De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 28 augustus pagina 1

28 augustus 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. 1105 DE AMSTEKDAMMER A°. 189& WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS YAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Uitgeven: VAN HOLKEMA tt WARENDORF, te Amsterdam, Singel b(j de Vijzelstraat, 542. Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar 8 » mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/» Zondag 28 Augustus, Advertenliën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces nit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF M.OSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. Copie voor het Weekblad te bezorgen of te adresseeren: Administratie, Singel f MP OUD VAN VEBBB KN TAK NABIJ: De zevende groote mogendheid. De Inhuldiging. Ministeriëele beschikkingen, steunende op ingewonnen ambts berichten", door J. H. de Rujjter. (II.) (Digezonden.) Brieven nit Utrecht, door Giese Tan den Dom. SOOUUt AASaKLSGKNHEDE»: Een veld van eer l door P. F. (L) KUNST EN LETTEBEN: Naar aanleiding van den litterairen vroawendag", door G. ran Halzen. (Slot.) Ten toonstelling van nationale kleederdrachten, door R. W. P Jr. Twee tentoonstellingen in den Haag, door v. IL Vaeantiecursnasen in Archaeologie, door Edw. B. Koster. Boek en Tydsehrift, door G. T. H. FBÜELLJETON: Het geweten van den examinator, door Oraham Travers. (Slot.) BECLAME8. VOOB DAHX8: Het dienstbodencougres, door Vera. De Smaragd van Salonika. Allerlei, door E-e. FINANCIEEL! EN OEOONOMI8CHE KBONIEK, door D Stigter.?SCHAAK SPEL. ALtEBLEI. PEN- EN POTLOODKBAS8EN. ADVEBTENTIEN. IMIIIIIIinUHH De zevende groote mogendheid. Het is nog niet zoolang geleden, dat Spanje, meer onder den indruk van zijn roemrijk verleden dan met juiste waar deering van sijn eigen beteekenis, er naar streefde in de rij der groote mogendheden te worden opgenomen en «en zij bet dan ook bescheiden plaataj* U ver krijgen in het Europeesön concert. De meesten der groote mogendheden hebben zich, wat den vorm betreft, welwillend genoeg getoond: zij bevorderden haar ge zanten te Madrid tot ambassadeurs, het geen voor den trots der Spanjaarden zeer streelend was. Maar het bleef bij deze tamelijk platonische betuiging van sym pathie ; als men te Madrid pogingen deed om tot een bondgenootschap te komen, waren de ambassadeurs even beleefdongenaakbaar als vroeger de gezanten. Aan den steun van Spanje bleek niemand eenige waarde te hechten, en bij bond genootschappen, zelfs bij «toenaderingen," is reciprociteit eene eerste voorwaarde. Dat de mogendheden groot gelijk had den, toen zij zich ten opzichte van een zoo zwakken staat in geenerlei opzicht wilden binden, heeft de uitkomst van den laatsten oorlog voldoende geleerd. De dapperheid der Spaan sche soldaten wordt algemeen erkend, maar dit is dan ook het eenige, wat men ten gunste van de Spanjaarden kan zeggen. De leiding van den oorlog was, van den eersten tot den laatsten dag, erbarmelijk, en het volk toonde zich te eenenmale onverschillig voor de rampen, die het vaderland slag op slag troffen. Die onverschilligheid berust deels op lichtzinnigheid, deels op fatalisme, en sluit alle hoop uit, dat het ongeluk op Spanje louterend zal werken. Van Spanje's financieelen toestand heeft de Estafeta dezer dagen een treurig tafereel opgehangen. De staatsschuld bedraagt ruim 6 milliarden, en de oorlogsuitgaven vereischten tot 30 Juni 98' 1874 millioen. Sedert jaren sluit het budget met een te kort, dat op 30 Juni jl. tot 70Vs millioen eteeg, en voor het loopende jaar minstens 100 millioen zal bedragen. Erger nog is, dat terwijl de uitgaven vermeerderen, de inkomsten afnemen, zoodat de algemeene balans reeds 173 millioen is achteruitge gaan. Daarbij komen nog de uitgaven voor de liquidatie van den oorlog: het repatrieeren der soldaten, de pensioenen, de betaling der achterstallige soldij (op Cuba alleen 350 millioen), de terugbetaling der door de Bank van Spanje verstrekte voorschotten enz. Voor deze uitgaven zullen in den eersten tijd minstens 1000 millioen noodig zijn; en hiertegenover staan hoog stens 800 millioen aan ontvangsten, van welke echter nog 410 millioen voor rente en aflossing moet worden gebruikt. De Cubaansche schuld, die in ronde cijfers 1000 millioen bedraagt, is hierbij niet eens in rekening gebracht; evenmin de geringere opbrengst der douanen door het verlies van Cuba en Porto Rico. Frankrijk, dat Spanje bij de vredes onderhandelingen heeft geholpen, en dat het twijfelachtig geluk heeft, verreweg het grootste deel der Spaansche schuldbrieven te bezitten, zal nu in zijn eigen belang wel verder moeten helpen, en wel dóór eene nieuwe groote leening. Maar het zal dit niet doen zonder behoorlijk onderpand ; men spreekt reeds over de rijke mijnen van Almadén. Zoo zal Spanje niet slechts zijn koloniën en zijn prestige hebben ver loren, maar financieel geheel afhankelijk worden van den Franschen buurman. Met het groote mogendheid spelen is het voor goed gedaan. Daarentegen hebben de Vereenigde Staten zich door dezen oorlog ongetwijfeld de plaats veroverd, welke Spanje's onmach tige eerzucht had begeerd. In West Indi zijn zij heer en meester geworden; de uit voering van het Nicaragua-Kanaal is nog slechts eene quaestie van tijd; van San Francisco uit slaan zij over Hawaï, de Ladronen en de Philippijnen eene brug naar Oost-Azië, waar voortaan met hun macht en hun invloed ernstig rekening zal moeten worden gehouden. De Vereenigde Staten hebben hunne militie, die tot dusver den spotlust der militairen van de Oude Wereld opwekte, door zeer bevoegden hooren roemen; zij hebben met eene samengeraapte marine een kolossaal succes behaald, hetgeen hun niet belet te erkennen, dat zij zich allereerst eene groote oorlogsvloot moeten aanschaffen. En die weelde kunnen zij zich veroorloven, want niettegenstaande den oorlog is hun voorspoed groot en steeds toenemend. Nemen wij eenige cijfers, even als de boven aangenaaide betrekking hebbende op het financieele jaar, dat met 30 Juni eindigde. In dien tijd overtrof in de Vereenigde Staten de uitvoer den invoer met 1500 millioen gulden, terwijl Duitsch land en Engeland in dat jaar een vrij bedenkelijk deficit van den handelsbalans aantoonen. In 1890 *) werd het vermogen der Vereenigde Staten geschat op 62 milliarden dollars en dat der geheele wereld op 290 milliard; de Amerikanen, die met hun bevolking van 70 millioen ongeveer n 20ste van de bevolking der «arde bedragen, bezitten dus meer dan n vijfde van het gezamenlijk vermogen der aatdbewonen. De Unie heeft 182,000 mijlen spoorweglijnen; alle andere landen der wereld hebben er samen 253,000. In 1892 werden in de Vereenigde Staten 845 millioen ton goederen vervoerd over gemiddeld 100 mijlen; in hetzelfde jaar vervoerden alle andere landen der wereld over denzelfden gemiddelden afstand slechts 503 millioen tonnen. De ontvangsten der spoorwegen in de V. S. bedragen een milliard dollars; die van alle andere landen der wereld 2515 millioen dollars. De stoommachines in de V. S. ontwik kelen een arbeidsvermogen van 14Vs mil lioen paardenkrachten; die van de gezamen lijke andere landen slechts het dubbele. In '96 produceerden de V. S. 10 millioen balen katoen r alle andere landen samen 3 millioen balen, en van den totalen voor raad werd in Amerika alleen meer dan n vierde verbruikt. De graanproductie was n vierde van de totale; de steenkolënproductie (in 1897) de helft. Het telegraaf n et van de geheele wereld had in '97 eene uitgestrektheid van 4,908,030 mijlen; hiervan hadden de V. S. ruim de helft. Waarlijk, deze cijfers zijn welsprekend. In levenskracht en energie vindt de bevol king van de Vereenigde Staten nergens haar gelijke, zelfs wordt zij nergens geëvenaard. Voor die feiten moet de laat dunkendheid onzer eeuwenheugende monar chieën de vlag strijken. De zevende groote mogendheid komt haar plaats eischen, en zij heeft die eerlijk verdiend. De Inhuldiging. In de Avondpost van 21 en 22 Augustus komt een artikel voor, waarin wordt aan getoond, dat de inhuldiging in een besloten .vergadering met invites, in strijd is met art. 51 der grondwet. Hoe kan een vergadering der Volksver tegenwoordiging «openbaar" zijn, wanneer anderen dan de personen -eiren, die krachtens die openbaarheid tot bijwoning der vergadering gerechtigd zy'n, beslissen wie (uit hun midden) daartoe zullen worden aangewezen ? Hier is het de Begeering, die bepaalt, wie als afge vaardigde der natie tot eene openbare verga dering der Volksvertegenwoordiging zullen worden toegelaten. En verder, aangenomen dat een vergadering met introductie een «open bare" vergadering kan heeten, wat ik niet toegeef, kunnen dan in dat geval de introducé's geacht worden als toehoorders de verschil lende groepen der natie te vertegenwoordige» ? Ik kan mij voorstellen, dat leden der StatenGeneraal bijv., ter bewoning eener vergadering der rechterlyke nacht uitgenoodigd, daar het volk vertegenwoordigen, maar hoe omgekeerd in eene vergadering van het Parlement de natie als toeschouwer en toehoorder vertegen woordigd kan zyn door de Commissarissen der Koningin, het Hoog Militair Gerechtshof en de andere in het programma genoemde *) De bier medegedeelde cijfers zijn ontleend aan e;ue redevoering, door den lieer Seliafroth op 21 Mti jl. in het lltprosciitantcuiiuib gclioudeii. invitéV, bljjft my een raadsel; hiervoor kwamen m. i. commissiën vit Provinciale Staten en Gemeenteraden, deputatie» van Kamers van Koophandel, afgevaardigden van plaatselijke feest-comité's, van de pen enz. veeleer in aanmerking. Het feit dat by vorige gelegenheden evenzoo is gehandeld, en dat bjj de geringe plaatsruimte in de Nieuwe Kerk daartoe aanleiding geeft, mag eene verklaring zyn van de genomen be schikkingen, daarmee is nog geen motiveering op wettigen grondslag geleverd. Juist om de beperkte ruimte zonden geen uitnoodigingen moeten geschieden of wel zoo spaarzaam mogelyk, opdat de Grondwet »strikt" kon worden nageleefd. Waarom worden dan de leden der StatenGeneraal uitgenoodigd ieder twee dame» ter vergadering mee te brengen, en den leden van Dagelyksch Bestuur en Gemeenteraad van Amsterdam in vollen getale toegang verleend met ne dame, zooals vermeld wordt, de ministers van Staat en de grootkruizen der Nederlandsche Orden elk met drie of vier wellicht, en zoo ieder der genoodigden met een grooter of kleiner getal vrouwelijke ge zellinnen naar gelang van rang en stand ? Men zou omgekeerd kannen beweren, dat al die dames de kleine ruimte moeten vullen, opdat er voor het publiek geen plaats openbhjve. Onze geachte afgevaardigden Schaepman, Ketelaar, van Kerkwijk, hun medeleden van het Parlement en verdere grootwaardigheidsbekleeders zyn toch geen Turksche pacha's, wier rang en aanzien zouden meebrengen, dat zy zich by officieele plechtigheden van twee, drie of meer vrouwen deden vergezellen ? Der 300 vrouwen dier vereenigde StatenGeneraal allén wordt zooveel ruimte afgestaan, als waarmede de heele overige minder begun stigde Hollandsche natie hare grondwettige rechten vermoedelijk voldaan zou rekenen l >De regeling'' is toch niet «opgedragen" aan het Comitéder Tentoonstelling voor Vrouwen arbeid ? Hoeveel plaatsen zyn er in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, of kunnen er gemaakt worden? 800, 1000, 1500? Kunnen er dan geen 400 voor het publiek beschikbaar blyvea ?" «Door wie, w«ur «n wunufe;4 is behaald, vie de natie »in rok en witte das" en v wandel toilet" zullen vertegenwoordigen als toeschou wers en toehoorders by de openbare zitting der Staten-Generaal op 6 Sept. e.k. ? Wie zrjn daarby' haar vertegenwoordigers? Welk koninklyk besluit vermeldt dat ? Daaromtrent behoort de natie toch zeer zeker volledig ingelicht te worden; zjj behoort toch te weten wie krachtens haar recht tot bywoning dier openbare ver gadering daartoe in haar naam zal worden toegelaten en wien dit te beslissen staat, of wordt daaromtrent niets anders afgekondigd, dan wat reeds als bekendmaking van het ceremonieel der Inhuldiging" enz. in de Staats courant werd meegedeeld ? Maar een cere moniemeester en een chef van het Militaire Huis van H. M. de Koningin-Regentes zyn toch geen verantwoordelijke elementen der Uitvoerende Macht ? ?" Inderdaad, al ware de grondwettigheid der inhuldiging niet bij deze regeling be trokken, het feit alleen, dat er eenige honderden dames, die volstrekt geen open baar ambt bekleeden, worden uitgenoodigd de kerk te vullen, als ware de inhuldiging een vertooning, en dat alleen voor de zoo genaamd aanzienlijken in den lande moet ergernis verwekken. Waar bleef bij deze geheele regeling de Regeering, welk besef van plicht valt hier bij het kabinet waar te nemen, waar men van niets anders hoort dan van den Chef van het Militaire Huis en de Ceremonie meester? Voor vijftig jaar is het ook ongeveer zoo gegaan; ongeveer, want van den Chef van 't Militaire Huis werd toen minder vernomen! Maar dat men in vijftig jaar zelfs den geest der grondwet niet heeft leeren verstaan, het is toch wel opmer kenswaardig ! Indertijd hebben wij er opmerkzaam op gemaakt, dat men vóór de inhuldiging de grondwet had behooren te herzien, omdat hij uitgaat van de onderstelling, dat alle afgevaardigden den eed van trouw kunnen afleggen. Natuurlijk deed men, alsof 't er met de naleving van de grondwet in n enkel opzicht niet op aan kwam! Nu komt de heer E. in de Avondpost wijzen op een andere schennis van de grondwet, die bij de inhuldiging zal plaats hebben en ook deze schennis, zal natuurlijk ge duld worden. De Regeering en de Kamerleden moeten het weten, maar dat men aan hun ernst zal gelooven als er later door hen weer iets wordt bestreden omdat het niet met de Grondwet strookt, is moeilijk te onderstellen. Ministeriëele beschikkingen, steunende op ingewonnen ambt sbe richten." II Het adres, waarop ik aan het slot van mijn vorig artikel doelde, luidde aldus: Aan Ifare Majesteit de FConingin- Wedtnce, linfieiitc^ ran het Koninkrijk, Geef; met dieper, eerbied te kennen, ondergeteekende, Evert Hendrik de Ruiter, lid van den Raad der gemeente Stad aan 't Haringvliet, dat ky, naar aanleiding der in de Raads vergadering van 22 December 1897 gelezen notulen der vorige vergadering, gehouden 4 November 1897, gemaakt heeft de opmerkingen, vermeld in de nevensgaande bylage: dat de H H. Wethouders beiden achtereen volgens geweigerd hebben, die notulen onge wijzigd te teekenen, niettegenstaande veelvuldig en langdurig aandringen van den Voorzitter, die hun de pen als 't ware in de hand duwde met de verzekering, dat zy gerust konden teekenen, en dat hjj de gemaakte opmerkingen in de volgende notulen zou opnemen; dat de H.H. Wethouders beiden in die wei gering hebben volhard; dat de Voorzitter daarop voorstelde, de goed keuring der notulen te verdagen tot de volgende vergadering, 't welk werd aangenomen ; dat diezelfde notulen in de laatstgehouden vergadering van Donderdag 10 Maart 1888 weer zyn voorgelezen, waarop ondergeteekende dezelfde aanmerkingen heeft gemaakt, als ver meld in bovenbedoelde bylage; dat de Voorzitter de goedkeuring dier ongewyzigde notulen in stemming bracht in de volgorde: L. Braber Mz., J. H. Simons, E. H. de Ruiter, P. Maliepaard, Jan Braber, Iman Braber en de Voorzitter; dat L. Braber Mz. tegen, J. H. Simons vóór, E. H. de Ruiter tegen, P. Maliepaard tegen stemden; dat de Voorzitter, berekenende dat er reeds drie stemmen tegen waren uitgebracht, terwy'l nog n tegenstemmer te verwachten was in den persoon van den Wethouder Iman Braber, niet verder ging, maar opnieuw b\j den heer L. Braber Mz. begon, betoogende dat deze, als zynde wat doof, beter buiten stemming kon bly'ven, en daarop den heer Maliepaard aan ried, ook maar buiten stemming te blyven; dat genoemde heeren, de gevolgen daarvan niet zoo spoedig overziende, des Voorzitters zin deden; dat ondergeteekende tegen die manoeuvre protest aanteekende, daar genoemde heeren hunne stem reeds eenmaal hadden uitgebracht, van welk protest de Voorzitter geen nota nam ; dat daarop <!« Voorzitter den heer Jan Braber deed medestemmen, welke heer voor stemde, hoewel hy de vergadering van 4 November 1897 niet had bijgewoond, en dus geen oordeel over de notulen kon en mocht vellen; dat protest van den ondergeteekende tegen bet medestemmen van den heer Jan Braber niet mo«bt beten; dat vervolgens de heer Iman Braber tegen en de heer Voorzitter voor stemde; dat de Voorzitter daarop de goedkeuring der notulen van 4 November 1897 proclameerde als aangenomen met 3 tegen 2 stemmen en 2 onthoudingen; dat de H.H. Wethouders daarop weigerden, met den Voorzitter deze notulen te teekenen, waarop de Voorzitter dit den heer J. H. Simons verzocht, die aan dit verzoek voldeed ; dat ondergeteekende, het woord vragende tot uiteenzetting van zyne meening, dat deze onderteekening was in stry'd met art. 102 al. 2 der Gemeentewet, de belofte ontving, «aan stonds" het woord te zullen erlangen ; dat hy den Voorzitter, ten aanhoore van zyne medeleden en het talryke publiek, tot driemalen toe aan die belofte herinnerd heeft, en dat hem, desniettegenstaande, het woord niet meer is verleend; redenen waarom hy zich wendt tot Uwe Majacteit, met het eerbiedig verzoek, het Don derdag 10 Maart 1898 genomen raadsbesluit tot goedkeuring der notulen van de raadsver gadering van 4 November 1897, zoowel om de wy'ze, waarop het is genomen als onderteekend, te willen vernietigen. 'c Welk doende, Van Uwe Majesteit de gehoorzame dienaar en getrouwe onderdaan : (w. g.) B. H. DE RUITER, Lid van den Raad. Stad aan 't Haringvliet, 19 Maart 1898. De beschikking, op dat adres genomen, luidt: De Minister van Binnenlandsche Zaken, krachtens machtiging van de KoninginWeduwe, Regentes, van 21 Maart j.l. no. 26 beschikkende op bet verzoek van E. H. de Kuiler te Stad aan 't Haringvliet, om het besluit van den raad dier gemeente van 10 Maart j.l. tot goedkeuring van de notulen van de vergadering van den raad van 4 November 1897 te vernietigen; gelet op de ingewonnen ambtsberichten; geeft aan adressant te kennen, dat er geen termen zyn om aan zyn verzoek te voldoen. 's Gravenhage, den 25 Mei 1898. (w. g.) H. GOEMAN BOEGESICS. Heeft mijn adres den gewonen weg ge volgd, dan heeft Z.Exc. de Minister van Binnenlandsche Zaken het gezonden aan den heer Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland om bericht en raad. Deze maatschappelijk zeer hoog staande ambtenaar heeft het dan weer gezonden aan den heer Burgemeester dezer gemeente OEI advies. Dat advies is niet verstrekt door den Raad. Ook niet door Burge meester en Wethouders. Dus blijft er niets over, dan dat de Commissaris zijne inlich tingen van den Burgemeester persoonlijk heeft ontvangen. En nu behoeft men noch Commissaris, noch zelfs Meester in de rechten te zijn om in te zien, dat het ge tuigenis van den Burgemeester in casu geenszins onwraakbaar genoemd kan worden. Warwi de notulen der raadsvergadering van 10 Maart j.l. reeds goedgekeurd ge weest door den Raad, dan had de Bur gemeester met een uittreksel uit die notu len opgenschijnlijk een sterk wapen gehad te zijner verdediging. Die notulen zijn echter eerst goedgekeurd en geteekend in de vergadering van 9 Juni j.l., dus 15 dagen na de beschikking op mijne adres sen! Waaruit blijkt, dat de door den Burgemeester verstrekte inlichtingen geen voldoend, althans geen wettig bewijsmate riaal waren. Dat een uittreksel uit de nog niet goedgekeurde notulen der verga dering van 10 Maart toch als zoodanig heeft dienst gedaan, bleek mij uit eene uitlating van den Burgemeester in de ver gadering van 9 Juni j.l., toen die notulen werden voorgelezen. Na de voorlezing maakte ik eenige aanmerkingen daarop. De Burgemeester voegde mij toen toe:: »Volgens mijne overtuiging zijn de notulen in orde. En, zooals u ondervonden heeft, wordt die overtuiging door de Regeering gedeeld!" Toen Z.Exc. de Minister van Binnenl. Zaken zijne beschikking nam, lettende op de bij hem ingekomen ambtsberichten, kon Z.Exc. natuurlijk niet vermoeden, dat de hem verstrekte inlichtingen bestonden in een uittreksel uit nog niet goedgekeurde notulen. En zelfs na de goedkeuring kunnen die notulen geen bewijs leveren. Immers, ze zijn, hoewel goedgekeurd, in strijd met de waarheid! En nu vraag ik IJ, Excellentie, of het ook uwe meening is, dat een burgemeester moet gehandhaafd worden, die de verwaarloozing van de belangen zijner ge meente zóó ver drijft, dat hij zijne belasting niet behoorlijk betaalt. Een burgemeester die aan eene eerlijke oppositie in den Raad de gelegenheid onthoudt, zich van haren plicht te kwjjten. Die weigert, een voorstel, dat geheel volgens het reglement van orde is ter tafel gebracht, in stem ming te brengen. In n woord, een bur gemeester, die de gemeente, welker belan gen hij herhaaldelijk (én als burgemeester, n als lid van den Raad) gezworen heeft, met al zijn vermogen te zullen voorstaan en bevorderen, financieel en moreel ten zeerste benadeelt. In Uwe dubbele kwaliteit van Minister en volksvertegenwoordiger wacht ik van Uwe Excellentie een onpartijdig onderzoek met de waarachtige bedoeling, de objec tieve waarheid te vinden, en dan, zonder aanzien des persoons, recht te doen. Wijlen onzen goede koning Willem III sprak bij zijne inhuldiging deze beharti genswaardige woorden: «Laten wij ons dagelijks afvragen, of wij onze plichten als Nederlanders jegens het vaderland, Ik als Koning, Gij, Mijne Heeren, als vertegenwoordigers des volks, al! e hebben vervuld." Ik wil gaarne bij voorbaat aannemen, dat Uwe Excellentie de bedoelde vraag tot nu toe bevestigend heeft kunnen be antwoorden. Maar na de lezing van het bovenstaande heeft Uwe Excellentie eenen nieuwen plicht te vervullen. Laat deze kleine gemeente en hare belangen Uwe Excellentie niet te nietig voorkomen. Zij is een deel van het rijk. En, waar een lid lijdt, daar lijdt het geheele lichaam. Als de kanker, die hier aan het volks welzijn vreet, niet uitgesneden wordt, zal zij voortwoekeren. Ook ib heb de eer, volksvertegenwoor diger te zijn, zij het dan ook in miniatuur, daar ik slechts de vertegenwoordiger ben van de burgerij dezer kleine gemeeate. Ook ik meen de koninklijke woorden in toepassing te moeten brengen, want mijne plichten tegenover deze gemeente zijn even ernstig als die van Uwe Excellentie tegen over het rijk. Ook ik heb onder eede beloofd, de belangen dezer gemeente met al mijn vermogen te zullen voorstaan en bevorderen. Daar het volbrengen van mijn ambts eed mij in den Raad onmogelijk wordt gemaakt, en ook de andere aan Uwe Excellentie bekende pogingen schipbreuk hebben geleden, achtte ik mij geroepen, langs dezen weg te trachten, de aandacht van Uwe Excellentie op de verwaarloosde belangen dezer arme gemeente te vestigen. Ik hoop vurig, dat mij dit gelukt moge zijn. Mocht dat onverhoopt echter niet het geval zijn, dan zou ik mij verplicht achten, later nog meerdere tekortkomingen te vermelden van lagere en hoogere ambtenaren. Ik wacht daarmede nog, lo omdat het belang der gemeente dit nu nog niet gebiedend eischt, en 2o omdat het schrijven van eene chronique scandaleuse mij tegen de borst stuit. Word ik er echter door mijnen plicht toe gedrongen, dan zal ik het doen zonder aanzien des persoons, en onder de leuze: »Oranje in 't hart, en niemarids knecht." J. H. DE RUITER. Slot! aan 't JfarinyrUcl, 2 Aug. l^ljS.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl