De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 25 september pagina 1

25 september 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1109 DE AMSTERDAMMER . 1898. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLEEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, Ir. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/* Dit blai is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Canucines tegenover het Graud Café, te Parijs. Zondag 25 September, Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer « ? 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSB te Keulen en doot alle filialen dezer firma. I N H O T D VAN VERRE EN VAN NABIJ: De troonrede. De Hogerhnizen. Dupliek"'. Geen Leerplicht zonder verbeterd openbaar lager onderwijs, door H. J. Top. (Slot) Busch over Bismarck. BOCIALB AANUELEGENHEDEN: Heertje spelen of werkman worden, en nog wal, dnor D. htigter. TOONEEL EN MUZIEK: Kon. Ver. Het Neder]. Tooneel: De Vrek, door P. v. d. G. Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. KUNST E.V LETTEREN: De Hembrandt-tentoonstelling. door T. M. Félioien Hops. door R W. P. Jr Ten toonstelling van alles betrekking hebbende op het batikken", door H. W. P. Jr. P. A. Daum f, door Justus van Maurik. Fokel, door W. G. van Nonhays. Boek en Tijdschrift, door G. v. H. Het geslacht Evertsen, door t. C. WETEN SCHAP: Prof. Dr. A. H Kooijker, door S. FEUILLETON: Wat een hoed kan kosten, uit het Zweedsch van Lea. (I.) RECLAMES. VOOR DAMES: De samedispopnlairesin hetOdéontheater, door Voyageuse. (Slot) Allerlei, door E?e. Ingezonden. SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. HCHETSJE: De Weduwnaar, naar Lars Dilling. ALLERLEI. PEN- ES POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN. mm inimmmliiM i iillllliilllillllllliiillliiiinnn DE TROONREDE. De eerste troonrede ter opening der zit ting, door Wilhelmina in de Kamer uit gesproken, onderscheidt zich van die, welke «Ie Regentes en hare voorgangers hielden, door de weglating eener stereotype uitdruk king, die reeds dikwijls aanstoot had ge geven. Steeds werden door de Koning of Koningin-Regentes Legeren Vloot bedacht, «Is twee corporaties van den lande dienende personen, die zóó bijzonder hun plicht in het afgeloopen jaar hadden vervuld, dat zij en zij alleen met eere werden vermeld. Hoe menigmaal zijn wij tegen deze on ware en onwaardige verheffing van.; den krijgemanstand in ons burgerland opge komen I Zoo schreven wij \erleden jaar nog in ons Nr. van 2G Sept: «Maar het is zoo, ook het Ministerie der vooruitstrevend-liberalen heeft even goed als zijn voorgangers de verantwoor delijkheid aanvaard voor een staatsstuk, waarin de koningin der Nederlanden, in vollen vredestijd, alleen de verdiensten der wapendragende staatsdienaren huldigt, als bestond daar geen leger van burgers en burgerlijke ambtenaren, die door ijver en opgewektheid bij het vervullen hunner taak het koninkrijk hielpen in stand houden. Hadden Pierson en Borgesius aan zulk een miskenning van het wezen van den Staat eens een eind gemaakt!" Welnu, thans hebben Pierson en Bor gesius daar een eind aan gemaakt, en het verheugt ons zeer dit bij de bespreking van de eerste troonrede van Wilhelmina te mogen vermelden. * * * Overigens is ook deze troonrede meer een vtioonwoordje" dan een xiroonrede'1. Gelukkig blijft men zich bij deze forma liteit aan oratorie spenen, en ontloopt het gevaar van een constitutioneel staatsstuk, dat uit het brein van acht ministers is voort gekomen, den schijn te geven, als zoude het niet alleen koninklijk naar den vorm, maar ook individueel-koninklijk wat den inhoud betreft, zijn. Een eenvoudige, kalme, behoorlijk gestyleerde opsomming van fei ten, toezeggingen en verwachtingen gelijk deze troonrede geeft, wat wil men meer? En die toezeggingen zelf? Hoofdzaak