Historisch Archief 1877-1940
6
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1105
Waar steelt Ma?
(UIL)
De Fransche militair-republiek zal het spoedig genoeg merken !
Een lersclie
(Punch.)
MICK (de huisknecht, 's morgens om ricr uur aan de deur ran
den hotelgast kloppend): »Hoe laat belieft mer.eer van morgen
geroepen te worden ?''
Het Wöaarste.
(Lustige lllüttcr.)
-,' 'i>
Schilder, tl/e aan een pnar Jtceren in .rijn nlelier rijn fclietsen
en studies heeft luien :.ieu : Zoo. meneeren. uu b et ft u alles gezier,
doe me nu genoegen en zoek naar uw zin een souvenirtjo uit.
lieer : Dan zou ik u wel om dat mooie meerschuimen pijpje
willen verzoeken.
Een pallen
Zeg Joopie ! ik weet alles van hem af; 't is een Mohikaan,
zijn naam is Modderoor, hij was de wildste van al de anderen,
hij heeft honderd scalpen veroverd en bij is getrouwd met zijn
Bleekgezicht-waschvrouw. Hij durft nu niet naar huis, omdat
hij ruzie met haar heeft gehad van morgen en nou wacht ze
hem op met een haarspeld.
NIEUWE UITGAVEN.
Prof. G. J. P. J. BOLLAND. Een Levens
beschouwing. Leiden, A. H. Adriani.
T. TAL. Oranjel)loese:ns uit de
Gedenkl/laden van Neerland's Israël. Feestgave bij
de Inhuldiging van H. M. de Koningin. Am
sterdam, van Creveld & Co.
Vorstinnen uit het Huis van Oranje-Nassau.
Aft. 12. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink.
(Met deze aflevering is dit fraaie en belang
rijke werk compleet.)
Verslag over het jaar 1897 en Naamlijst
van de leden der Maatschappij »Arti et
Amicitiae".
Eijkslandbouwschool te Wageniwgen. Pro
gramma van het Onderwijs voor het leerjaar
1893-09.
Inhoud van Tijdschriften.
. Eigen Jlaard, No. 35: Portret van H. M.
Koningin Wilhelmina. Leonie, door Louise
B. B., XV. Ter verjaring, door J°de Vries,
met afbeelding van de buste van H. M. de
Koningin, door Georgine Schwartze. Een
Vallei in onzen Achterhoek, door F. J. van
Uildriks. - P. Noordhofï(1858-1898), door
R. van der Meulen, met portret. De gele
genheid maakt den dief', naar de schilderij
van Anton von Neogrady. Coridon en
Galathee (bij de plaat). Huzaren op den
Knobbel, door Willem van Hoytema (Slot).
Brieven over de Nationale Tentoonstelling van
Vrouwenarbeid, door Ida H., met afbeeldingen.
II. Verscheidenheid. Feuilleton.
i' i""" iiiiiiiuiiiiiiiiiimiiiiiimimiiii HUHHMMIM
LLERLEI
Uit den Wespstaat.
Naar het Duitsch,
van ADOLF KAIILE.
De verschillende wespensoorten maken nesten,
die verschillen in vorm, grootte en plaats.
Eene soort (Vespa vulgaris, aardwesp) zoekt
een hol in den grond op en maakt er haar
nest in; een andere soort (Vespa tectorum,
dakwesp) hangt het aan daken of palen op,
in beide gevallen omgeven door een sterke en
vaste massa, een omhulsel, dat het eigenlijke
nest tegen de vochtigheid en alle invloeden
van het weer beschermt. Om deze pap te be
reiden vliegen de wespen naar oude boomstam
men, houten beschotten, luiken, stijlen, planken,
latten, enz., schaven hior met haar sterke, ge
tande bovenkaken half verweerde splinters af,
kauwen deze tot meel, vermengen dit rnet
een kleverig vocht, zoodat het een kneedbaar
deeg wordt, en spreiden dit in kleine blaadjes uit.
Daarmee is de bouwstof, de pap, gereed, en uu
begir.t een ander werk; de papbereidster
wordt mttselaarster. Met de aldus ver
vaardigde massa vliegt zij naar de woning
terug, drukt de pap tegen een deel van het
nest aan en trekt haar dan tot een breeden
band uit, die niet dikker mag zijn, dan ge
woon papier. Af Jaar de verschillende hout
soorten, waarvan de stof gemaakt is, hebben
ook de bar.den verschillende kleuren, waardoor
het nest bont wordt; de algemeene tint is
grijs, met geelachtige en bruine, gekronkelde
aderen, bijna als gestreept marmer. Waar de
eene werkster ophoudt, gaat een tweede voort.
totdat eindelijk met vereende krachten het
juiste aantal blaadjes, twaalf tot zestien, over
elkaar ligt, maar zoo, dat de lagen elkaar
slechts los bedekken, waardoor het geheel des
te beter de vochtigheid kan tegenhouden. Hoe
verder het bekleedsel vordert, des te meer raten
worden er binnen opgehangen ; want een wes
pennest bestaat uit twee deelen: het buitenste
bekleedsel, dat men zich als een hollen kegel
kan voorstellen, en de hierbinnen boven elkaar
gelegen verdiepingen van raten. Deze zijn
ongeveer rond, liggen horizontaal en bestaan
uit zeshoekige cellen, die van boven dicht en van
onderen open zyn. Ongeveer in het midden
van het omhulsel zijn twee tegenover elkaar
liggende openingen. Dit zijn de poorten van
de stad; de eene dient voor ingang, de andere
voor uitgang. Zoo heeft er geen storing van
het verkeer plaats; men ontmoet nooit iemand.
Terwijl de honigbij, die als bouwmeesteres in
groot aanzien staat, met haren arbeid ophoudt,
zoodra de zomer voorbij is. zetten de wespen
daarentegen haar werk onvermoeid voort en zij
voltooien het, al moest de laatste steen ook
eerst weinige weken voor het begin van den
winter gelegd worden. De wesp overtreft de
bij ; deze laatste arbeidt jaren lang aan dezelfde
woning en komt nooit klaar; de wesp voltooit
haar werk in eenige maanden. En daarbij is
er in het nest, h 3e klein het naar verhouding
ook moge zijn, zooveel ruimte, dat er zich in
een zomer een leger van vele dui/enden wes
pen in kan ontwikkelen. De wesp woekert
met den tijd bijna nog meer met de ruimte.
Voorraadkamers en honigreservoirs zijn er
niet; men leeft van de hand in den tand.
Is liet weer slecht, zoodat de werksters niet
uit kunnen vliegen, dan is het vastentijd;
iedereen moet hongerlijden, van de moeder af
tot de jongste made toe. Da cellen, wier
aantal tot 1U)0 of 1(500 kan stijgen, dienen
alleen tot verblijf voor eieren, larven en poppen,
en daar zich in elke cel ongeveer drie wor-pcn
ontwikkelen, kan men hieruit gemakkelijk de
sterkte van de kolonie berekenen. Wie zou
denken, dat in een wespennest, dat nauwelijks
zoo groot is als een boerenkool, zulk vrucht
baar leven woont ? Daarom dan ook is de stad,
ofschoon slechts voor n zomer berekend, zoo
stevig, zoo nauwgezet en als voor een lange
reeks van jaren gebouwd. Het geldt hier het
ontstaan en het gedijen van een buitengewoon
groote menigte. Do bouwmee_-teressen denken
niet aan zich zelf zij werken met onge
hoorde inspanning en zorg voor haar kinderen,
voor haar zusters, voor den staat. Het individu
heeft hier geen waarde, zoolang het bestaan van
het geheel niet verzekerd is. Inderdaad, hier
vindt men een ideale samenleving. Dat de wesp,
die geen toekomst heeft, die nog denzelfden
avond sterft, den tijd liefheeft, d;e niet do hare
is, dat zij de stad bemint,, waarin zij niet zal
wonen, dat zij l.are weinige leversdagen aan
het na haar komende leven opoffert, dat zij
aan het kind. dat morgen geboren wordt, de
weinige uren van haar bestaan wijdt, ziedaar
haar bijzonder ker.merk. dat nergens xijn weerga
vindt.; dat is origineel en verheven!
De tijd dringt, pijlsnel vliegen uren, dagen,
weken en maanden voorbij. Reeds is het Au
gustus, d e herfst nadert?en er is geen minuut
te verliezen. Het leger van werksters is on
vermoeid, l')c onderste raten bevatten nog
leege cellen, die grooter en ruimer zijn dan
de bovenste, de bakermatten der werksters.
Eindelijk moeten ook deze hun eenig doel
vervullen: de moeder legt er eieren in, waaruit
zooals gewoonlijk de larven komen, schynbstar
gelijk aan die waaruit de werksters zyn voort
gekomen. Doch zij gaan een andere bestem
ming tegemoet. Met bijzondere zorg waken
de werksters over haar, geven baar veel voedsel,
dat meer honig bevat dan dat, wat zij zelven
vroeger kregen, en tengevolge van deze omstan
digheden en van de meerdere grootte der cel en
ontwikkelen deze bevoorrechte larven zich tot
vruchtbare wijijes, waarvan er in de laatste dagen
van Augustus wel een paar honderd uit de cellen
kruipen. Tegelijkertijd verschijnen ook in evtn
groot aantal de mannetje», zoodat er eerst van
nu af drieërlei individuen in den we^penstaat be
staan; vruchtbare wijfjes, mannetjps en onvrucht
bare werksters. De wijfjes zijn het grootst, de
werksters het kleinst.
Wordt nu, daar de samenstelling van de
kolonie anders is geworden, ook het lever, de
huishouding, de staatseconomie veranderd ?
Volstrekt niet. Het hoofddoel is bereikt; de
jonge wijfjes zijn na de bevruchting, die gedu
rende het uitvliegen in September en October
plaats heeft, in staat gesteld om nieuwe kolo
niën te stichten en zoodoende het geslacht,
waaronder de naderende winter groote oprui
ming za! houden, tot het andere jaar te bestendi
gen. Maar deze laatstgeborenen veroorzaken nog
veel arbeid, want z\j willen voedsel hebben.
De mannetjes daarentegen zijn armzalige we
zens, staatsburgers op nonactiviteit. Want bij het
ernstige, vlijtige wespenvolk heeft de natuur,
alsof zij zich door een komische verstrooidheid
een oogenblik vroolijk wilde maken, de arme
mannerj s zeer gebrekkig en onbeholpea ge
schapen, als onschuldige kleine Falstatfs, die
die men er op nahoudt als een serail van
onbedu'dcnde dienar< n. De karikatuur is vol
maakt bij de mannetjes van de bijen, die noch
buiten oogsten, noch binnen bouwen kunnen
en hun tijd doorbrengen met veel te eten en
voor den bijenkorf te boemelen. Bij de wespen
is het leven echter zoo gespanr,en, zoo opge
wekt en wordt er zoo gewoekerd met den tijd,
dat zelfs de mannetjes, hoe groote luiaards
zij ook zijn, het niet wagen lui te schijnen.
Hun dames, die niet van schertsen houden
en een scherpen angel hebben, die hunzelven
ontbreekt, zouden dat kwalijk kunnen nemen
en hen met dolkstooten aan het werk kunnen
zetten. De mannetjes doen daarom net of zij
werken; zij geven zich den schijn, alsof zij iets
doen, alsof zij eenige huiselijke bezigheden
verrichten. Als er iemand sterft, dan dient de be
grafenis hun als voorwendsel; bij het wegbrengen
van een lichten last zweeten zij reeds, en zet
ten zich in overbodig groot aantal aan het werk.
Kortom, de mannetjes zijn zeer belachelijk, en
hun vreeselijke gezellinnen lachen hen mis
schien ook uit.
Zoo zijn en blijven het dan altijd de
werkwespen, die de ziel van het staatsorganisme
uitmaken. Dit dankt zijn bloei aan haar
zorg, arbeid en moeite. Laten wij ons dus
niet verwonderen, dat de wesp zoo prikkelbaar,
zoo driftig, zoo hartstochtelijk is; zij kan niet
anders handelen de wespen zijn de Spar
tanen onder de insecten. Wat echter haar
macht vooral bevestigt, ia haar edele vrijpos
tigheid, de trotsche minachting, welke zij aan
all", andere schepselen toonen, en ha?r vaste
overtuiging, dat alle schepselen, dat de geheele
wereld haar toebehoort. De onbegrensde liefde
voor den staat doet haar niet alleen eerlijk
werken en verdienen, maar ook stelen, plun
deren, rooven en moorden. Nu eens zuigen
zij met haar torgen den nektar van de bloesems
en andere zoete sappen op, b.v. het uit eiken
stammen vloeiende vocht, waarvan vooral onze
grootste wespen, de horzels, groote liefhebsters
zijn, de zoete afscheidingen van de
bladluizen, de vruchtensappen, enz., dan weer nood
zaken zij de bijen den verzamelden honig aan
haar af te staan, of zij dringen in de korven
en stelen don opgestapelden voorraad. Ook
gebru ken zij met behulp van haar bovenkaken
vast voedsel en worden dan dieven in onze
boom- en wijngaarden, zelfs in onze woonka
mers en provibiekasten, terwijl zij ook in de
slagerswinkels komen en haar deel van het
versche vleesch vorderen. En dat alles doet
de wesp niet voor zich zelf; zij vergeet haar
eigen behot-f'ten. Zij heeft honig noodig voor de
kinderen, voedsel voor haar zusters thuis. Zij
valt de vliegen aan, bijt ze in stukken en
neemt het beste deel als buit mee naar huis,
om het aan de hongerige bouwmeestere^sen
voor te zetten, die geen tijd hebben gehad,
om voor haar voedsel te zorgen. Zij grijpt de
met honig beladen bij in de vlucht, vak met
haar op den grond, omknelt haar met het
slanke achterlijf en boort haar den angel van
onderen in den buik. Met een paar beten wordt
de doorboorde buit doorgesneden; kop en borst
met hun aanhangsels blijven als onbruikbaar ach
ter, slechts het niet honig gevulde achterlijf wordt
meegenomen en zijn zoete inhoud aan de
kleintjes toegedruppeld. En wee dengene, die
bet waagt, haar op zulke roof- en veroverings
tochten lastig te vallen! Niet voor niets hetft
zij een angel, op welks vreeselijke werking zij
altijd kan rekenen. AI bewaart zij den vrede,
a's zij niet geplaagd wordt, in toorn daaren
tegen is zij een vreeselijke tegenpartij.
Wat deze feiten betreft zouden de wespen
ongetwijfeld weinig hoop hebben, om haar ver
houding tot ons ooit vreedzamer te zien dan
deze gedurende vele eeuwen is geweest. En
toch ligt de schuld van de oneenigheid meer
aan onze zijde; liet is or.ze zelfzucht, die de
wei-pen van ons het-ft vervreemd, daar zij riet
onmiddellijk nuttig zijn, en wij geen aanleiding
meenen te hebben, om nader tot haar te treden.
Veeleer haten en ontvluchten wij haar wegens
haar angel, ledereen is tegen haar daaroai
zijn zij tegen iedereen.
Zoo is de wesp in haar deugden en on
deugden een toonbeeld van de teedorste en
opoff.'rendste liefde, een voorbeeld van de
meest wilde en niets ontziende hartstochten.
Doch zij is dit alles voor haar stad en haar
familie; hiervoor voelt zij oneindige lif-file, die
zoo groot wordt, dat de wesp wreed wordt
tegen degenen, die zij liefheeft. De liefde
verandert in het tegendeel zij wordt mis
daad. Wanneer de eerste vorst, de heraut van
den naderenden winter, zijn werking dost ge
voelen, worden do wespen traag en kunnen zij
bijna niet meer vliegen. Zij merken, dat haar
laatste uur gekomen is de bevolking gaat
onder in een bloedbad. De kinderen, dio eens
zoo dierbaar waren, worden gedood, voordat
de winter zijn zware hand op hen legt. De
sterksten van de werkwespen, cle dappersten
van de helden sleepen zonde)' erbarmen alle
larven on poppen uit de cellen en werpen ze
uit het nest. De kleine, nuttelooze mannetjes,
de laat geboren wijfjes, dia niet door een
krachtig gestel borg blijven, dat zij den winter
door zullen komen, ook hen treft hetzelfde
lot; zij sterven door degenen, waardoor zij be
mind werden. Het heldhalftige leger van werk
sters heeft echter het vreeselykste lot: honger
en koude dooden het in korten tijd, slechts de
krachtigste wijfjes hebben een beter lot. Som
migen trekken zich terug in een verborgen
hoek van de stad om hier in verdooving den
winter door te brengen, terwijl anderen, zonder
ooit terug te keeren, wegvliegen, om zich hier
en daar te verbergen. Al sterven ook velen
van haar, toch kunnen enkelen alles weer goed
maken, als zij door het jaarlijksch
terugkeerende wonder begunstigd en tot nieuw leven
ontwaakt zijn.
ilmniiiiiininiiHiiiHiiiMHiiiiiitmiiiiiiiiiimiiiiiinitiiiiniiiiiiiiniiiiim
BralS op Se Yiseliaitt
Zestien Augustus 1898.
Kwart over tienen slaat de klok van den
Zuiderkerktoren; de schrille toon van het
kwartiersklokje trilt door de oververhitte, met
gore, zilte, geuren beladen lucht, die zwaar als
lood en dompig over de Vischmarkt hangt.
't Is dan meer dan benauwd van daag,
Heerejé! Heerejé! wat 'n hitte, steunt Kaatj'e
de dikke vischvrouw en met den rug van
haar rechterhand strijkt ze langs haar voor
hoofd en onder haar neus, terwijl zij met den
linker haar af/akkende zwarte rok wat
opsjorrend, hijgend pul\: 't Is mirakel heet, Nael!
O, Mens! praat d'r niet van, 't is reëel
om te stikke. Zeg Aaltje dring nou niet
zoo op m'a lijf bè1& anders niet om uit
te houwe; we zelle d'r strakkies toch genoeg
van langs krijge als de Gouwe Bruid komt.
't Zal me 'n effetieve pan worde.
Kijk Moeder! ik heb 'n bak vol snippers
om te strooie; gouwe en rooie en gele en
blauwe en
Strooi jij maar raak kind, maar hang in
's Hemels naam niet zoo op me lichaam
o! daar loopt Hein met de pruim die
zal d'r wel ai wat van weten O, Hein'
Hein-tje kom ereis even hier.
Hein, een lang opgeschoten lummelige jon
gen, die zijn naam aan n bijzonder opgezette
wang dankt, komt nader en vraagt, met twee
vingers even onder zijn pofpet vegend, heei
beleefd: wat mot je ?
Hoever bennen we? gossie wat zie j
ed'r fijn uit Hein, 'n nieuw boezeroen an en 'n
rooie felaar om je bent 't heertje! Komt er
al wat an? O, Hei! zeg Rooie Dirk jij
zal 't wel wete, loop es niet verder door?
Rooie Dirk, een van de meest bekend*
figuren van de Vischmarkt kijkt zijn
ondervraagster min of meer lodderig aan en ant
woord met een stem vol alkohol: D'r is nog
geen steek van d'r te zien niewaar Hein r
Nog niemendal, maar 't zal niet lang
meer dure want 't is bij half elf en ze zou
zoowat om die tijd hier weze, je weet, Doortje
is 'n precies mensen van de klok.
'N ree wijf voor d'r eer.-en zeuventig; ze
mag d'r weze, hoor!
't Groepje pratende vischvrouwen,
bothobbelaars, vischventers en schoonmakers, dat bij den.
grooten ingang van de vischmarkt te Amster
dam stait, puff,-nd en blazend door de onge
wone hitte, wasemt pen alles behalve
aangenaaen geur uit; de gelaatskleur der verschillet de
personen is afwisselend, rood, violet, paarsch
en blauwachtig oranje, maar met moed en vol
harding trotsteren zij hitce, benauwdheid en
onfrissctie-vischlucht, want een groot pleizier
staat hun te wachten: Doortje Vrees, die reeds
veertig jaren lang een sieraad van de markt''
is, treedt heden de bruidsdagen in van haar
Gouden Bruiloft, die zy over 14 dagen met
haar echtgenoot Hendrik-Karel hoopt te vieren.
Verschillende andere groepen vischverkoopers
en venters, hobbelaars, schrapers en verladers
staan over de markt verdeeld, in spanning
wanneer de lang verwachte jubilaresse zal
verschijnen. Overal wordt over het gouden
bruidspaar gesproken, iedereen weet er wat van
te vertellen want iedereen kent Door Vrees en
haar man.
Je moet er niet gering over denke, be
weert een vrouw die ook al jaren lang in 't
vak is 'cis geen kleinigheid om veertig
jaar lang met God en met eereje vischklantjes
te benouwe en iedereen naar z'n eigen idee
en liefde voor visch te bedienen, en ze magge
zegge wat ze wille, Door is een tfletief flink
wijf hoor; ze heit goeie klanten onder den
rijkdom, ze weet d'r prijs wel te make, maar
en de vrouw zet met opgetrokken wenkbrauwen
en vooruitgostoken lippen een wijsgeerig ge
zicht ze geeft ook waar voor 't geld. D'r
mag niet, kijk, dat niet' an der vissies
mankeere of ze zeit bij d'r eigen: menschliel
vandaag eet jij geen visch van Docr !
ik wil niet zegge dat ze d'r negotie weg geeft of
cadeau doet maar ze heit nou eenmaal de
occasie om d'r naadje te naaie en waarom zou
ze dan 't gare present geve, snap je!
Ze heit 'n goed bestaan, vult een ander
aan, d'r man verdient ook nog, die is al
jare aan de stadsreiniging en d'rlui kindere
benne getrouwd. M'n lieve ziel wat wil je
nou meer; ze is gezond als 'n vitch en d'r
kerel is ook nog niut van koek, wat 'n wonder
dat ze var. daag in d'r noppies wezen zal!
En rejaal leva ze d'r van, allebei! roept
een vischverpakker. D'r zal van daag wel wat
te proeve weze; ik weet wel dat ik m'n
drinkensbakkie vol krijg Nanie ga 'n eindje
op zij dan kan ik 'n oogie op de
Geldertchekaai houwe, je kan nooit wete of ze van
daag niet van die kant er op komt.
Gekheid, als ze toch komt van de
Kloveniersburgwal. zeg ik ja.
Hoe weet jij dat nou heb jij de wijs
heid weer in pacht, schele rnarmik Elie
heit me toch zelf gezeid alsdat ik 'n
oo^ieop de kaai zou houwe.
Zoek je 'n matschudding? zeg 't dan
maar ...
Ja 'k ben daar bang voor je groote waffel,
kom maar op als je trek heb!
Hou jijlui nou je snaters assieblief, bè! en
maak geen onnoodige htrrie vandaag! Allo jij
die kant uit en jij hier heen ! en met haar twee
krachtige armen duwt een stoere vischvrouw de
kibbelende Kannen, die. reeds verhit door de
overmatige warmte en een te vroeg genomen
kiepertje", de hoofden dreigend bijeen bren
gen, van elkander af. En als zij de
twistenden gescheiden heeft zegt ze: Elie heit
z'n handen meer dan vol van daag, hij mag
wel een extra happie hebbe.
Ik zeg immers niet dat Elie Drukker z'n
best niet heit gedaan, bromt de een, met een
schuwen, zijdelingschen blik op de
breedgebouwde vrouw.
Dat 's je geraaien ook, mager model'
D'r is niemand an de markt die d'r zoovee'.
moeite van heit gehad. Hij en Allegro hebbe
de heele versiering bezorgd .. .