Historisch Archief 1877-1940
. 1105
DE AMSTEKDAMMER
A°. 189&
WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS YAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Uitgeven: VAN HOLKEMA tt WARENDORF, te Amsterdam,
Singel b(j de Vijzelstraat, 542.
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar 8 » mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/»
Zondag 28 Augustus,
Advertenliën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces nit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF M.OSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
Copie voor het Weekblad te
bezorgen of te adresseeren:
Administratie, Singel
f MP OUD
VAN VEBBB KN TAK NABIJ: De zevende groote
mogendheid. De Inhuldiging. Ministeriëele
beschikkingen, steunende op ingewonnen ambts
berichten", door J. H. de Rujjter. (II.)
(Digezonden.) Brieven nit Utrecht, door Giese Tan den
Dom. SOOUUt AASaKLSGKNHEDE»: Een
veld van eer l door P. F. (L) KUNST EN
LETTEBEN: Naar aanleiding van den litterairen
vroawendag", door G. ran Halzen. (Slot.) Ten
toonstelling van nationale kleederdrachten, door
R. W. P Jr. Twee tentoonstellingen in den
Haag, door v. IL Vaeantiecursnasen in
Archaeologie, door Edw. B. Koster. Boek en Tydsehrift,
door G. T. H. FBÜELLJETON: Het geweten van
den examinator, door Oraham Travers. (Slot.)
BECLAME8. VOOB DAHX8: Het
dienstbodencougres, door Vera. De Smaragd van Salonika.
Allerlei, door E-e. FINANCIEEL! EN
OEOONOMI8CHE KBONIEK, door D Stigter.?SCHAAK
SPEL. ALtEBLEI. PEN- EN
POTLOODKBAS8EN. ADVEBTENTIEN.
IMIIIIIIinUHH
De zevende groote
mogendheid.
Het is nog niet zoolang geleden, dat
Spanje, meer onder den indruk van zijn
roemrijk verleden dan met juiste waar
deering van sijn eigen beteekenis, er naar
streefde in de rij der groote mogendheden
te worden opgenomen en «en zij bet
dan ook bescheiden plaataj* U ver
krijgen in het Europeesön concert. De
meesten der groote mogendheden hebben
zich, wat den vorm betreft, welwillend
genoeg getoond: zij bevorderden haar ge
zanten te Madrid tot ambassadeurs, het
geen voor den trots der Spanjaarden zeer
streelend was. Maar het bleef bij deze
tamelijk platonische betuiging van sym
pathie ; als men te Madrid pogingen deed
om tot een bondgenootschap te komen,
waren de ambassadeurs even
beleefdongenaakbaar als vroeger de gezanten.
Aan den steun van Spanje bleek niemand
eenige waarde te hechten, en bij bond
genootschappen, zelfs bij «toenaderingen,"
is reciprociteit eene eerste voorwaarde.
Dat de mogendheden groot gelijk had
den, toen zij zich ten opzichte van een
zoo zwakken staat in geenerlei opzicht
wilden binden, heeft de uitkomst van den
laatsten oorlog voldoende geleerd. De
dapperheid der Spaan sche soldaten wordt
algemeen erkend, maar dit is dan ook het
eenige, wat men ten gunste van de
Spanjaarden kan zeggen. De leiding van
den oorlog was, van den eersten tot den
laatsten dag, erbarmelijk, en het volk
toonde zich te eenenmale onverschillig
voor de rampen, die het vaderland slag
op slag troffen. Die onverschilligheid berust
deels op lichtzinnigheid, deels op fatalisme,
en sluit alle hoop uit, dat het ongeluk op
Spanje louterend zal werken.
Van Spanje's financieelen toestand heeft
de Estafeta dezer dagen een treurig tafereel
opgehangen. De staatsschuld bedraagt
ruim 6 milliarden, en de oorlogsuitgaven
vereischten tot 30 Juni 98' 1874 millioen.
Sedert jaren sluit het budget met een te
kort, dat op 30 Juni jl. tot 70Vs millioen
eteeg, en voor het loopende jaar minstens
100 millioen zal bedragen. Erger nog is,
dat terwijl de uitgaven vermeerderen, de
inkomsten afnemen, zoodat de algemeene
balans reeds 173 millioen is achteruitge
gaan. Daarbij komen nog de uitgaven
voor de liquidatie van den oorlog: het
repatrieeren der soldaten, de pensioenen,
de betaling der achterstallige soldij (op
Cuba alleen 350 millioen), de terugbetaling
der door de Bank van Spanje verstrekte
voorschotten enz. Voor deze uitgaven zullen
in den eersten tijd minstens 1000 millioen
noodig zijn; en hiertegenover staan hoog
stens 800 millioen aan ontvangsten, van
welke echter nog 410 millioen voor rente
en aflossing moet worden gebruikt. De
Cubaansche schuld, die in ronde cijfers
1000 millioen bedraagt, is hierbij niet
eens in rekening gebracht; evenmin de
geringere opbrengst der douanen door het
verlies van Cuba en Porto Rico.
Frankrijk, dat Spanje bij de vredes
onderhandelingen heeft geholpen, en dat
het twijfelachtig geluk heeft, verreweg het
grootste deel der Spaansche schuldbrieven
te bezitten, zal nu in zijn eigen belang
wel verder moeten helpen, en wel dóór
eene nieuwe groote leening. Maar het zal
dit niet doen zonder behoorlijk onderpand ;
men spreekt reeds over de rijke mijnen
van Almadén. Zoo zal Spanje niet slechts
zijn koloniën en zijn prestige hebben ver
loren, maar financieel geheel afhankelijk
worden van den Franschen buurman. Met
het groote mogendheid spelen is het voor
goed gedaan.
Daarentegen hebben de Vereenigde
Staten zich door dezen oorlog ongetwijfeld
de plaats veroverd, welke Spanje's onmach
tige eerzucht had begeerd. In West Indi
zijn zij heer en meester geworden; de uit
voering van het Nicaragua-Kanaal is nog
slechts eene quaestie van tijd; van San
Francisco uit slaan zij over Hawaï, de
Ladronen en de Philippijnen eene brug
naar Oost-Azië, waar voortaan met hun
macht en hun invloed ernstig rekening zal
moeten worden gehouden. De Vereenigde
Staten hebben hunne militie, die tot dusver
den spotlust der militairen van de Oude
Wereld opwekte, door zeer bevoegden
hooren roemen; zij hebben met eene
samengeraapte marine een kolossaal
succes behaald, hetgeen hun niet belet te
erkennen, dat zij zich allereerst eene
groote oorlogsvloot moeten aanschaffen.
En die weelde kunnen zij zich veroorloven,
want niettegenstaande den oorlog is hun
voorspoed groot en steeds toenemend.
Nemen wij eenige cijfers, even als de
boven aangenaaide betrekking hebbende
op het financieele jaar, dat met 30 Juni
eindigde. In dien tijd overtrof in de
Vereenigde Staten de uitvoer den invoer
met 1500 millioen gulden, terwijl Duitsch
land en Engeland in dat jaar een vrij
bedenkelijk deficit van den handelsbalans
aantoonen. In 1890 *) werd het vermogen
der Vereenigde Staten geschat op 62
milliarden dollars en dat der geheele
wereld op 290 milliard; de Amerikanen,
die met hun bevolking van 70 millioen
ongeveer n 20ste van de bevolking der
«arde bedragen, bezitten dus meer dan
n vijfde van het gezamenlijk vermogen
der aatdbewonen. De Unie heeft 182,000
mijlen spoorweglijnen; alle andere landen
der wereld hebben er samen 253,000. In
1892 werden in de Vereenigde Staten
845 millioen ton goederen vervoerd over
gemiddeld 100 mijlen; in hetzelfde jaar
vervoerden alle andere landen der wereld
over denzelfden gemiddelden afstand slechts
503 millioen tonnen. De ontvangsten der
spoorwegen in de V. S. bedragen een
milliard dollars; die van alle andere
landen der wereld 2515 millioen dollars.
De stoommachines in de V. S. ontwik
kelen een arbeidsvermogen van 14Vs mil
lioen paardenkrachten; die van de gezamen
lijke andere landen slechts het dubbele.
In '96 produceerden de V. S. 10 millioen
balen katoen r alle andere landen samen
3 millioen balen, en van den totalen voor
raad werd in Amerika alleen meer dan
n vierde verbruikt. De graanproductie
was n vierde van de totale; de
steenkolënproductie (in 1897) de helft. Het
telegraaf n et van de geheele wereld had
in '97 eene uitgestrektheid van 4,908,030
mijlen; hiervan hadden de V. S. ruim
de helft.
Waarlijk, deze cijfers zijn welsprekend.
In levenskracht en energie vindt de bevol
king van de Vereenigde Staten nergens
haar gelijke, zelfs wordt zij nergens
geëvenaard. Voor die feiten moet de laat
dunkendheid onzer eeuwenheugende monar
chieën de vlag strijken. De zevende groote
mogendheid komt haar plaats eischen, en
zij heeft die eerlijk verdiend.
De Inhuldiging.
In de Avondpost van 21 en 22 Augustus
komt een artikel voor, waarin wordt aan
getoond, dat de inhuldiging in een besloten
.vergadering met invites, in strijd is met
art. 51 der grondwet.
Hoe kan een vergadering der Volksver
tegenwoordiging «openbaar" zijn, wanneer
anderen dan de personen -eiren, die krachtens
die openbaarheid tot bijwoning der vergadering
gerechtigd zy'n, beslissen wie (uit hun midden)
daartoe zullen worden aangewezen ? Hier is
het de Begeering, die bepaalt, wie als afge
vaardigde der natie tot eene openbare verga
dering der Volksvertegenwoordiging zullen
worden toegelaten. En verder, aangenomen
dat een vergadering met introductie een «open
bare" vergadering kan heeten, wat ik niet
toegeef, kunnen dan in dat geval de introducé's
geacht worden als toehoorders de verschil
lende groepen der natie te vertegenwoordige» ?
Ik kan mij voorstellen, dat leden der
StatenGeneraal bijv., ter bewoning eener vergadering
der rechterlyke nacht uitgenoodigd, daar het
volk vertegenwoordigen, maar hoe omgekeerd
in eene vergadering van het Parlement de
natie als toeschouwer en toehoorder vertegen
woordigd kan zyn door de Commissarissen
der Koningin, het Hoog Militair Gerechtshof
en de andere in het programma genoemde
*) De bier medegedeelde cijfers zijn ontleend
aan e;ue redevoering, door den lieer Seliafroth
op 21 Mti jl. in het lltprosciitantcuiiuib gclioudeii.
invitéV, bljjft my een raadsel; hiervoor kwamen
m. i. commissiën vit Provinciale Staten en
Gemeenteraden, deputatie» van Kamers van
Koophandel, afgevaardigden van plaatselijke
feest-comité's, van de pen enz. veeleer in
aanmerking.
Het feit dat by vorige gelegenheden evenzoo is
gehandeld, en dat bjj de geringe plaatsruimte in
de Nieuwe Kerk daartoe aanleiding geeft, mag
eene verklaring zyn van de genomen be
schikkingen, daarmee is nog geen motiveering
op wettigen grondslag geleverd.
Juist om de beperkte ruimte zonden geen
uitnoodigingen moeten geschieden of wel zoo
spaarzaam mogelyk, opdat de Grondwet »strikt"
kon worden nageleefd.
Waarom worden dan de leden der
StatenGeneraal uitgenoodigd ieder twee dame» ter
vergadering mee te brengen, en den leden van
Dagelyksch Bestuur en Gemeenteraad van
Amsterdam in vollen getale toegang
verleend met ne dame, zooals vermeld wordt,
de ministers van Staat en de grootkruizen
der Nederlandsche Orden elk met drie of vier
wellicht, en zoo ieder der genoodigden met
een grooter of kleiner getal vrouwelijke ge
zellinnen naar gelang van rang en stand ?
Men zou omgekeerd kannen beweren, dat al
die dames de kleine ruimte moeten vullen,
opdat er voor het publiek geen plaats
openbhjve.
Onze geachte afgevaardigden Schaepman,
Ketelaar, van Kerkwijk, hun medeleden van
het Parlement en verdere
grootwaardigheidsbekleeders zyn toch geen Turksche pacha's,
wier rang en aanzien zouden meebrengen, dat
zy zich by officieele plechtigheden van twee,
drie of meer vrouwen deden vergezellen ?
Der 300 vrouwen dier vereenigde
StatenGeneraal allén wordt zooveel ruimte afgestaan,
als waarmede de heele overige minder begun
stigde Hollandsche natie hare grondwettige
rechten vermoedelijk voldaan zou rekenen l
>De regeling'' is toch niet «opgedragen" aan
het Comitéder Tentoonstelling voor Vrouwen
arbeid ? Hoeveel plaatsen zyn er in de Nieuwe
Kerk te Amsterdam, of kunnen er gemaakt
worden? 800, 1000, 1500? Kunnen er dan
geen 400 voor het publiek beschikbaar blyvea ?"
«Door wie, w«ur «n wunufe;4 is behaald, vie
de natie »in rok en witte das" en v wandel
toilet" zullen vertegenwoordigen als toeschou
wers en toehoorders by de openbare zitting
der Staten-Generaal op 6 Sept. e.k. ? Wie zrjn
daarby' haar vertegenwoordigers? Welk
koninklyk besluit vermeldt dat ? Daaromtrent behoort
de natie toch zeer zeker volledig ingelicht te
worden; zjj behoort toch te weten wie krachtens
haar recht tot bywoning dier openbare ver
gadering daartoe in haar naam zal worden
toegelaten en wien dit te beslissen staat, of
wordt daaromtrent niets anders afgekondigd,
dan wat reeds als bekendmaking van het
ceremonieel der Inhuldiging" enz. in de Staats
courant werd meegedeeld ? Maar een cere
moniemeester en een chef van het Militaire
Huis van H. M. de Koningin-Regentes zyn
toch geen verantwoordelijke elementen der
Uitvoerende Macht ? ?"
Inderdaad, al ware de grondwettigheid
der inhuldiging niet bij deze regeling be
trokken, het feit alleen, dat er eenige
honderden dames, die volstrekt geen open
baar ambt bekleeden, worden uitgenoodigd
de kerk te vullen, als ware de inhuldiging
een vertooning, en dat alleen voor de zoo
genaamd aanzienlijken in den lande
moet ergernis verwekken.
Waar bleef bij deze geheele regeling de
Regeering, welk besef van plicht valt hier
bij het kabinet waar te nemen, waar men
van niets anders hoort dan van den Chef
van het Militaire Huis en de Ceremonie
meester?
Voor vijftig jaar is het ook ongeveer
zoo gegaan; ongeveer, want van den Chef
van 't Militaire Huis werd toen minder
vernomen! Maar dat men in vijftig jaar
zelfs den geest der grondwet niet heeft
leeren verstaan, het is toch wel opmer
kenswaardig !
Indertijd hebben wij er opmerkzaam op
gemaakt, dat men vóór de inhuldiging de
grondwet had behooren te herzien, omdat
hij uitgaat van de onderstelling, dat alle
afgevaardigden den eed van trouw kunnen
afleggen. Natuurlijk deed men, alsof 't
er met de naleving van de grondwet in
n enkel opzicht niet op aan kwam! Nu
komt de heer E. in de Avondpost wijzen
op een andere schennis van de grondwet,
die bij de inhuldiging zal plaats hebben
en ook deze schennis, zal natuurlijk ge
duld worden.
De Regeering en de Kamerleden moeten
het weten, maar dat men aan hun
ernst zal gelooven als er later door hen
weer iets wordt bestreden omdat het niet
met de Grondwet strookt, is moeilijk te
onderstellen.
Ministeriëele beschikkingen,
steunende op ingewonnen
ambt sbe richten."
II
Het adres, waarop ik aan het slot van
mijn vorig artikel doelde, luidde aldus:
Aan Ifare Majesteit de FConingin- Wedtnce,
linfieiitc^ ran het Koninkrijk,
Geef; met dieper, eerbied te kennen,
ondergeteekende, Evert Hendrik de Ruiter, lid van
den Raad der gemeente Stad aan 't Haringvliet,
dat ky, naar aanleiding der in de Raads
vergadering van 22 December 1897 gelezen
notulen der vorige vergadering, gehouden 4
November 1897, gemaakt heeft de opmerkingen,
vermeld in de nevensgaande bylage:
dat de H H. Wethouders beiden achtereen
volgens geweigerd hebben, die notulen onge
wijzigd te teekenen, niettegenstaande veelvuldig
en langdurig aandringen van den Voorzitter,
die hun de pen als 't ware in de hand duwde
met de verzekering, dat zy gerust konden
teekenen, en dat hjj de gemaakte opmerkingen
in de volgende notulen zou opnemen;
dat de H.H. Wethouders beiden in die wei
gering hebben volhard;
dat de Voorzitter daarop voorstelde, de goed
keuring der notulen te verdagen tot de volgende
vergadering, 't welk werd aangenomen ;
dat diezelfde notulen in de laatstgehouden
vergadering van Donderdag 10 Maart 1888
weer zyn voorgelezen, waarop ondergeteekende
dezelfde aanmerkingen heeft gemaakt, als ver
meld in bovenbedoelde bylage;
dat de Voorzitter de goedkeuring dier
ongewyzigde notulen in stemming bracht in de
volgorde: L. Braber Mz., J. H. Simons, E. H.
de Ruiter, P. Maliepaard, Jan Braber, Iman
Braber en de Voorzitter;
dat L. Braber Mz. tegen, J. H. Simons vóór,
E. H. de Ruiter tegen, P. Maliepaard tegen
stemden;
dat de Voorzitter, berekenende dat er reeds
drie stemmen tegen waren uitgebracht, terwy'l
nog n tegenstemmer te verwachten was in
den persoon van den Wethouder Iman Braber,
niet verder ging, maar opnieuw b\j den heer
L. Braber Mz. begon, betoogende dat deze,
als zynde wat doof, beter buiten stemming kon
bly'ven, en daarop den heer Maliepaard aan
ried, ook maar buiten stemming te blyven;
dat genoemde heeren, de gevolgen daarvan
niet zoo spoedig overziende, des Voorzitters
zin deden;
dat ondergeteekende tegen die manoeuvre
protest aanteekende, daar genoemde heeren
hunne stem reeds eenmaal hadden uitgebracht,
van welk protest de Voorzitter geen nota nam ;
dat daarop <!« Voorzitter den heer Jan Braber
deed medestemmen, welke heer voor stemde,
hoewel hy de vergadering van 4 November 1897
niet had bijgewoond, en dus geen oordeel over
de notulen kon en mocht vellen;
dat protest van den ondergeteekende tegen
bet medestemmen van den heer Jan Braber
niet mo«bt beten;
dat vervolgens de heer Iman Braber tegen
en de heer Voorzitter voor stemde;
dat de Voorzitter daarop de goedkeuring
der notulen van 4 November 1897 proclameerde
als aangenomen met 3 tegen 2 stemmen en 2
onthoudingen;
dat de H.H. Wethouders daarop weigerden,
met den Voorzitter deze notulen te teekenen,
waarop de Voorzitter dit den heer J. H. Simons
verzocht, die aan dit verzoek voldeed ;
dat ondergeteekende, het woord vragende tot
uiteenzetting van zyne meening, dat deze
onderteekening was in stry'd met art. 102 al. 2
der Gemeentewet, de belofte ontving, «aan
stonds" het woord te zullen erlangen ;
dat hy den Voorzitter, ten aanhoore van
zyne medeleden en het talryke publiek, tot
driemalen toe aan die belofte herinnerd heeft,
en dat hem, desniettegenstaande, het woord niet
meer is verleend;
redenen waarom hy zich wendt tot Uwe
Majacteit, met het eerbiedig verzoek, het Don
derdag 10 Maart 1898 genomen raadsbesluit
tot goedkeuring der notulen van de raadsver
gadering van 4 November 1897, zoowel om de
wy'ze, waarop het is genomen als onderteekend,
te willen vernietigen.
'c Welk doende,
Van Uwe Majesteit
de gehoorzame dienaar en getrouwe onderdaan :
(w. g.) B. H. DE RUITER,
Lid van den Raad.
Stad aan 't Haringvliet, 19 Maart 1898.
De beschikking, op dat adres genomen,
luidt:
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
krachtens machtiging van de
KoninginWeduwe, Regentes, van 21 Maart j.l. no. 26
beschikkende op bet verzoek van E. H. de
Kuiler te Stad aan 't Haringvliet, om het
besluit van den raad dier gemeente van 10
Maart j.l. tot goedkeuring van de notulen van
de vergadering van den raad van 4 November
1897 te vernietigen;
gelet op de ingewonnen ambtsberichten;
geeft aan adressant te kennen, dat er geen
termen zyn om aan zyn verzoek te voldoen.
's Gravenhage, den 25 Mei 1898.
(w. g.) H. GOEMAN BOEGESICS.
Heeft mijn adres den gewonen weg ge
volgd, dan heeft Z.Exc. de Minister van
Binnenlandsche Zaken het gezonden aan
den heer Commissaris der Koningin in de
provincie Zuid-Holland om bericht en raad.
Deze maatschappelijk zeer hoog staande
ambtenaar heeft het dan weer gezonden
aan den heer Burgemeester dezer gemeente
OEI advies. Dat advies is niet verstrekt
door den Raad. Ook niet door Burge
meester en Wethouders. Dus blijft er niets
over, dan dat de Commissaris zijne inlich
tingen van den Burgemeester persoonlijk
heeft ontvangen. En nu behoeft men noch
Commissaris, noch zelfs Meester in de
rechten te zijn om in te zien, dat het ge
tuigenis van den Burgemeester in casu
geenszins onwraakbaar genoemd kan
worden.
Warwi de notulen der raadsvergadering
van 10 Maart j.l. reeds goedgekeurd ge
weest door den Raad, dan had de Bur
gemeester met een uittreksel uit die notu
len opgenschijnlijk een sterk wapen gehad
te zijner verdediging. Die notulen zijn
echter eerst goedgekeurd en geteekend in
de vergadering van 9 Juni j.l., dus 15
dagen na de beschikking op mijne adres
sen! Waaruit blijkt, dat de door den
Burgemeester verstrekte inlichtingen geen
voldoend, althans geen wettig bewijsmate
riaal waren. Dat een uittreksel uit de
nog niet goedgekeurde notulen der verga
dering van 10 Maart toch als zoodanig
heeft dienst gedaan, bleek mij uit eene
uitlating van den Burgemeester in de ver
gadering van 9 Juni j.l., toen die notulen
werden voorgelezen. Na de voorlezing
maakte ik eenige aanmerkingen daarop.
De Burgemeester voegde mij toen toe::
»Volgens mijne overtuiging zijn de notulen
in orde. En, zooals u ondervonden heeft,
wordt die overtuiging door de Regeering
gedeeld!"
Toen Z.Exc. de Minister van Binnenl.
Zaken zijne beschikking nam, lettende op
de bij hem ingekomen ambtsberichten, kon
Z.Exc. natuurlijk niet vermoeden, dat de
hem verstrekte inlichtingen bestonden in
een uittreksel uit nog niet goedgekeurde
notulen.
En zelfs na de goedkeuring kunnen
die notulen geen bewijs leveren. Immers,
ze zijn, hoewel goedgekeurd, in strijd met
de waarheid!
En nu vraag ik IJ, Excellentie, of het
ook uwe meening is, dat een burgemeester
moet gehandhaafd worden, die de
verwaarloozing van de belangen zijner ge
meente zóó ver drijft, dat hij zijne belasting
niet behoorlijk betaalt. Een burgemeester
die aan eene eerlijke oppositie in den
Raad de gelegenheid onthoudt, zich van
haren plicht te kwjjten. Die weigert, een
voorstel, dat geheel volgens het reglement
van orde is ter tafel gebracht, in stem
ming te brengen. In n woord, een bur
gemeester, die de gemeente, welker belan
gen hij herhaaldelijk (én als burgemeester,
n als lid van den Raad) gezworen heeft,
met al zijn vermogen te zullen voorstaan
en bevorderen, financieel en moreel ten
zeerste benadeelt.
In Uwe dubbele kwaliteit van Minister
en volksvertegenwoordiger wacht ik van
Uwe Excellentie een onpartijdig onderzoek
met de waarachtige bedoeling, de objec
tieve waarheid te vinden, en dan, zonder
aanzien des persoons, recht te doen.
Wijlen onzen goede koning Willem III
sprak bij zijne inhuldiging deze beharti
genswaardige woorden: «Laten wij ons
dagelijks afvragen, of wij onze plichten
als Nederlanders jegens het vaderland,
Ik als Koning, Gij, Mijne Heeren, als
vertegenwoordigers des volks, al! e hebben
vervuld."
Ik wil gaarne bij voorbaat aannemen,
dat Uwe Excellentie de bedoelde vraag
tot nu toe bevestigend heeft kunnen be
antwoorden. Maar na de lezing van het
bovenstaande heeft Uwe Excellentie eenen
nieuwen plicht te vervullen. Laat deze
kleine gemeente en hare belangen Uwe
Excellentie niet te nietig voorkomen. Zij
is een deel van het rijk. En, waar een
lid lijdt, daar lijdt het geheele lichaam.
Als de kanker, die hier aan het volks
welzijn vreet, niet uitgesneden wordt, zal
zij voortwoekeren.
Ook ib heb de eer, volksvertegenwoor
diger te zijn, zij het dan ook in miniatuur,
daar ik slechts de vertegenwoordiger ben
van de burgerij dezer kleine gemeeate.
Ook ik meen de koninklijke woorden in
toepassing te moeten brengen, want mijne
plichten tegenover deze gemeente zijn even
ernstig als die van Uwe Excellentie tegen
over het rijk. Ook ik heb onder eede
beloofd, de belangen dezer gemeente met
al mijn vermogen te zullen voorstaan en
bevorderen.
Daar het volbrengen van mijn ambts
eed mij in den Raad onmogelijk wordt
gemaakt, en ook de andere aan Uwe
Excellentie bekende pogingen schipbreuk
hebben geleden, achtte ik mij geroepen,
langs dezen weg te trachten, de aandacht
van Uwe Excellentie op de verwaarloosde
belangen dezer arme gemeente te vestigen.
Ik hoop vurig, dat mij dit gelukt moge
zijn. Mocht dat onverhoopt echter niet
het geval zijn, dan zou ik mij verplicht
achten, later nog meerdere tekortkomingen
te vermelden van lagere en hoogere
ambtenaren. Ik wacht daarmede nog,
lo omdat het belang der gemeente dit nu
nog niet gebiedend eischt, en 2o omdat
het schrijven van eene chronique
scandaleuse mij tegen de borst stuit.
Word ik er echter door mijnen plicht
toe gedrongen, dan zal ik het doen zonder
aanzien des persoons, en onder de leuze:
»Oranje in 't hart, en niemarids knecht."
J. H. DE RUITER.
Slot! aan 't JfarinyrUcl, 2 Aug. l^ljS.