is, dat men de sociale wet geving, tot dusverre zoo achterlijk, iets vooruit hoopt te brengen. Wie, die dit niet met genoegen verneemt! Daarop werd gehoopt, gerekend zelf*<, en, leest men de zinsneden, daaraan in de troonrede gewijd, men kan tevreden zijn. ?Allerwege treden vraagstukken van groote maatschappelijke beteekenis op den voorgrond, tot welker oplossing de wet gever geroepen wordt bij te dragen, » Voorstellen tot verzekering van werk lieden tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen en in het belang van het onderwijs en de bescherming ^aer jeugd hebben U reeds bereikt. In dit zittingjaar zal op den ingeslagen weg worden voort gegaan. Ik hoop U ontwerpen te kunnen aanbieden tot verbetering der woning toestanden, tot het tegengaan van overniatigen arbeid van volwassen mannen in fabrieken en werkplaatsen, en tot her ziening der drankwet." » Aller wege treden (!) vraagstukken van groote maatschappelijke beteekenis op den voorgrond;" zeker, in die twee regels is een toelichting en verdediging van de sociale paragraaf der troonrede vervat, die alle verdere discussie onnoodig maakt. Wij moeten wel, wil de Regeering zeggen; en wij twijfelen er geen oogenblik aan, zij gevoelt niet alleen te moeien, maar zij wenscht niets liever te doen dan hetgeen zij belooft te zullen verrichten. En hiermede zouden wij dankbaar kun nen eindigen, als wij overigens van de houding der Regeering maar iets begre pen. Doch helaas, dat juist is het geval niet. Ze wil de maatschappelijke toestanden verbeteren, en de ergste dier toestanden is wel deze, dat er tien- en misschien wel honderdduizenden zijn, mannen, vrou wen en kinderen, die af en toe honger lijden, wezenlijk honger, en 's winters vaak kou daarbij, omdat zij overgeleverd zijn aan een armenzorg, die de meest inhumane en demoraliseerende instelling is, in ons dierbaar Vaderland bekend. Een armen zorg minstens al vijf en twintig jaar ge brandmerkt als een schande voor een christelijk land; een armenzorg onder zocht en te licht bevonden door ieder, onzen minister Pierson incluis.' Een armenzorg, die na zooveel enquête in 't groot en in 't klein, geen geheimen meer heeft... En wat doet nu die sociale Regeering? Ze houdt zich eenvoudig alsof er geen armen bestaan, en als kwaradezj ergste aller sociale nooden over een jaar of wat van zelf wel terecht! Maar een nieuwe armenwet in haar toe passing kost geld. 't Is zoo en een wet op den leerplicht, in haar toepassing, kost ook geld. Met welk recht komt nu de Regeering wel geld voor leerplicht vragen, en niet voor een behoorlijke armenzorg? Moeten dan de armen maar honger en kou lijden, opdat de kinderen van som migen gedwongen kunnen worden de school te bezoeken; de kinderen ook van ouders, die zelf honger en kou lijden, en nog de verdiensten zullen moeten missen, dooj hun armzalig kroost tehuisgebracht ? Leerplicht vóór en zonder verbetering van armenzorg in te voeren,.. foei, welk een inhumane menschlievendheid! Nietwaar, bijna alle sociale wetgeving kost geld veel geld. Vraag het maar aan den Heer Borgesius, die ook het tweede onderwerp, dat naar zijn beteekenis, direct op armenzorg volgt: het pensioen voor oude en invaliede onvermogenden, eveneens links heeft laten liggen als bestond de brandende quaestie, die reeds zooveel jaar de hoofden heeft bezig gehou den, ganschelijk niet! Zelfs geen woord der koningin op de lippen gelegd, om de overgroote meerderheid der natie te ver zekeren, dat met onverdroten zorg gestreefd zal worden naar het scheppen van een dragelijken toestand voor den afgewerkte op zijn ouden dag ... Wél daarentegen, als eischte dat allereerst voorziening: ver betering van de woningtoestanden... en der drankwet. Zeker, ook maatregelen in dien geest zullen ons welkom zijn, maar beide kosten geld, veel geld, als zij niet maar theoretisch, doch ook praktisch van aard zullen wezen. Verbeter de woningtoestanden eens, zonder er tonnen gouds voor beschikbaar te stellen; en de drankwet, zal hare werking iets beteekenen, hoe kan het anders of alweder op millioenen zal zij de schatkist komen te staan, allen reeds aan verlies van accijns? Waarom nu leerplicht, woningtoe standen, drankwet, die veel geld zullen vra gen nummer n op 't program en hetallernoodigsle: armenzorg en werkmanspensioen geheel vergeten, niet genoemd? Of meent men met het eerste drietal ons te kunnen zegenen, zonder groote offers te vergen ? Ook die vraag schijnt met recht te kunnen worden gesteld. * * * Hoe is de financieële toestand? Uit Pierson's rede van verleden jaar hebben wij kunnen vernemen en wij wisten het al dat er aan directe belastingen niet veel meer te halen is. De gemeente- en de rijksbelastingen zijn voor de overgroote meerderheid reeds zóó drukkend, dat aan verzwaring niet te denken valt. Het eenige wat Z. E. nog mogelijk achtte was versterking der middelen door herziening (verhooging) der invoerrechten, en dat niet in protectonistischen geest! De nood echter drong, en nog vóór den dag, waarop de troonrede zou worden uit gesproken, verraste de Minister volk en vertegenwoordiging met een voorstel tot verhooging van den jenever- en den wijnaccijns, resp. met 3 en 5 gld. Waarschijn lijk om de troonrede schoon te houden, en H. M. niet te noodzaken bij haar eerste optreden op het Binnenhof van het gedis tilleerd te spreken, werd wijselijk de in diening van het ontwerp een paar dagen vervroegd. Wij zullen de verdiensten ? van dit redmiddel thaus niet onderzoeken; genoeg, de nood kan moeilijk ontkend worden. Wel gaan de rijksmiddelen, dank ook de gewijzigde belastingen, jaarlijks iets vooruit, maar bij de toeneming der be volking stijgt natuurlijk ook het budget der gewone uitgaven. En wat krijgen we nu? Leerplicht: veibetering van woning toestanden, zorg voor verwaarloosde kin deren, vermindering van drankmisbruik, secundaire spoorwegen, afschaffing der tollen, met geen andere middelen in het verschiet tot vermeerdering van 'sRijksinkomsten dan de herziening van het taritf van invoerrechten! en dit laatste dan nog, zoo de Eleere wil en wij leven : want Pierson zelf heeft er, blijkens de memorie van toelichting tot zijn accijnsverhooging op gedistilleerd en wijn, een zwaar hoofd in ! Wat moet er nu van die sociale wetgeving terecht komen ? Tenzij het te doen is om een sociale wetgeving, waarvan men reeds van te voren heeft uitgerekend, dat zij geen cent zal kosten! Waarlijk, - al wilden wij aannemen, dat Borgesius c. s. zich hebben voorgenomen armenzorg en pensioenregeling ad calendas Greecas te verschuiven, zou de vraag niet geoorloofd zijn, of zij de sociale wetgeving wenschen te gebruiken, om, in naam van dit modekind, Gods water over Gods akker te laten Joopen? * * * Wien het inderdaad ernst is met sociale wetgeving heeft vooral in twee richtingen te arbeiden. Om geld te verkrijgen voor hetgeen hij tot stand wil brengen, moet hij allereerst naar bezuiniging streven op de oude siaats-hmshouding. Verkiest hij dit niet, laat hij dan ook den schijn niet aannemen, alsof hij de maatschappelijke toestanden verbeteren wil. Zelfsmisleiding en volks misleiding zijn slechts het gevolg van zijn pogen. Zooals nu de zaken staan, bij zoo zwaren belastingdruk, kan er niets wezenlijksgedaan worden voorde misdeelden, zoo lang er niet ettelijke millioenen aan onnutte, onnoodige uitgaven worden bespaard. »Dit zoo zijnde", schreféfa w^verleden jaar reeds, «verwonderde het'pns een weinig, dat de Minister H. M. niet verzocht heeft hare rede in dezen zin te wijzigen: »Begaan met het lot van zoovele mijner onderdanen, die bij een sober bestaan, voor rijk, provincie en gemeente gedwongen zijn jaarlijks meer dan tien procent van hun inkomen op te brengen, wijd ik aan bezuiniging mijn aandacht. Overtuigd dat ook in de .Staate-huishouding, sedert onheu gelijke jaren te weelderig ingericht, de tering naar de nering moet gezet worden, acht ik het wenschelijk aan alle niet strikt noodzakelijke uitgaven een einde te maken. Achtereenvolgens zullen u voorstellen be reiken tot opheffing van het Militaire Huis, tot vermindering van de uitgaven voor leger en vloot, tot hervorming en vereenvoudiging van het middelbaar en hooger onderwijs, tot opheffing van eeu aantal gezantschapfposten, tot verlaging van te hooge salarissen, tot het beperken van de pensioeneering uitsluitend tot hen, die niet uit eigen vermogen in hun stand kunnen leven, tot het intrekken van alle niet-verplichte uitkeeringen voor kerkelijke doeleinden; - maatregelen allemaal, die zullen moeten strekken, om, zouder nog zwaarder offers van de overgroote meerder heid der burgers te vragen, de invoering van de sociale wetten mogelijk te maken, welke in deze troonrede reeds zijn aange kondigd of in uitzicht gesteld. »Maar neen, in de geheele troon rede van dit alles of iets dergelijks geen woord." Zoo ook nu. Als woonden wij in het rijkste land der wereld de oude huis houding zal op weelderigen voet voortgezet, en Hare Majesteit heeft men zelfs niet verzocht, althans een kleine vingerwijzing te doen naar een verandering, die niet uit kan blijven. »Wat zouden wij liever aannemen, dan dat mannen als Pierson, Borgesius, Lely, Cort v. d. Linden het uitspreken van die waarheid met opzet hebben uitgesteld, om daarvan de eer te laten aan Koningin Wilhelmina, als zij voor 't eerst een troon rede houdt" zoo eindigden wij ons artikel jn 1897. Die hoop is niet vervuld. * * * Maar evenzeer werd een tweede richting, waarin werkzaamheid onmisbaar is, door het Ministerie ganschelijk voorbijgezien. De mooiste sociale wetgeving zal ons niet baten, wanneer de bronnen van wel vaart niet rijkelijk vloeien. De verdeeling van het maatschappelijk inkomen zal den onvermogenden geen tevredei held en wel stand kunnen geven, zoo lang het inkomen, dat te verdeelen is, ontoereikend is en afneemt inplaats van aangroeit. Wat is in onzen practischen materieelen tijd van meer belang voor allen, dan verhoo ging van de werkkracht der natie en van de gelegenheid om door die werkkracht winst te behalen ? En wat geeft in dit opzicht de troonrede te verstaan? Voor Landbouw niets', tenzij de af schaffing der tollen en den aanleg van enkele secundaire spoorlijnen, die toch op den algemeenen toestand volstrekt niet van invloed kunnen zijn. Een Ministerie van Landbouw, de eerste voorwaarde voor een krachtige staatswerkzaamheid ten bate van die veel, zoo niet meest, heteekenende bron van welvaart, blijft afwezig; ofschoon zelfs de directeurgeneraal, de heer Sickesz, nog deze week verklaard heeft van de onmisbaarheid van zulk een departement overtuigd te zijn. En indien men. zij 't dan niet door een afdoenden maatregel, die voor de toekomst een betere behartiging der landbouwbelangen waarborgt, zijn zorg voor deze voornaamste bron van volkswelvaart heeft willen toonen, waarom zelfs nu niet ge komen met de toezegging van een nieuwe wet op het notariaat en tot regeling van het landbouwkrediet? Op beide voorzie ningen in de behoefte van den landbouwer wordt reeds tal van jaren gewacht. Want wie weet niet dat de ouderwetsche en in haar huidigen vorm verouderde instelling, het notariaat geheeten, zoolang zij niet wordt vervangen door een notariaat als bezoldigd staatsambt, almede knagen moet aan de welvaart van het platteland ? Tienmaal nadeeliger dan het behoud van de tollen op 's rijkswegen, is voor den boerenstand het hypotheek- bezorgend, kassierend en zijn geringe diensten naar eigeu tarief berekenend, notariaat! Maar, het is zoo, de Landbouw werd vergeten, geheel vergeten, en de Handel en Nijcerlieid e ven zoo. Hoe is 't mogelijk, vraagt men zich af! De handel en nijverheid in ons, in ver gelijking met naburige Staten, zoo weinig pro^pereerend land. Nog altijd geen sprake van een ministerie van Handel en Nijverheid. Nog altijd een volstrekt onvoldoend consulaat-wezen onder beheer van een ministerie van buitenlandsche zaken, dat als departement der diplomatie! bijna 3^ ton jaarlijks uit geeft, voor grootendeels onnoodige gezantschapsposten. Nog altijd Handel en Nij verheid als toegift op het departement van Waterstaat, terwijl om ons heen alles zich ten krachtigste inspant om ons zooveel mogelijk te verdringen van de wereldmarkt. Den Minister van Buitenlandsche Zakenen dien van Waterstaat, onder een ministeriePierson, een staathuishoudkundige van beroep! blijkbaar de vrijheid gelaten Han del en Nijverheid op te offeren aan de glans van hun, strikt genomen, overbodig departement! Zoo leert ons al weder deze troonrede, in den ernsligen tijd dien wij beleven, nu het zoo noodig is, de welvaart van de natie te verhoogen, zal zij ooit het draagver mogen verwerven, om de lasten te torschen, die de sociale hervormingen haar moeten opleggen! Weet men dan niet, wat er in andere landen omgaat; is het onbekend, hoe wij Nederlanders bij een kwijnenden landbouw; bij een niet bloeienden handel en nijver heid ; hij een gebrek aan grondstoffen voor productie van allerlei aard; veel meer nog ons hebben in te spannen, dan andere volken om niet binnen zeer korten tijd tot de acht^rlijksten te bshooren, waarvan het maatschappelijk inkomen verre bene den het peil onzer concurrenten daalt ? Meent men dan inderdaad, dat men de oogen slechts voor de gevaren, die ons omringen en zoo duidelijk zijn, behoeft te sluiten, om ze te bezweren, zoodat alles gezegd en alles gedaan is, als wij maar redeneeren over een sociale wetgeving, alsof het geld, de eerste voorwaarde om sociale toestanden te verbeteren, ons wel zal toe* vloeien, ook zonder bezuiniging, en zonder de uiterste krachtinspanning tot verhooging van de welvaart der burgerij ? Pas enkele weken geleden verscheen Mercurius ten paleize, en werd daar heusch ontvangen, vernam bemoedigende woorden; even later klopte hij bij den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan, en nogmaals werd hij getroffen door een vriendelijke bejegening. Hij was beschei den : hij vroeg ditmaal niet om hervorming van het consulaatwezen, zoo dikwijls reeds afgebeden, en over een eigen ministerie sprak hij evenmin. Misschien begreep hij wel, dat op zoo iets te verkrijgen, hoe wenschelijk en billijk ook, toch geen kans bestond. Neen, hij kwam met een uitge werkt plan; een ontwerp tot het in het leven roepen eener vertegenwoordiging van Handel en Nijverheid; een ontwerp, breed toegelicht, zorgvuldig samengesteld, in over eenstemming met wat het buitenland reeds ter kennismaking aanbood. Eu de troonrede ? Zelfs over iets zoo eenvoudigs, zoo spoedeischends in onzen tijd, alweder geen woord. Nogeens, hoe is het mogelijk! In 1898 een troonrede, die van Landbouw, van Handel, van Nijverheid niets weet; een troonrede, waarvan de geheele wijsheid ten opzichte dezer drie steekt in: de af schaffing van tollen, den aanleg van een paar stoomtramlijntjes en in de problema tische herziening van het invoer-tarief... tot het verkrijgen van een duitje, dat dan ten slotte meer bepaald moet dienen, om aan de progressie bij de directe belastin gen te ontkomen, die, in strijd met sociale rechtvaardigheid, welke belasting naar draagvermogen gebiedend eischt, zoo goed als geheel afwezig is. Wij durven zeggen, dat niemand war mer voorstander kan zijn van een sociale wetgeving tot verbetering der sociale toe standen, dan wij. Maar als wij de troon rede, die in deze richting nog al iets schijnt te beloven, lezen, en wij zien, hoe geen enkele hervorming van de oude staatshuishouding, geen enkele bezuiniging wordt voorgesteld, en de dringendste eischen van Landbouw, Handel en Nijverheid blijven afgewezen ten bate van allerlei gepriviligeerde instellingen en bevoorrechte personen, dan mogen wij niet verhelen, dat naar onze innige overtuiging de toe stand, die »in menig opzicht bevredigend" heet, hoogst treurig is. Men moge onder geavanceerde en sociale leuzen aldus voort gaan de zorgeloosheid voor de materieele belangen der natie zal zich wre ken;.... het eind zal den last dragen! De Hogerhuizen. De Heer Cort v. d. Linden heeft velen en ons teleurgesteld. Zelfs nu nog werd door hem een zoo simpele wijziging van de wet, als noodig is om de herziening van strafvonnissen, gelijk dat waardoor de Hogerhuizen terecht of ten onrechte zijn getroffen, bij meer algemeenen twijfel mogelijk te maken. Dit is zeer te bejammeren. Wij_ nemen aan, dat de Minister van Justitie ten volle overtuigd is van de juistheid van het zoo veel besproken vonnis. Hij weet echter evengoed als wij, dat onder leeken en deskundigen tal van per sonen zijn, die herziening wenschelijk ach ten, opdat alle groVid tot twijfel worde weggenomen. Hoe kan het nu in 'slands belang, en meer in het bijzonder in htt belang van de rechtspraak zyn, dien twijiel te laten voortbestaan ? De woorden der wet, die herziening van strafvonnissen mogelijk maken?ztjuook, volgens hem, onvoldoende. Wat mag er dan tegen zijn, nu herziening in het alge meen belang nuttig is, die gebrekkige regeling te verbeteren ? Zeker zal men in de Kamer deze zaak niet onbesproken laten. Misschien leidt dit den Minister nog tot onverwrjM handelen. Mocht dat niet zoo zijn, dat dan een der Kamerleden het initiatief neme tot het indienen van een ontwerp-wetswijziging. Het is niet te denken, dat de Volksver tegenwoordiging een wetsaanvulling zal tegenhouden, die de justitie beter in staat stelt de gevolgen van begane vergissingen op te heffen. De eerbied voor het gewijsde moge naar het uitheemsch voorbeeld, dat heel de wereld in rep en roer brengt, ten onzent niet in gebrek aan eerbied voor het Recht ontaarden. Dupliek". In het Nederlandseh Dagblad, «orgaan tot verspreiding van de christelijk-historische beginselen," lezen wij, in antwoord op het door ons in het vorig nummer aan het adres van dat blad geschrevene: Dupliek. Aan het weekblad De Amster dammer moeten wij tot ons leedwezen de dupliek schuldig bhjïen. De toon van de replkk veroor'ooft ons geen verder debat.'' Dit verwondert ons. Wij hebben allerminst om debat gevraagd of er op gerekend. Wij schreven, na vermeld tehebben.dat de redactie ons van onoprechtheid had be schuldigd : Zouden de heeren, die een orgaan redigp,eren, tot verspreiding van de Christelijk Historische beginselen" ons eecs willen aantoonen by welk dier beide deelen van ons betoog wij onoprecht zijn geweest." Zonder eenig debat mogen zij hun aan tijging waar maken.... of terugnemen. Of is onoprechtheid (in dit geval opzet telijke misleiding van het publiek) in de oogen van christelijk historischen iets zoo onschuldigs, dat een journalist zich dezen smadelijken uitval mag laten welgevallen, zonder een krachtig protest ? Over den toon willen wij met de redactie van het Ned. Dagblad niet twisten, evenmin als over den smaak. Maar wij laten onzen ernst niet in ver denking brengen, in welken toon dan ook. Niet met slijk werpen en dan achter de schutting, Mijneheeren; toont ridders te zijn, Prof. Muller en Mr. Verkouteren; komt voor 't front! Wij hebben recht op antwoord na uwe insinuatie; u aan uw plicht als fatsoenlijk man te onttrekken moge historisch zijn Christelijk is het zeker niet. '

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl