De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 18 september pagina 1

18 september 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1108 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTUS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, Ir. p. post f 1.65 Voor Indiëper .jaar mail 10Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12', Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capuciues tegenover liet Grand Café, te Parijs. Zondag 18 September, Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annonces uit Diütschland, Oostenrijk em Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma EUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezeïfirma. INHOUD VAN VERRE EN VAN NABIJ: Een Wanklank. Nahnldiging. Geen Leerplicht zonder verbeterd openbaar lager onderwas, door H. J. Top. (II) Keizerin Elizabeth. OOIALE AAN ELEGENHEDEN: Het congres der engelsche Trade-nnions en een korte nabetrachting, door D. Stigter. (Slot.) KUNST EN LETTEREN: Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. Sierknnst op de nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid, door J. G. V. Amsterdamsch Ktmstnienws, door J. H. S. Mallarmè, door Erens. Stèphane Mallarmé, door v. L. Boek en Tydschrift, door G. V. H. FEUILLETON: Onverstoorbaar. Indi sche schets, door Veha (Slot.) RECLAMES. VOOR DAMES: De samedis popalaires in het Odéon theater, door Voyagense. (i.) Vrouwelijke dokters in de oudheid. Allerlei, door E?e SCHAAK SPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.?WETENSCHAP: De Vliegencholera". Brief uit Utrecht, door Jan van 't Sticht. SCHETSJE: Toch.'... naar het Engelsen van Katrina Trask. PEN EN POTLOODKRA88EN. ADVERTENTIËN. tllllllllllIltllllllllllllllinilllllllltlllllllIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIH ?!>^S: Een wanklank. Evenals Braakensiek in zijn plaat, en ?wij in ons artikel De Inhuldiging," heeft Dr. Böhringer zich de Koningin gedacht, toegesproken door Willem den Zwijger op 6 Sept. j.l. 1) Met de volgende regelen eindigt de Zwijger zijn toespraak: Hebt gij 't wel ooit vermoed, Hoeveel gij zult vermogen, Waar 't hoogst en heerlijkst goed Moet strijden met de logen? Een nieuwe tijd wordt nu geboren; Wij zien nu 't bleekrood gloren, Het vredejsar zal komen, De zaligheid der vromen ; Maar er gaat een lijden, Een bloedig strijden Aan 't jubeljaar vooraf. Wat God u gaf Laat het stralen, Diep in de harten dalen! Demp, met uw liefde en uw geloove, Uw trouw, iets van de klove, Die Neêrlands armen van zijn rijken scheidt. Help gij uw volk van smaad bevrijden l Duld nooit, dat eeaig grauwe wolk U schei Je van uw volk! Gij moet elkaar steeds meer verstaan, Om saam den weg des lichte te gaan. Wie 't dichtst zich plaatsen bij uw troon, Zij mogen nooit de kleinen weren, Uw leven wordt eerst rijk en schoon, Als gij in God wilt leeren, Hoe gij de harten wint, De besten aan u bindt. Dan oogst ge in vvevigd, wat eens in tranen Gezaaid werd, Koningin ! Dank God! Uw volk maakt recht uw banen, Het haalt u jublend in. Het is deze gedachte, die een groot deel van het Nederlandsche volk vervuld heeft, toen de achttienjarige Wilhelmina met zoo buitengewone geestdrift gehuldigd werd. Van zeer verschillende zijde en in velerlei vorm werd dezelfde hoop uitgesproken, en het was ons een bijzonder aangenaam teeken van instemming, toen wij het katholieke blad het Centrum, na vermel ding van het slotgedeelte van ons artikel, hoorden verklaren: Wij kunnen niet anders dan ons van heeler harte bij dezen wenseh aansluiten." Wij hadden dan ook moeilijk kunnen verwachten, dat datzelfde artikel, waarin wij de beteekenis van het constitutioneel koningschap voor onzen tijd in het licht stelden, als een wanklank in de feestviering zou worden gegispt. Dit was intusschen het geval. Het Nederlandsche Dagblad, orgaan tot ver spreiding van de Christelijk-historische beginselen, wijdde vier artikeltjes aan onze beschouwingen, waarvan het eerste aldus aanvangt: Pijnlijk zijn wij in deze schoone feestdagen, die overigens door geen wanklank zijn gestoord, getroffen door een artikel in het Weekblad de Amsterdammer van 4 Sept. 1898." De wanklank door het Ned. Dagblad waargenomen, schijnt vooral veroorzaakt te zijn door onze opmerking iu de volgende regelen vervat: En zij, die thans de kroon zal dragen mag een gelukkige heeten." Vijftig jaren van constitutioneel leven hebben een toestand te voorschijn gebracht, die het plaatsnemen op den troon niet tot een al te zware taak maakt voor een achttienjarige. Het reyeeren, dat in naam krachtens de grondwet haar wordt opgedragen, is inderdaad niet anders dan iets vormclijks geworden, nu reeds uit kracht der gewoonte iet parlement met parlementaire ministeries het schip van Staat stuurt naar de inzichten des volks, voor zoo verre dit kiesrecht heeft gekregen. Slechts nog e'n fn kiesrecht-uitbreiding en men zal kunnen zeggen, dat in Nederland, gelijk het in den constitutioneelen vrijen rechtsstaat behoort, het volk zichzelf regeert. Het politiek beleid, dat meii vóór het coustiUitioneele tijdvak van vorsten eischte, en recht had te eisenen, is thans vervangen door de deugd, door Willem III 1) DE ZWIJGER SKKEKKT. 6 Sept. 1893 Kroninyxdaff, run ~T. A. Bofiriiti/e/-, voor rekening van den schrijver, Amsterdam, Schcltema en Holkoma's boek handel. Prijs 10 cents. zoo trouw beoefend, van zich te schikken naar de grondwet ; en het eeuige politiek beleid, dat onder de werking onzev grondwet nog te betoonen zou zijn, kan in niets anders bestaan, dan in zijn invloed aan te wenden, om de zelfregeering des volks, door middel zijner vertegenwoordiging, nog meer volkomen te maken. De moeilijke regeerinys-i&ak van weleer, die een buitengewoon intellect en eene daarmede in evenwicht verkeerende vastheid van wil vorderde, is zoo goed als geëindigd; an.lere eisenen worden thans Vorst of Vorstin gestold, waarbij de warmte van hei yemoed van nog veel hooger waarde is te achten dan de scherpte des verstands. Dit geldt ook van Wiihelmina, die als representeerende het volk iu zijn eenheid, een groot aantal forme.:le daden heeft te verrichten, welke ook bij ontstentenis van alle StaatsinansbeleitJ, haar beslag zouden kunnen erlangen, zonder dat de Staatszaken daar maar iets onder behoeven te Irideu. Haar eigen lijke taak, bij de iühuldigiug aanvaard, is van geheel anderen aard. i,t)ragendc den naam van Oranje; geplaatst op den troon als eerste dienaresse van den Staat; groot van invloed door een afkomst, die haar de sympathie van het overgroote deel der natie verzekert; door haar titel met majesteit bekleed; kan Wilhelmina veel doen voor het volk, dat haar huldigt met zoo bij zondere genegenheid. N'iet door een ijdel ve/.-toon van macht met zoo geringe machtsmiddelen als haar zijn toebedeeld; niet door te hechten aan den uiterlijken luister van den troon, dien de onuadenkenden zoo gaarne met velerlei soort van klatergoud versieren; niet door de Majes teit te zoeken iu tal van vormelijke handelingen, die eertijds van beteekenis, iu onze dagen hun zinledig karakter onmogelijk kunnen verbergen; maar door haar hart te geven aan haar volk; door gloed en geestdrilt te wekken voor de eeuwenoude idealen der mensehheid; door het NedeTlandsche volk, meer na denkend dau gevoelig van nature, tot groote daden te bezielen", Nu is het zeer wel mogelijk, dat de feitelijke, toestand, naar onze waarneming, niet strookt met de staatkundige theorieën van het ? Nederlandsche Dagblad, maar welk een onnoozelheid moet men bij de redac tie van dit politiek orgaan, »tot versprei ding van de christelijk-historische beginse len," onderstellen, als het niet eens weet, dat onze opvatting door duizenden bij dui zenden wordt gedeeld! Wat voor soort van ongeoefende ooren moeten het zijn, waarin onze hier boven herhaalde opmerkingen pijnlijk schrijnen als een wanklank, schril en onverwacht! En hoeveel zullen de beide hoofdredacteuren, prof. Muller en Mr. Verkouteren. nog in hun verder journalistiek leven hebben te doorstaan, als zij eens tot de wetenschap komen, hoe er meer in 't algemeen over het zoogenaamd regeeren door een constitutioneele majesteit wordt gedacht. Maar bij die ongeoefende ooren, welk een nog maagdelijk brein! Tot ken schetsing van de hersen-gymnastiek door den schrijver van dit politiek artikel door gemaakt, de volgende boutade, die dan dienst moet doen als de basis van zijn stelsel, dat hij tegenover het onze plaatst: Al de kinderlijke dwaalbegrippen van dien tijd, (Rousseau eu de Bataafsthe Republiek) toen als hoogste wijsheid verkondigd, worden nu nog met het grootste zelfvertrouwen als axioma's voorgedra gen. De wil des volks wordt als de hoogste wil voorgesteld, alsof niet de Koningin, maar het volk souverein is. Alsof die wil iets anders is dan een afgetrokken begrip, zonder werkelijk bestaan en een product der verbeelding. Op geen enkel punt is het met zeker'aeid uit te maken, wat nu eigenlijk de wil is van het volk, of liever, van de grootste helft, en alles zou deerlijk in de war loopen, indien de regee ring eu de vertegenwoordiging altijd naar den volks wil luisterden. Het volk bijvoorbeeld wil liefst geene belastingen betalen, geen persoonlijke diensten ver richten en toch van de wieg tot aan het graf uit de schatkist onderhouden worden. Er is eene op,-ubare meening, eu een verstandig vorst zal zeker met die meeniu.; rekening houden, maar de Dreyi'us-zaak heeft ons geleerd hoe de openbare meening ongelijk kau hebben. \ erafgoJing dus van de ? penbare rneening of van den zoogenaamden wil des volks, dat, onfeilbaar heet eu niet dwalen kan, is rnoeielijk te verdedigen. Hij. die het volk Hef heeft, vleit liet niet en tracht zelfs niet bij de groote massa dor minder ontwikkelden de meening ingang te doen vinden, dat zij. beter dan de Koningin en de StatenGeneraal, weten nat nuttig eu noudig is." Waarlijk, wij zijn van nature niet zoo heel afkeerig van debat, maar tegen zulk soort van verward, zinledig en los ge snap, en dat gaat een paar kolommen al dus voort! op te komen, het is wat al te veel gevergd. Ons dunkt, de heeren van het Nederlandsch Dagblad moesten een stevig antirevolutionair of katholiek uitnoodigen het christelijk-historisch stand punt tegenover het onze te verdedigen, als zij 't althans noodig achten, dat hun pijnlijk getroffen ooren, door iets van beteren klank weder worden gestreeld. Zelf zijn zij, vooralsnog, schijnt het, daartoe niet in staat. We zouden de heeren dan ook stillekens hun viervoudig hoofdartikel hebben laten genieten, hadden zij zich onthouden, ons van onoprechtheid te beschuldigen, haar lezers bovendien verzekerende, dat wij ^schijnbaar geschreven hebben ter eere der Koningin, maar feitelijk ter ondermijning van haar gezag en om leerstellingen te verkondigen, die met hare souvereine rechten onbestaanbaar zijn, en met de Grondwet strijden."' Nu hebben wij op twee punten vooral gewezen, lo. dat de moeielijke regenringstaak geëindigd is, en 2o. dat der Vorstin in onzen Constitutioneelen Staat eischen worden gesteld, waarbij de icanulc van lid gemoed van nog veel hooger waarde is te achten, dan de scherpte des verslands. Wij spraken als onze overtuiging uit, dat Wil helmina veel doen kan voor het volk, hetwelk haar huldigt met zoo bijzondere genegenheid. Daarom wenschten wij den Zwijger aan haar zij, en wij besloten met de verklaring: »Zeker is het, hartelijke toewijding aan de belangen van het geheele Nederland sche volk, en bovenal de zorg, door woord en daad, door aansporing en voorbeeld, voor de stoffelijke en zedelijke verheffing van de honderdduizenden die een zóó moeilijk bestaan leiden, zullen haar loonen met een erkentelijkheid, die alle uiterlijke glorie, zelfs het onstuimigst feestgedruisch, in waarde overtreft." Zouden de heeren, die een orgaan redigeeren, »tot verspreiding van de CliristelijkHislorische beginselen" ons eens willen aantoonen bij welk dier beide deelen van ons betoog wij onoprecht zijn geweest? Nalmldiging" ? Geruimen tijd geleden hebben wij de aandacht er op gevestigd, dat, wilde men de Inhuldiging niet doen plaats hebben in strijd met de Grondwet, men deze vóór September behoorde te herzien. Destijds, wij verwachtten niet anders, nam men de houding aan, alsof de grondwet tigheid 'der inhuldiging aan geen be denking onderhevig kon zijn. Dat onze opmerking toch wel iets meer grond had dan men wilde toegeven, blijkt ons opnieuw, nu het Handelsblad het noodig heeft gevonden een artikel te schrijven, onder den titel: Is nahuldiging noodig ? Zeven leden waren afwezig bij de plechtigheid: vier tengevolge van onge steldheid of uitlandigheid, maar drie »voor zoover wij weten omdat zij het niet met hun geweten konden overbrengen tot de inhuldiging van H. M. d;- .Koningin mede te werken." Thans heeft het Han delsblad vernomen, »dat naar aanleiding hiervan de vraag is gesteld en in ver schillenden zin beantwoord: of de zeven leden der Staten Generaal, die op 6 Sept. niet in de Nieuwe Kerk aanwezig waren, alsnog gehouden zijn den huldigingseed of de belofte af te leggen?" Gelijk men weet vordert art. 53 dat de plechtige verklaring van den voorzitter uit aller naam, door elk der leden hoofd voor hoofd beëedigd of bevestigd wordt. Indertijd hebben wij er op gewezen, hoe de Grondwetgever natuurlijk niet kon bedoeld hebben, dat ook de zieke, of door overmacht gebondene, tot beëedigen of be vestigen gehouden zou zijn, maar tevens, dat men bij het opstellen en aannemen van de Grondwet, van de onderstel ling is uitgegaan, dat niemand principieel bezwaar tegen het afleggen van een eed of belofte kon hebben. Dit laatste wordt nu door het Handelsblad toegegeven. »De Grondwetgever heeft blijkbaar niet voorzien, dat er leden konden komen, die bezwaar hadden tegen het Koningschap en daarom zouden wegblijven." Na deze verklaring is het, dunkt ons, onmogelijk vol te houden, dat de inhuldiging naar den geest en naar de letter dier wet is ge schied; immers de herhaling van den eed hoofd voor hoofd, zooals de Grondwet vordert, als iets waartegen niemand zich zou willen verzetten, is onmogelijk geworden voor een zeker aantal volksver tegenwoordigers. De bewering, dat de Grondwet alleen bedoeld heeft een collec tieve eed of belofte af te leggen, hoofd voor hoofd, kan hier niet uit de moeilijkheid helpen. De formule: wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen, bewijst alleen, dat het zwerend of belovend individu gedacht wordt als deel van het geheel, zoodat hij in verband en samen werking met de overigen, als een der HONDERD VIJFTIG niet als een der zoovelen welke toevallig aanwezig konden zijn zijn eed of belofte uitspreekt. En dat de Voorzitter, wetende hoe som mige leden door/>TOie/,w'e«/clbezwaren weer houden worden, zijn collectieve uitspraak individueel te bevestigen, onmogelijk naar den geest en de letter der Grondwet zijn plechtige verklaring heeft kunnen afleggen, springt, dunkt ons, in het oog. Het boezemt ons weinig belang in op welke wijs men deze fout zal herstellen, of verduisteren. Wat voor ons meer betee kenis heeft, gelijk wij vroeger schreven, is de vraag: hoelang zullen liberalen van allerlei slag het dulden, dat de Grondwet door wettig verkozen volksvertegenwoor digers moet bezworen worden, terwijl men zeker weet, dat een deel van hen geen zitting kan nemen, zonder een handeling te verrichten, waardoor zij hun geweten geweld aandoen. Deze (|tiaestie, wij hebben het herhaal delijk gezegd, komt niet weder vau de baan vóór de Grondwet is herzien, zóó dat ook socialisten volksvertegenwoordigers kunnen worden, niet tot het afleggen van monarchistische verklaringen verplicht. Geen Leerplicht zonder verbeterd Openbaar lager O n der wij s. II. Vol ontzetting leest menig eerzaam Nederlander schier eiken morgen in zijn dagblad van nieuwen manslag of moord, bedreven in de eene of andere plaats van 't kleine Nederland. En hij kermt over 't afnemen van den Godsdienst, waardoor de verwildering in de hand wordt gewerkt. En zeker verliest, in 't algemeen gesproken, de Kerk veel van haar invloed. De tijds omstandigheden brengen dat mee. Maar heeft men er voor gezorgd, dat de Lagere School gaf, wat de Kerk blijkbaar op den duur niet kan praesteeren? Heeft zij in de harten van de kinderen des volks de zachtheid, de liefde, in n woord de humaniteit gekweekt, voor welke al wat anderen leed kan doen een gruwel is? Heeft zij haar eersten en hoogsten plicht vervuld, n.l. te werken aan de karakter vorming, de Opvoeding des volks, waar voor het onderwijs slechts een middel is? Zij heeft dien plicht jaren aan jaren verzuimd en verzuimt dien nog. Het hooge doelwit, door de edelsten onder ons gesteld, verloor zij uit het oog; haar werk heeft geen waarde, de millioenen, in den loop der jaren voor haar uitgegeven, zijn grootendeels verkwist. De vraag ligt voor de hand: Hoe daalde de Lagere School in Nederland, ondanks het duizelingwekkend getal der redevoe ringen, in deze eeuw over haar uitgesproken, ondanks de ontzettende massa geschriften, over haar te boek gesteld, ondanks de gehuichelde of ware belangstelling, van vele zijden voor haar getoond, tot zulk een laag standpunt, als waarop zij zich thans bevindt? Het eenige antwoord is dit: De Staat heeft niet gezorgd voor degelijke onder wijzers. Zonder deze kan de school nie£ goed zijn. Deze eenvoudige waarheid wordt maar al te vaak vergeten. Ik heb hier niet, ten minste niet in de eerste plaats, de opleiding der onderwijzers op het oog, hoewel ook deze veel te wenschen overlaat. 'k Wenseh hier aan te toonen, wat maat staf men bij de beoordeeling van het werk der onderwijzers aanlegt ter waardeering van hun werk, ter bepaling van hun loon. Zooals meer voorkomt, heb ook ik mij in den vorigen zin minder juist uitgedrukt, gelijk men zal zien. Het loon van den onderwijzer is in dezen een der voornaamste factoren, 't Is toch de prikkel tot inge spannen, onvermoeide werkzaamheid. Men moge spreken van de waardeering der ouders, van zelfvoldoening over het hoogst belangrijke werk, in dienst der Maatschappij verricht, op het loon komt het hier aan in de eerste plaats. Dit nu behoeft zeker in onze dagen geen bewijs. Hoe wordt nu dit loon toegewezen ? 't Eenvoudigste, het meest voor de hand liggende zou zijn de belooning van den onderwijzer te bepalen naar de vruchten yan zijn werk, zooals bij tal van takken van den Maatschappelijken arbeid gebeurt. Wie 't ijverigst, onder inspanning van alle krachten, met hart voor zijn taak zijn weten dienstbaar maakte aan de vorming der kinderen tot nuttige burgers der Maat schappij, zou de hoogste belooning moeten ontvangen. Dit is zeker zeer eenvoudig. Misschien zal men dat ook eenmaal inzien, misschien wordt eenmaal ook bij Lager Onderwijs het beste werk met den hoogsten prijs betaald. Thans gebeurt dat niet. Men regelt de belooning van den onderwijzer naar het aantal «bewijzen van bekwaamheid" een naam, in vele, zoo niet de meeste gevallen niets anders dan een bittere spotternij bij allerlei examens behaald. O zeker, nog is de tijd niet aangebroken, waarin men algemeen de totale waarde loosheid van de certificaten, uitgereikt na zulk een «onderzoek," zal beseffen, 't Kan zijn, dat men hier eenmaal nog zoo ver standig wordt als de boer, die geen knecht zal nemen alleen op goede getuigschriften van menschen, bij wie die knecht in dienst is geweest, maar hem alleen beloont naar 't door hem verrichte werk. Nederland komt in den regel een weinig achteraan en zoo ging dan ook alles, wat men in den vreemde reeds voor jaren tegen de examens heeft gezegd, aan onze ooren voorbij. Zelfs wat in ons eigen land door mannen als Vitringa, Vosmaer en anderen over dit onderwerp is geschreven, vond hier geen weerklank. Men bleef bij het oude, neen, men ging daarin steeds verder, men breidde het examenstelsel zoover mogelijk uit, eii eindelijk zullen we zoowat gelijk staan met de Chiueezen, die ook in 't examineeren en geëxamineerd worden bijna de volmaaktheid hebben bereikt en, zooals we allen weten, op een verbazend hoogen trap van ontwikkeling staan. O, die laffe comedie der examens! Ze zou vermakelijk wezen, als ze niet zoo treurig was in haar gevolgen. Daar komen mannen samen, mannen toegerust met alle mogelijke talenten en bekwaamheden, mannen voor wie in 't door hen beoefende vak van wetenschap geen enkel geheim bestaat. De een is een specialiteit in taal-, de ander in wiskunde, een derde in geschie denis, een vierde in wat anders. Met onverstoorbare deftigheid zetten zij zich neer ten gerichte. Deemoedig trekt de reeks der arme slachtoffers van een dwaas en verouderd stelsel hen voorbij. Een voor een werden ze onderworpen aan een »onderzoek/' Als de dienstmaagd in de geschiedenis van Ali Baba uit de Duizend en n nacht, lichten de examina toren de deksels van al deze potten op, om te zien, wat wetenschap daarin ver borgen is. Ze doen hier een vraag en daar een vraag. En wie goed antwoordt, wordt met een hoog cijfer beloond. Dat er aldus een erbarmelijk geluksspelletje wordt gespeeld, zien de knappe heeren examina toren niet in. Eerlijke, werkelijk bekwame professoren zouden hun anders wel duidelijk kunnen maken, dat ieder vak van kennis, door hen vertegenwoordigd, veel te uitge breid is, om naar enkele naar den zin der examinatoren beantwoorde vragen,naar een volgens hun oordeel goed bewerkt opstel of uitgewerkte berekening de kennis en bekwaamheid der adspiranten af te meten. Dat enkele uren ik neem opzet telijk een ruime maat niet voldoende zijn om te onderzoeken of de adspirant werkelijk bekwaam is, begrijpen de examina toren niet. Dat men, om te onderzoeken, of de bekwaamheid van blijvenden aard is, telkens weer aan 't examineeren zou moeten gaan, ook die waarheid schijnt verborgen voor de examinatoren en wie hen hebben aangesneld. Als men eens, om een eenvoudige proef te nemen, de tegenwoordige hoofden der scholen onverwacht onderwierp aan een examen voor de acte van hulponder wijzer, zou men iets merkwaardigs beleven, men kan daarop aan. Wordt nu een acte van bekwaamheid uitgereikt, dan beteekent dit niets anders, dan dat de examinandus op een gegeven oogenblik heeft geant woord ten genoegen van den examinator. Daar nu echter het oordeel der speciali teiten in 't zelfde vak over dat genoegen nog al uiteenloopt, kan het voorkomen, dat een adspirant voor de eene examen commissie met glans slaagt, terwijl de andere hem zou afwijzen met verontwaar diging. Hier zijn dus kennis en bekwaam heid een quaestie van plaats, wat zeker merkwaardig is. Voor wie achter de schermen van 't examentooneel kan zien, vallen er zeker vrij wat meer zonder! ingheden op te merken. Voor jaren verscheen er naar aanleiding der te Haarlem gehouden examens voor de acte van hoofdonderwijzer een brochure, getiteld: ^Domheid, Onhan digheid, Moedwil," en dat men nog ia onze dagen met het volste recht zulke vlugschriften zou kunnen schrijven, daarvan ben ik, ondanks mijn diepen eerbied voor alle examinatoren, ten volle overtuigd. Hoe hoog de waarde is, waarop onze Regeering zelve het hier bedoelde onder zoek schat, blijkt voldoende uit het feit, dat bij de examens voor de acte van hulponderwijzer nu eens een groot dan een klein aantal adspiranten slaagt, al naar mate er oogenblikkelijk behoefte aan onderwijskrachten bestaat, 'k Zal hier geen schildering beproeven van de gevoelens der afgewezenen, 'k zal niet beschrijven, hoe groot hun teleurstelling moet wezen, 'k zal niet berekenen wat uitmuntende werkkrachten voor het onderwijs misschien in hen bij deze ontmoediging verloren gaan. Maar gesteld, dat de adspirant bij 't examen voor hulponderwijzer slaagt. Dan staat hij niet aan 't begin eener loopbaan, waarbij hij al zijn kennis, al zijn hart, al zijn energie moet wijden aan studie der karakters van de aan zijn zorg toever trouwde leerlingen, neen, dan breekt voor hem eerst recht de tijd der examendressuur aan. Hij moet zich voorbereiden voor 't examen voor de hoofdonderwijzersacte, bij behaalt brevetten vaH bekwaamheid voor 't Fransch, Duitsch, Engelsen, Wis kunde, Teekenen enz., het een na 't ander. Hoe meer examens bij aflegt in den kortst mogelijken tijd, hoe grooter de belooning, hoe hooger de achting, die den actenjage: vooral van zijn mfcder ontwikkelde en niet uit eigen oogen ziende medeburgers ten deel valt. Want in dit opzicht zijn de Nederlanders de echte Chineezen van Europa. (Slot ro/'X). H. J. Toi'.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl