer tot een gift van de 19e eeuw behooren, maar tomen moet het, gelijk ook door de meerdere beteekenis en de strengere controle die ons consulaatwezen als handelsbelang behoeft, bij de natie de wensch steeds meer levendig zal worden om de buitenlandsche belangen van handel, waarin die van de koloniën bebooren te worden opgenomen, te brengen onder een krachtig handelsbestuur. Wij vertrouwen dat de Ministers, wien in hunne departementen van Waterstaat, Buitenl. Zaken en Koloniën de noodzakelijk geringe zorg voor gewichtige handelstakken niet kan ontgaan, eene reorganisatie voor de toekomst zullen weten voor te bereiden." Zoo is ook onze meening. Komen moet het; op den duur te keeren is de oprichting van een departement van Handel en Nijver heid niet. De Ministers van Waterstaat, Buitenl. Zaken, Koloniën en om vol ledig te zijn dient men ook te noemen die van Binnenl. Zaken, waaronder Land bouw ressorteert, zullen zelf inzien, dat zij een reorganisatie moeten voorbereiden, opdat aan gewichtige handel- en nijverheidsbelangen van Staatswege de noodige zorg worde besteed. Trouwens wij zijn de eenige niet, die sinds jaren aandringen op de oprichting van een ministerieel departement van Handel en Nijverheid. Ook op het jongste anti-revolutionair program van actie werd dit als een der punten opgenomen. Toch moesten wij ook tegenspraak hooren. De Amst. Courant, het orgaan van de groep der oud-liberalen, waartoe de Heer de Beaufort behoort, achtte door onze op merkingen dezen minister gekrenkt en Lely in waardeering te kort gedaan. Het «geeltje" schreef o.a. ,Kan men heusch gelooven dat het onzen Handel beter zou gaan als maar Buitenlandsche Zaken werd opgeruimd? Herinnert men zich niet meer wat, minister Röell voor een paar jaar bij de begrootings-debatten Staalman te gemoet voerde, toen deze de meer populaire dan juiste voorstelling gaf dat diplomaten maar lekker eten en drinken en van geen nut voor ons land zijn? Is De Beaufort die hier //diplomaat," genoemd wordt (wanneer was hij dat ?) niet in staat zich met onze consulaire zaken te belasten? Is Lely onbekwaam om voor Handel en Nijverheid te zorgen? Waaruit blijkt dat? Behoorde er sprake te zijn van een opruiming van Buitenlandsche Zaken? In welk politiek program werd dat gevorderd? Toch niet in dat van deze ministers? Was het beter als openbare werken" onder Binnenlandsche Zaken, o. i. onder den ex-journalist, politicus en assuradeur Borgesius kwamen, in plaats van onder den ingenieur Lely ? Is het zoo natuurlijk het consu laatwezen onder Handel en Nijverheid te laten ressorteeren? Hebben de consuls niet allerlei andere bemoeiingen naast de behartiging van handelsbelangen ? En is ??van »natuurlijk"heid gesproken iets meer van zelf sprekend dan dat ge naast uw departement voor binnenlandsche er ook een voor buitenlandsche aangelegenheden j Heeft? En ligt het niet voor de hand dat van j daaruit met de consuls voeling gehouden wordt ? | En zou, was er een «ministerieel Departe! ment van Handel en Nijverheid," daarom Mercurius in hooger aanzien staan? Is dit niet hetzelfde drijven als van de agrariërs, die alle heil voor den landbouw verwachten van een daarvoor speciaal werkend ministerie F Zie, vragen als deze rijzen ook na de stellige uitspraken van de Groene. Het is wel treurig, maar baar forsche verzekeringen, op hoogen toon geuit als evenveel onomstootbare waarheden, waarover verder niet te debatteeren valt,.... overtuigen ons niet. Maar verwijt de Groene onze Regeering dat zij o. a. ook al niet gedacht heeft aan een stoomvaartverbinding met Zuid-Afrika, wel, dan geven wij haar gaarne acte van haar instem ming met Rijks-subsidies voor particuliere stoomboot-ondernemingnn. Van een zoo beslist anti-concessie-man als de hoofdredacteur van de Groene zich steeds betoonde, is deze verklaring wel het opmer kelijkst." Dat dit blad het zichzelf lastig maakt met betoogen kan men niet zeggen. Intusschen, wijl de zaak-zelve in ons oog, alle belangstelling waard is, ook op zulk een ongemotiveerden uitval een protest zonder zweem van zakelijk bewijs een antwoord. «Buitenlandsche zaken" behoort als afzonderlijk departement te vervallen om de grootendeels volstrekt onnoodige uit gaven, waartoe het verleidt. Kleine landen als het onze hebben een krachtige handels- en nyverheids-vertegenwoordiging noodig; de VASTE diploma tieke vertegenwoordiging is zoo goed als van geen nut; deze kan worden waarge nomen door gelegenlieids-gez&nteii. Wan neer er dan inderdaad iets diplomatisch te behandelen is, kan men ook rekenen op een uiterst bekwaam man. Wat we nu weer onder den diplomaat de Beaufort, met Jhr. de Stuers beleefd hebbeu, is leerrijk genoeg! Ook in dit opzicht staan wij allerminst alleen. Dezer dagen nog gaf in het Cen trum Mr. S. J. V. ongeveer hetzelfde te kennen. In een pleidooi voor leerplicht in dit katholiek blad schreef hij o. m.: »Naar mijne meening moeten ook tal van kleinere uitgaven, die thans op de begrooting eeiie plaats vinden, verminderd worden, daar zij in nuttigheid en noodzakelijkheid bij het elementair onderwijs van onvermogende kinderen achterstaan. //Men denke bijvoorbeeld eens aan posten zoo als jaarwedden voor gezanten ... 331.300 gulden. Gezanten zullen er steeds moeten zijn, maar of bij het steeds gemakkelijker wordend inter nationaal verkeer, in alk dus ook in de naburige ? landen vaste gezantschappen met gezantschapshotels en personeel noodig zijn, mag m. i. betwijfeld worden." De buitenlandsche »zaken" zijn slechts zeer zelden van politieleen aard, maar daar de diplomatieke vertegenwoordiging hoofdzaak is aan het departement, kunnen onder deze luxe-instelling van den ouden tijd, de eischen van het handels- en nijverheids-consulaat van den nieuweren tijd, niet tot hun recht komen. Zij zijn en blijven bijzaak. j i Is de Beaufort dan niet in staat zich met onze consulaire zaken te belasten ? vraagt de A. C. Neen, antwoorden wij. De Beaufort is een beschaafd, ontwikkeld man, een historicus, een novellist en een kamerpoliticus maar heeft nooit iets uittestaan gehad met Handel en Nijverheid; nooit daar bijzondere belangstelling voor getoond. De laatste daad van Buitenland sche Zaken ten opzichte van consulaats bezetting nogal in China vondt men vermeld (in het Handelsblad van Dinsdag 21 Juni overgenomen uit de Deli- Courant. Gelijk men weet, konden de Duitsche consuls te Amoy en te Swatow zich niet langer belasten niet de zorg voor de Neder landsche belangen. In stede van toen op buitenlandsche zakeu het advies uit Peking te volgen, dat de quaestie radicaal oploste middels de benoeming van een bezoldigd Nederlandschen consul op Chineesch territoir in Zuid-China, waarvoor Swatow de aangewezen plaats was, werd aldaar voor de waarneming de hulp van den Engelschen consul ingeroepen en bezette men Amoy met een koop man-consul, (liefhebberij-consul.) //Dit alles geschiedde naar 't schijnt op raad van den consul-generaal te Hongkong, in ieder geval tegen het advies uit Peking. //Want dat advies luidde, dat als er n plaats in China was, alwaar wij onze belangen niet aan Engelsche handen konden toevertrouwen, het Swatow was. Thans, nu met medeweten en goedkeuring van de Engelsche regeering, haar consul te Swatow onze belangen waarneemt, is het onmogelijk den toestand anders te ver helpen als door de benoeming van een bezoldigd consulair ambtenaar." Toch, dit eene punt is niet meer dan een illustratie van den toestand en deze is, dat sedert twintig jaar van verschil lende zijde is aangedrongen op een reor ganisatie van het consulaatwezen, opdat het zou kunnen worden wat het behoort te zijn, het krachtig middel tot bevor dering van de Nederlandsche handel- en nijverheidsbelangen in het buitenland; tot het stichten van informatie-bureaux voor landgenoot en vreemdeling en het samen werken met handelaars en nijveren om de Nederlandsche goederen op buitenlandsche markten bekend te maken en ingang te helpen verschafien. Een consulaatwezen, dat de noodige feiten-kennis verschaft en dat te 's-Hage een centrum heeft, waardoor het, trots de veelheid zijner geledingen en de verschei denheid zijner factoren, als een eenheid werkt... wie denkt bij deze onmisbare hervorming in ons achterlijk land, aan iemand als ... de Beaufort ? En is dan Lely niet bekwaam voor Handel en Nijverheid te zorgen ? Neen ??voor zulk een allerbelangrijkst deel van nationale kracht, kiest men geen ingenieur, die dit als een aanhangsel van Waterstaat heeft te beheeren. Of weet men op rekening van den heer Lely iets te stellen wat door hem werd tot stand ge bracht tot verheffing van Handel en Nij verheid uit den kwijnenden toestand waarin zij verkeeren, als men deze vergelijkt met dien bij onze naburen ? Waar zijn de daden, gedurende de jaren, dat Lely nu en vroe ger aan het hoofd heeft, gestaan van zijn departement? Zeker, men kan het de Beaufort en Lely niet al te kwalijk nemen, dat zij niet als hervormers op dit hun weinig bekend terrein zich deden kennen, maar wel meenen wij het recht te hebben n de Beaufort n Lely n Borge sius het euvel te duiden, als zij het steeds dulden, dat «Buitenlandsche Zaken" zoo veel geld blijft verspillen aan een dusgenaamde diplomatieke vertegenwoordiging, en zij handel en nijverheid als een toegift aan het diplomatiek- en het ingenieurs departement, de zorg onthouden, die hun alleen kan gegeven worden wanneer zij een eigen ministerie verkrijgen. Want de Handels- en Nijverheids-aangelegenheden over drie of vier departementen verdeeld moeten wel verwaarloosd worden. Een pleidooi te leveren voor nheid van beheer zoo iets, dan ware dit toch zeker tijdverlies ! Schreven wij: «terwijl Duitschland over de geheele wereld een net van scheep vaartlijnen schiep dacht de Neder landsche Regeering, die niet straffeloos belangen wil verwaarloozen, zelfs aan Zuid-Afrika niet" de A. C. vindt in deze alleen het feit merkwaardig, dat een beslist anti-concessie-man op dit verzuim wijst. De politieke zij van de zaak, evenals de persoonlijke, schijnt voor de A. C. het meest te beteekenen. Tot haar geruststelling zij haar meegedeeld, dat de door haar bedoelde besliste anti-concessieman reeds jaren ditzelfde verzuim der Regeering heeft te laste gelegd, waarschijnlijk omdat hij als beslist anti-concessieman alleen tegen concessies is, wanneer hij meent, dat ze nadeelig zijn voor de gemeenschap. Zeker, wij hebben het nooit onkend: rijks-subsidies kunnen in het algemeen belang zijn! Voor het tot stand komen van een Nederland sche stoomvaartlijn tusschen hier en ZuidAfrika had de Regeering moeten zorgen, toen het tiog tijd was. Intusschen over de capaciteiten van de Beaufort en Lely zullen wij niet verder handelen, evenmin als over onze oeconomische richting. Wij raden de A. C. aan de zaak zelve in het oog te houden. Ze is belangrijk genoeg. De toestand, of men het erkennen wil of niet, is zeer ernstig. Wij herhalen wat wij reeds schreven: //De landbouw geeft een sober bestaan, de veeteelt brengt geen rijkdom, de vischvangst, de scheepvaart evenmin. De Nijverheid kan alleen staande blijven en zich uitbreiden bij uiterste krachtsinspanning. Nederland is be trekkelijk een arm land geworden, nu de na tuurlijke rijkdom van den bodem, door de pro ductie van zoovele in cul'nur gebrachte streken elders, in waarde is gedaald; Nederland teert voor een goed deel op zijn vroegere welvaart en hoe zou dat in 't oog vallen, als Indiëniet nog schatten aanbracht en een leger van goed ge salarieerde ambtenaren en dienaren plaats ver schafte ! Maar wat is onzekerder in onzen tijd dan het bezit van koloniën, die tegen groote Mogendheden niet te verdedigen zijn ! Ons land zonder nijverheidsgrondstoffen, verkeert econo misch in veel minder gunstigen of gezonden toestand dan België, Frankrijk, Duitschland of Engeland. En toch juist deze reppen in den wereldwedloop veel meer zich dan wij." De oogen hiervoor zullen open gaan zij het niet eerst als het te laat is! De belastingen, gemeentelijke- en rijks belastingen te samen, zijn zóó hoog, dat men geen zwaarder druk durft opleggen en de kosten van de ouderwetsche staatshuishouding zijn zóó groot, ver slinden zoo veel geld, dat men zelfs leer plicht! niet kan invoeren. Dit teekent, dunkt ons, den toestand. Wat hebben nu Handel, Nijverheid en Landbouw te wachten om van de met zooveel ophef aangekondigde sociale zege ningen niet eens te spreken ? Hervormingen zijn noodig, een inrich ten van den Staat, als kleine Staat, naar de eischen van den modernen tijd, of we worden eenmaal een der achterlijksten van Noord-Westelijk Europa. Waarlijk men behoeft ons niet van politieke bedoelingen te verdenken, als wij voor Nederland al die maatregelen vragen, waarin het buitenland, veel krachtiger dan wij, ons is voorgegaan. Ministeriëele beschikkingen, steunende op ingewonnen ambtsberichten." (Ingezonden). I. Den 4en November 1897 werd door mij van de gewone rondvraag aan het einde der vergadering van den Raad dezer ge meente gebruik gemaakt, om het voorstel te doen, den heer C. van Mens als secretaris der gemeente te ontslaan. Als motief voor dat voorstel werd door mij opgegeven het feit, dat Z.E.A. zijnen Hoofdelijken Omslag (?32.50) in den dienst 1895 aan de gemeente had onthouden. De voorzitter weigerde dat voorstel in stemming te brengen. In de raadsvergadering van 22 December 1897 was ik van plan, weder van de rond vraag gebruik te maken, tot het indienen van hetzelfde voorstel. Dadelijk na afhan deling der agenda sloot de voorzitter echter de vergadering, zonder rondvraag. Protest daartegen van mijne zijde mocht niet baten. Ik wist niet, of het reglement van orde zulk eene handelwijze gedoogde. Ik had bij schrijven van 20 December 1897 een afschrift van dat reglement gevraagd aan den heer Burgemeester. Na bovenvermelde sluiting der vergadering herinnerde ik Z.E.A. aan dat verzoek, en herhaalde het mondeling. Het antwoord was, dat Z.E.A. zou onderzoeken, of hij verplicht was, mij zulk een afschrift te doen toekomen. Van den uitslag van dat onderzoek zou het afhangen, of ik een afschrift kreeg of niet. Daar dit antwoord, althans voorloopig, met eene weigering vrijwel gelijk stond, vroeg ik het bedoelde afschrift aan den heer Griffier der Provinciale Staten van Zuid-Holland, bij schrijven van 24 Decem ber 1897. Deze antwoordde, dat het regle ment van orde voor de vergaderingen van den Raad der gemeente Stad aan 't Haring vliet door dien Raad was vastgesteld in zijne vergadering van 25 October 1851, en dat hij mij in overweging gaf, bedoeld afschrift aan te vragen bij den heer Burge meester-secretaris te Stad aan 't Haring vliet. Hierop volgde den 3en Januari 1898 een schrijven mijnerzijds, waarbij ik Z.E.G. dankte voor de mededeeling omtrent den tijd der vaststelling van het bedoelde regle ment, hem mededeelde, dat ik een afschrift reeds tevergeefs had gevraagd aan den heer Burgemeester-secretaris te Stad aan 't Haringvliet, en met beleefden aandrang mijn verzoek tot toezending van zulk een afschrift herhaalde. Waarschijnlijk als gevolg hiervan, ont ving ik den Hen Januari 1898 eene mondelinge boodschap namens dea Burge meester, dat ik ter secretarie zelf een afschrift kon komen maken van het regle ment van orde. Daarop heb ik, den 9en Maart 1898, geheel in overeenstemming met art. 5 van bedoeld reglement (d. i. schriftelijk en minstens 24 uren vóór de vergadering aan den Burgemeester) het voorstel tot ontslag van den secretaris weder ingediend. In de raadsvergadering van 10 Maart 1898 heeft de voorzitter dit schrijven wel ter kennis van den Raad gebracht en naar aanleiding daarvan eene lofrede op zich zelven en eene strafpredicatie tegen mij gehouden, maar hij heeft geweigerd, mijn voorstel in stemming te brengen. Z.E.A. was wel zoo beleefd, voor die weigering een grond op te geven. Die grond was, dat art. 4 al. 2 van het reglement van orde niet toeliet, het voorstel in stem ming te brengen. Art. 4 al. 2 van bedoeld reglement luidt: »De Raad kan echter ook over andere dan de vermelde onderwerpen beraadslagen en bes'luiten, wanneer de meerderheid der aanwezige leden het noodig keurt en het voorstel niet strekt, om op een vroeger genomen besluit terug te keeren." Nu is mijne opvatting, mij eenvoudig door het gezond verstand aan de hand gedaan, dat de onderstreepte woorden de behandeling van mijn voorstel alleen zouden hebben verboden, ingeval bij eene vorige gelegenheid door den Raad mijn voorstel was verworpen, of besloten geworden was, het niet te behandelen. Maar de opvatting van den voorzitter, hem zeker aan de hand gedaan door zijn «meesterschap in de rechten," was, dat mijn voorstel strekte om terug te keeren op een vroeger genomen besluit, in casu het besluit, waarbij Z.E.A. 20 jaren geleden, was benoemd tot secretaris dezer gemeente l (Sic.) Nadat de voorzitter mij mededeeling had gedaan van deze snuggere wetsinterpretatie, vroeg ik het woord, ten einde te betoogen, dat dit onmogelijk de bedoeling van art. 4 van het reglement van orde kon zijn. De voorzitter weigerde, mij het woord te verleenen, en sloot de vergadering. Daar ook m^ na geheel volgens wet en reglement ter tafel gebracht te zijn, mijn voorstel niet in behandeling kwam, besloot ik, mij tot de Regeering te wenden, ten einde van Haar recht te verkrijgen. Immers, als de voorzitter van den Raad op bovenvermelde, onwettige wijze, den Raadsleden kan beletten, hunnen plicht te doen, wat beteekent dan het lidmaat schap van den Raad? Ik richtte mij dan den IGen Maart 1898 per gezegeld adres tot den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken, met uitvoerige en geheel der waarheid getrouwe ver melding van bovenstaande feiten, en ver zocht aan het slot aan Z.Exc. »den Heer Voorzitter van den Raad dezer gemeente te willen gebieden, het bedoelde schriftelijk ingediende voorstel te doen uitmaken een der onderwerpen, behoorende tot de orde van den dag der eerstvolgende verga dering." Den 4en Juni jl. mocht ik de ministeriëele beschikking ontvangen op dat adres. Die beschikking, gedateerd 25 Mei 1898, hield in, dat Z.Exc. »gelet op de ingewonnen ambtsberichten," aan adressant te kennen geeft, »dat er geen termen zijn, om aan zijn verzoek te voldoen." Ik wil gaarne aannemen, dat de Heer Minister van Binnenlandsche Zaken een rechtvaardig man is, die recht en gerech tigheid naar vermogen bevordert. De antecedenten van den Heer Goeman Borgesius geven mij niet het recht, dit te betwijfelen. Den 17en Mei 11. nog sprak Z.Exc. in de vergadering der Tweede Kamer o. a. deze woorden: «Men moet billijk zijn tegenover allen, onverschillig tot welken stand zij behooren ;" (Handelingen bl. 864), en aan het slot zijner rede: »Laat ons niet vragen, wat het belang van deze of gene partij mede brengt, maar wat de billijkheid en het belang van het vaderland vorderen." Z.Exc. zal het wel met mij eens zijn, wanneer ik, deze schoone woorden toe passende op het onderhavige geval, beweer: «dat de Regeering zoo min als ik, mag vragen, wat het belang van dezen of genen burgemeester meebrengt, maar wél, wat de billijkheid en het belang der gemeente vorderen." En ik heb gronden te over, om te beweren, dat de billijkheid en het belang dezer gemeente vorderen, dat onderzocht worde, of het waar is, wat Uk in de Raads vergaderingvan 4 November 1897 beweerde, nl.: »dat de Burgemeester-secretaris dezer gemeente, Mr. C. van Meens, in den dienst 1895 zijnen Hoofdelijken Omslag, ten bedrage van f 32.50, aan deze arme gemeente heeft onthouden.'1 Mijn voorstel tot ontslag van den secre taris had geene andere bedoeling, dan dit onderzoek van Regeeringswege uit te lokken. Hetgeen ik, ter toelichting van dat voor

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl