Historisch Archief 1877-1940
N°. 1108
DE AMSTERDAMMER
A°. 1898.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTUS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, Ir. p. post f 1.65
Voor Indiëper .jaar mail
10Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12',
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capuciues tegenover liet
Grand Café, te Parijs.
Zondag 18 September,
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Diütschland, Oostenrijk em Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma EUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezeïfirma.
INHOUD
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Een Wanklank.
Nahnldiging. Geen Leerplicht zonder verbeterd
openbaar lager onderwas, door H. J. Top. (II)
Keizerin Elizabeth. OOIALE AAN
ELEGENHEDEN: Het congres der engelsche Trade-nnions
en een korte nabetrachting, door D. Stigter.
(Slot.) KUNST EN LETTEREN: Muziek in de
hoofdstad, door Ant. Averkamp. Sierknnst op
de nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid,
door J. G. V. Amsterdamsch Ktmstnienws, door
J. H. S. Mallarmè, door Erens. Stèphane
Mallarmé, door v. L. Boek en Tydschrift, door
G. V. H. FEUILLETON: Onverstoorbaar. Indi
sche schets, door Veha (Slot.) RECLAMES.
VOOR DAMES: De samedis popalaires in het Odéon
theater, door Voyagense. (i.) Vrouwelijke dokters
in de oudheid. Allerlei, door E?e SCHAAK
SPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE
KRONIEK, door D. Stigter.?WETENSCHAP: De
Vliegencholera". Brief uit Utrecht, door Jan van
't Sticht. SCHETSJE: Toch.'... naar het Engelsen
van Katrina Trask. PEN EN
POTLOODKRA88EN. ADVERTENTIËN.
tllllllllllIltllllllllllllllinilllllllltlllllllIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIH
?!>^S:
Een wanklank.
Evenals Braakensiek in zijn plaat, en
?wij in ons artikel De Inhuldiging," heeft
Dr. Böhringer zich de Koningin gedacht,
toegesproken door Willem den Zwijger op
6 Sept. j.l. 1)
Met de volgende regelen eindigt de
Zwijger zijn toespraak:
Hebt gij 't wel ooit vermoed,
Hoeveel gij zult vermogen,
Waar 't hoogst en heerlijkst goed
Moet strijden met de logen?
Een nieuwe tijd wordt nu geboren;
Wij zien nu 't bleekrood gloren,
Het vredejsar zal komen,
De zaligheid der vromen ;
Maar er gaat een lijden,
Een bloedig strijden
Aan 't jubeljaar vooraf.
Wat God u gaf
Laat het stralen,
Diep in de harten dalen!
Demp, met uw liefde en uw geloove,
Uw trouw, iets van de klove,
Die Neêrlands armen van zijn rijken scheidt.
Help gij uw volk van smaad bevrijden l
Duld nooit, dat eeaig grauwe wolk
U schei Je van uw volk!
Gij moet elkaar steeds meer verstaan,
Om saam den weg des lichte te gaan.
Wie 't dichtst zich plaatsen bij uw troon,
Zij mogen nooit de kleinen weren,
Uw leven wordt eerst rijk en schoon,
Als gij in God wilt leeren,
Hoe gij de harten wint,
De besten aan u bindt.
Dan oogst ge in vvevigd, wat eens in tranen
Gezaaid werd, Koningin !
Dank God! Uw volk maakt recht uw banen,
Het haalt u jublend in.
Het is deze gedachte, die een groot deel
van het Nederlandsche volk vervuld heeft,
toen de achttienjarige Wilhelmina met zoo
buitengewone geestdrift gehuldigd werd.
Van zeer verschillende zijde en in velerlei
vorm werd dezelfde hoop uitgesproken, en
het was ons een bijzonder aangenaam
teeken van instemming, toen wij het
katholieke blad het Centrum, na vermel
ding van het slotgedeelte van ons artikel,
hoorden verklaren: Wij kunnen niet
anders dan ons van heeler harte bij dezen
wenseh aansluiten."
Wij hadden dan ook moeilijk kunnen
verwachten, dat datzelfde artikel, waarin
wij de beteekenis van het constitutioneel
koningschap voor onzen tijd in het licht
stelden, als een wanklank in de feestviering
zou worden gegispt.
Dit was intusschen het geval. Het
Nederlandsche Dagblad, orgaan tot ver
spreiding van de Christelijk-historische
beginselen, wijdde vier artikeltjes aan onze
beschouwingen, waarvan het eerste aldus
aanvangt: Pijnlijk zijn wij in deze
schoone feestdagen, die overigens door
geen wanklank zijn gestoord, getroffen
door een artikel in het Weekblad de
Amsterdammer van 4 Sept. 1898."
De wanklank door het Ned. Dagblad
waargenomen, schijnt vooral veroorzaakt
te zijn door onze opmerking iu de volgende
regelen vervat:
En zij, die thans de kroon zal dragen mag een
gelukkige heeten."
Vijftig jaren van constitutioneel leven hebben een
toestand te voorschijn gebracht, die het plaatsnemen
op den troon niet tot een al te zware taak maakt
voor een achttienjarige. Het reyeeren, dat in naam
krachtens de grondwet haar wordt opgedragen, is
inderdaad niet anders dan iets vormclijks geworden,
nu reeds uit kracht der gewoonte iet parlement
met parlementaire ministeries het schip van Staat
stuurt naar de inzichten des volks, voor zoo verre
dit kiesrecht heeft gekregen. Slechts nog e'n fn
kiesrecht-uitbreiding en men zal kunnen zeggen, dat
in Nederland, gelijk het in den constitutioneelen
vrijen rechtsstaat behoort, het volk zichzelf regeert.
Het politiek beleid, dat meii vóór het coustiUitioneele
tijdvak van vorsten eischte, en recht had te eisenen,
is thans vervangen door de deugd, door Willem III
1) DE ZWIJGER SKKEKKT. 6 Sept. 1893
Kroninyxdaff, run ~T. A. Bofiriiti/e/-, voor rekening van den
schrijver, Amsterdam, Schcltema en Holkoma's boek
handel. Prijs 10 cents.
zoo trouw beoefend, van zich te schikken naar de
grondwet ; en het eeuige politiek beleid, dat onder
de werking onzev grondwet nog te betoonen zou zijn,
kan in niets anders bestaan, dan in zijn invloed aan
te wenden, om de zelfregeering des volks, door middel
zijner vertegenwoordiging, nog meer volkomen te
maken.
De moeilijke regeerinys-i&ak van weleer, die een
buitengewoon intellect en eene daarmede in evenwicht
verkeerende vastheid van wil vorderde, is zoo goed
als geëindigd; an.lere eisenen worden thans Vorst of
Vorstin gestold, waarbij de warmte van hei yemoed
van nog veel hooger waarde is te achten dan de
scherpte des verstands.
Dit geldt ook van Wiihelmina, die als
representeerende het volk iu zijn eenheid, een groot aantal
forme.:le daden heeft te verrichten, welke ook bij
ontstentenis van alle StaatsinansbeleitJ, haar beslag
zouden kunnen erlangen, zonder dat de Staatszaken
daar maar iets onder behoeven te Irideu. Haar eigen
lijke taak, bij de iühuldigiug aanvaard, is van geheel
anderen aard.
i,t)ragendc den naam van Oranje; geplaatst op den
troon als eerste dienaresse van den Staat; groot van
invloed door een afkomst, die haar de sympathie van
het overgroote deel der natie verzekert; door haar
titel met majesteit bekleed; kan Wilhelmina veel
doen voor het volk, dat haar huldigt met zoo bij
zondere genegenheid.
N'iet door een ijdel ve/.-toon van macht met zoo
geringe machtsmiddelen als haar zijn toebedeeld; niet
door te hechten aan den uiterlijken luister van den
troon, dien de onuadenkenden zoo gaarne met velerlei
soort van klatergoud versieren; niet door de Majes
teit te zoeken iu tal van vormelijke handelingen, die
eertijds van beteekenis, iu onze dagen hun zinledig
karakter onmogelijk kunnen verbergen; maar door
haar hart te geven aan haar volk; door gloed en
geestdrilt te wekken voor de eeuwenoude idealen der
mensehheid; door het NedeTlandsche volk, meer na
denkend dau gevoelig van nature, tot groote daden
te bezielen",
Nu is het zeer wel mogelijk, dat de
feitelijke, toestand, naar onze waarneming,
niet strookt met de staatkundige theorieën
van het ? Nederlandsche Dagblad, maar welk
een onnoozelheid moet men bij de redac
tie van dit politiek orgaan, »tot versprei
ding van de christelijk-historische beginse
len," onderstellen, als het niet eens weet,
dat onze opvatting door duizenden bij dui
zenden wordt gedeeld! Wat voor soort van
ongeoefende ooren moeten het zijn, waarin
onze hier boven herhaalde opmerkingen
pijnlijk schrijnen als een wanklank, schril
en onverwacht! En hoeveel zullen de beide
hoofdredacteuren, prof. Muller en Mr.
Verkouteren. nog in hun verder journalistiek
leven hebben te doorstaan, als zij eens
tot de wetenschap komen, hoe er meer in
't algemeen over het zoogenaamd regeeren
door een constitutioneele majesteit wordt
gedacht. Maar bij die ongeoefende ooren,
welk een nog maagdelijk brein! Tot ken
schetsing van de hersen-gymnastiek door
den schrijver van dit politiek artikel door
gemaakt, de volgende boutade, die dan
dienst moet doen als de basis van zijn
stelsel, dat hij tegenover het onze plaatst:
Al de kinderlijke dwaalbegrippen van dien tijd,
(Rousseau eu de Bataafsthe Republiek) toen als
hoogste wijsheid verkondigd, worden nu nog met
het grootste zelfvertrouwen als axioma's voorgedra
gen. De wil des volks wordt als de hoogste wil
voorgesteld, alsof niet de Koningin, maar het volk
souverein is. Alsof die wil iets anders is dan een
afgetrokken begrip, zonder werkelijk bestaan en een
product der verbeelding. Op geen enkel punt is het
met zeker'aeid uit te maken, wat nu eigenlijk de wil
is van het volk, of liever, van de grootste helft, en
alles zou deerlijk in de war loopen, indien de regee
ring eu de vertegenwoordiging altijd naar den volks
wil luisterden. Het volk bijvoorbeeld wil liefst geene
belastingen betalen, geen persoonlijke diensten ver
richten en toch van de wieg tot aan het graf uit de
schatkist onderhouden worden. Er is eene op,-ubare
meening, eu een verstandig vorst zal zeker met die
meeniu.; rekening houden, maar de Dreyi'us-zaak
heeft ons geleerd hoe de openbare meening ongelijk
kau hebben. \ erafgoJing dus van de ? penbare
rneening of van den zoogenaamden wil des volks, dat,
onfeilbaar heet eu niet dwalen kan, is rnoeielijk te
verdedigen. Hij. die het volk Hef heeft, vleit liet
niet en tracht zelfs niet bij de groote massa dor
minder ontwikkelden de meening ingang te doen
vinden, dat zij. beter dan de Koningin en de
StatenGeneraal, weten nat nuttig eu noudig is."
Waarlijk, wij zijn van nature niet zoo
heel afkeerig van debat, maar tegen zulk
soort van verward, zinledig en los ge
snap, en dat gaat een paar kolommen al
dus voort! op te komen, het is wat al te
veel gevergd. Ons dunkt, de heeren van
het Nederlandsch Dagblad moesten een
stevig antirevolutionair of katholiek
uitnoodigen het christelijk-historisch stand
punt tegenover het onze te verdedigen,
als zij 't althans noodig achten, dat hun
pijnlijk getroffen ooren, door iets van
beteren klank weder worden gestreeld. Zelf
zijn zij, vooralsnog, schijnt het, daartoe
niet in staat.
We zouden de heeren dan ook stillekens
hun viervoudig hoofdartikel hebben laten
genieten, hadden zij zich onthouden, ons
van onoprechtheid te beschuldigen, haar
lezers bovendien verzekerende, dat wij
^schijnbaar geschreven hebben ter eere der
Koningin, maar feitelijk ter ondermijning
van haar gezag en om leerstellingen te
verkondigen, die met hare souvereine
rechten onbestaanbaar zijn, en met de
Grondwet strijden."'
Nu hebben wij op twee punten vooral
gewezen, lo. dat de moeielijke
regenringstaak geëindigd is, en 2o. dat der Vorstin
in onzen Constitutioneelen Staat eischen
worden gesteld, waarbij de icanulc van lid
gemoed van nog veel hooger waarde is te
achten, dan de scherpte des verslands. Wij
spraken als onze overtuiging uit, dat Wil
helmina veel doen kan voor het volk,
hetwelk haar huldigt met zoo bijzondere
genegenheid. Daarom wenschten wij den
Zwijger aan haar zij, en wij besloten met
de verklaring:
»Zeker is het, hartelijke toewijding aan
de belangen van het geheele Nederland
sche volk, en bovenal de zorg, door woord
en daad, door aansporing en voorbeeld,
voor de stoffelijke en zedelijke verheffing
van de honderdduizenden die een zóó
moeilijk bestaan leiden, zullen haar loonen
met een erkentelijkheid, die alle uiterlijke
glorie, zelfs het onstuimigst feestgedruisch,
in waarde overtreft."
Zouden de heeren, die een orgaan
redigeeren, »tot verspreiding van de
CliristelijkHislorische beginselen" ons eens willen
aantoonen bij welk dier beide deelen van
ons betoog wij onoprecht zijn geweest?
Nalmldiging" ?
Geruimen tijd geleden hebben wij de
aandacht er op gevestigd, dat, wilde men
de Inhuldiging niet doen plaats hebben
in strijd met de Grondwet, men deze vóór
September behoorde te herzien. Destijds,
wij verwachtten niet anders, nam
men de houding aan, alsof de grondwet
tigheid 'der inhuldiging aan geen be
denking onderhevig kon zijn.
Dat onze opmerking toch wel iets meer
grond had dan men wilde toegeven, blijkt
ons opnieuw, nu het Handelsblad het noodig
heeft gevonden een artikel te schrijven,
onder den titel: Is nahuldiging noodig ?
Zeven leden waren afwezig bij de
plechtigheid: vier tengevolge van onge
steldheid of uitlandigheid, maar drie
»voor zoover wij weten omdat zij het
niet met hun geweten konden overbrengen
tot de inhuldiging van H. M. d;- .Koningin
mede te werken." Thans heeft het Han
delsblad vernomen, »dat naar aanleiding
hiervan de vraag is gesteld en in ver
schillenden zin beantwoord: of de zeven
leden der Staten Generaal, die op 6 Sept.
niet in de Nieuwe Kerk aanwezig waren,
alsnog gehouden zijn den huldigingseed of
de belofte af te leggen?"
Gelijk men weet vordert art. 53 dat de
plechtige verklaring van den voorzitter
uit aller naam, door elk der leden hoofd
voor hoofd beëedigd of bevestigd wordt.
Indertijd hebben wij er op gewezen,
hoe de Grondwetgever natuurlijk niet kon
bedoeld hebben, dat ook de zieke, of door
overmacht gebondene, tot beëedigen of be
vestigen gehouden zou zijn, maar tevens,
dat men bij het opstellen en aannemen
van de Grondwet, van de onderstel
ling is uitgegaan, dat niemand principieel
bezwaar tegen het afleggen van een eed
of belofte kon hebben. Dit laatste wordt
nu door het Handelsblad toegegeven.
»De Grondwetgever heeft blijkbaar niet
voorzien, dat er leden konden komen, die
bezwaar hadden tegen het Koningschap
en daarom zouden wegblijven." Na deze
verklaring is het, dunkt ons, onmogelijk
vol te houden, dat de inhuldiging naar den
geest en naar de letter dier wet is ge
schied; immers de herhaling van den eed
hoofd voor hoofd, zooals de Grondwet
vordert, als iets waartegen niemand
zich zou willen verzetten, is onmogelijk
geworden voor een zeker aantal volksver
tegenwoordigers. De bewering, dat de
Grondwet alleen bedoeld heeft een collec
tieve eed of belofte af te leggen, hoofd voor
hoofd, kan hier niet uit de moeilijkheid
helpen. De formule: wij zweren (beloven)
alles te zullen doen wat goede en getrouwe
Staten-Generaal schuldig zijn te doen,
bewijst alleen, dat het zwerend of belovend
individu gedacht wordt als deel van het
geheel, zoodat hij in verband en samen
werking met de overigen, als een der
HONDERD VIJFTIG niet als een der zoovelen
welke toevallig aanwezig konden zijn
zijn eed of belofte uitspreekt.
En dat de Voorzitter, wetende hoe som
mige leden door/>TOie/,w'e«/clbezwaren weer
houden worden, zijn collectieve uitspraak
individueel te bevestigen, onmogelijk naar
den geest en de letter der Grondwet zijn
plechtige verklaring heeft kunnen afleggen,
springt, dunkt ons, in het oog.
Het boezemt ons weinig belang in op
welke wijs men deze fout zal herstellen,
of verduisteren. Wat voor ons meer betee
kenis heeft, gelijk wij vroeger schreven, is
de vraag: hoelang zullen liberalen van
allerlei slag het dulden, dat de Grondwet
door wettig verkozen volksvertegenwoor
digers moet bezworen worden, terwijl men
zeker weet, dat een deel van hen geen
zitting kan nemen, zonder een handeling
te verrichten, waardoor zij hun geweten
geweld aandoen.
Deze (|tiaestie, wij hebben het herhaal
delijk gezegd, komt niet weder vau de
baan vóór de Grondwet is herzien, zóó
dat ook socialisten volksvertegenwoordigers
kunnen worden, niet tot het afleggen van
monarchistische verklaringen verplicht.
Geen Leerplicht zonder
verbeterd Openbaar lager
O n der wij s.
II.
Vol ontzetting leest menig eerzaam
Nederlander schier eiken morgen in zijn
dagblad van nieuwen manslag of moord,
bedreven in de eene of andere plaats van
't kleine Nederland. En hij kermt over 't
afnemen van den Godsdienst, waardoor
de verwildering in de hand wordt gewerkt.
En zeker verliest, in 't algemeen gesproken,
de Kerk veel van haar invloed. De tijds
omstandigheden brengen dat mee. Maar
heeft men er voor gezorgd, dat de Lagere
School gaf, wat de Kerk blijkbaar op
den duur niet kan praesteeren? Heeft
zij in de harten van de kinderen des volks
de zachtheid, de liefde, in n woord de
humaniteit gekweekt, voor welke al wat
anderen leed kan doen een gruwel is?
Heeft zij haar eersten en hoogsten plicht
vervuld, n.l. te werken aan de karakter
vorming, de Opvoeding des volks, waar
voor het onderwijs slechts een middel is?
Zij heeft dien plicht jaren aan jaren
verzuimd en verzuimt dien nog. Het
hooge doelwit, door de edelsten onder ons
gesteld, verloor zij uit het oog; haar werk
heeft geen waarde, de millioenen, in den
loop der jaren voor haar uitgegeven, zijn
grootendeels verkwist.
De vraag ligt voor de hand: Hoe daalde
de Lagere School in Nederland, ondanks
het duizelingwekkend getal der redevoe
ringen, in deze eeuw over haar uitgesproken,
ondanks de ontzettende massa geschriften,
over haar te boek gesteld, ondanks de
gehuichelde of ware belangstelling, van
vele zijden voor haar getoond, tot zulk
een laag standpunt, als waarop zij zich
thans bevindt?
Het eenige antwoord is dit: De Staat
heeft niet gezorgd voor degelijke onder
wijzers. Zonder deze kan de school nie£
goed zijn. Deze eenvoudige waarheid wordt
maar al te vaak vergeten. Ik heb hier
niet, ten minste niet in de eerste plaats,
de opleiding der onderwijzers op het oog,
hoewel ook deze veel te wenschen overlaat.
'k Wenseh hier aan te toonen, wat maat
staf men bij de beoordeeling van het werk
der onderwijzers aanlegt ter waardeering
van hun werk, ter bepaling van hun loon.
Zooals meer voorkomt, heb ook ik mij
in den vorigen zin minder juist uitgedrukt,
gelijk men zal zien. Het loon van den
onderwijzer is in dezen een der voornaamste
factoren, 't Is toch de prikkel tot inge
spannen, onvermoeide werkzaamheid. Men
moge spreken van de waardeering der
ouders, van zelfvoldoening over het hoogst
belangrijke werk, in dienst der Maatschappij
verricht, op het loon komt het hier aan
in de eerste plaats. Dit nu behoeft zeker
in onze dagen geen bewijs.
Hoe wordt nu dit loon toegewezen ? 't
Eenvoudigste, het meest voor de hand
liggende zou zijn de belooning van den
onderwijzer te bepalen naar de vruchten
yan zijn werk, zooals bij tal van takken
van den Maatschappelijken arbeid gebeurt.
Wie 't ijverigst, onder inspanning van alle
krachten, met hart voor zijn taak zijn
weten dienstbaar maakte aan de vorming
der kinderen tot nuttige burgers der Maat
schappij, zou de hoogste belooning moeten
ontvangen.
Dit is zeker zeer eenvoudig. Misschien
zal men dat ook eenmaal inzien, misschien
wordt eenmaal ook bij Lager Onderwijs
het beste werk met den hoogsten prijs
betaald.
Thans gebeurt dat niet. Men regelt
de belooning van den onderwijzer naar
het aantal «bewijzen van bekwaamheid"
een naam, in vele, zoo niet de meeste
gevallen niets anders dan een bittere
spotternij bij allerlei examens behaald.
O zeker, nog is de tijd niet aangebroken,
waarin men algemeen de totale waarde
loosheid van de certificaten, uitgereikt na
zulk een «onderzoek," zal beseffen, 't Kan
zijn, dat men hier eenmaal nog zoo ver
standig wordt als de boer, die geen knecht
zal nemen alleen op goede getuigschriften
van menschen, bij wie die knecht in dienst
is geweest, maar hem alleen beloont naar
't door hem verrichte werk.
Nederland komt in den regel een weinig
achteraan en zoo ging dan ook alles, wat
men in den vreemde reeds voor jaren
tegen de examens heeft gezegd, aan onze
ooren voorbij. Zelfs wat in ons eigen land
door mannen als Vitringa, Vosmaer en
anderen over dit onderwerp is geschreven,
vond hier geen weerklank. Men bleef bij
het oude, neen, men ging daarin steeds
verder, men breidde het examenstelsel
zoover mogelijk uit, eii eindelijk zullen
we zoowat gelijk staan met de Chiueezen,
die ook in 't examineeren en geëxamineerd
worden bijna de volmaaktheid hebben
bereikt en, zooals we allen weten, op een
verbazend hoogen trap van ontwikkeling
staan. O, die laffe comedie der examens!
Ze zou vermakelijk wezen, als ze niet
zoo treurig was in haar gevolgen.
Daar komen mannen samen, mannen
toegerust met alle mogelijke talenten en
bekwaamheden, mannen voor wie in 't
door hen beoefende vak van wetenschap
geen enkel geheim bestaat.
De een is een specialiteit in taal-, de
ander in wiskunde, een derde in geschie
denis, een vierde in wat anders.
Met onverstoorbare deftigheid zetten zij
zich neer ten gerichte. Deemoedig trekt
de reeks der arme slachtoffers van een
dwaas en verouderd stelsel hen voorbij.
Een voor een werden ze onderworpen aan
een »onderzoek/' Als de dienstmaagd in
de geschiedenis van Ali Baba uit de
Duizend en n nacht, lichten de examina
toren de deksels van al deze potten op,
om te zien, wat wetenschap daarin ver
borgen is. Ze doen hier een vraag en daar
een vraag. En wie goed antwoordt, wordt
met een hoog cijfer beloond. Dat er aldus
een erbarmelijk geluksspelletje wordt
gespeeld, zien de knappe heeren examina
toren niet in. Eerlijke, werkelijk bekwame
professoren zouden hun anders wel duidelijk
kunnen maken, dat ieder vak van kennis,
door hen vertegenwoordigd, veel te uitge
breid is, om naar enkele naar den zin
der examinatoren beantwoorde vragen,naar
een volgens hun oordeel goed bewerkt
opstel of uitgewerkte berekening de kennis
en bekwaamheid der adspiranten af te
meten. Dat enkele uren ik neem opzet
telijk een ruime maat niet voldoende
zijn om te onderzoeken of de adspirant
werkelijk bekwaam is, begrijpen de examina
toren niet. Dat men, om te onderzoeken,
of de bekwaamheid van blijvenden aard
is, telkens weer aan 't examineeren zou
moeten gaan, ook die waarheid schijnt
verborgen voor de examinatoren en wie
hen hebben aangesneld.
Als men eens, om een eenvoudige proef
te nemen, de tegenwoordige hoofden der
scholen onverwacht onderwierp aan een
examen voor de acte van hulponder
wijzer, zou men iets merkwaardigs beleven,
men kan daarop aan. Wordt nu een acte
van bekwaamheid uitgereikt, dan beteekent
dit niets anders, dan dat de examinandus
op een gegeven oogenblik heeft geant
woord ten genoegen van den examinator.
Daar nu echter het oordeel der speciali
teiten in 't zelfde vak over dat genoegen
nog al uiteenloopt, kan het voorkomen,
dat een adspirant voor de eene examen
commissie met glans slaagt, terwijl de
andere hem zou afwijzen met verontwaar
diging. Hier zijn dus kennis en bekwaam
heid een quaestie van plaats, wat zeker
merkwaardig is. Voor wie achter de
schermen van 't examentooneel kan zien,
vallen er zeker vrij wat meer zonder!
ingheden op te merken. Voor jaren verscheen
er naar aanleiding der te Haarlem gehouden
examens voor de acte van hoofdonderwijzer
een brochure, getiteld: ^Domheid, Onhan
digheid, Moedwil," en dat men nog ia
onze dagen met het volste recht zulke
vlugschriften zou kunnen schrijven, daarvan
ben ik, ondanks mijn diepen eerbied voor
alle examinatoren, ten volle overtuigd.
Hoe hoog de waarde is, waarop onze
Regeering zelve het hier bedoelde onder
zoek schat, blijkt voldoende uit het feit,
dat bij de examens voor de acte van
hulponderwijzer nu eens een groot dan
een klein aantal adspiranten slaagt, al
naar mate er oogenblikkelijk behoefte aan
onderwijskrachten bestaat, 'k Zal hier geen
schildering beproeven van de gevoelens
der afgewezenen, 'k zal niet beschrijven,
hoe groot hun teleurstelling moet wezen,
'k zal niet berekenen wat uitmuntende
werkkrachten voor het onderwijs misschien
in hen bij deze ontmoediging verloren gaan.
Maar gesteld, dat de adspirant bij 't
examen voor hulponderwijzer slaagt. Dan
staat hij niet aan 't begin eener loopbaan,
waarbij hij al zijn kennis, al zijn hart,
al zijn energie moet wijden aan studie
der karakters van de aan zijn zorg toever
trouwde leerlingen, neen, dan breekt voor
hem eerst recht de tijd der examendressuur
aan. Hij moet zich voorbereiden voor 't
examen voor de hoofdonderwijzersacte,
bij behaalt brevetten vaH bekwaamheid
voor 't Fransch, Duitsch, Engelsen, Wis
kunde, Teekenen enz., het een na 't ander.
Hoe meer examens bij aflegt in den kortst
mogelijken tijd, hoe grooter de belooning,
hoe hooger de achting, die den actenjage:
vooral van zijn mfcder ontwikkelde en
niet uit eigen oogen ziende medeburgers
ten deel valt. Want in dit opzicht zijn
de Nederlanders de echte Chineezen van
Europa.
(Slot ro/'X). H. J. Toi'.