De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 23 oktober pagina 7

23 oktober 1898 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

NoJ 1113 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. degelijk te weten, waar ben je anders voor? Dit maakte althans zooveel indruk op hem, -dat hij al in den haard stond te poken toen ik in de kamer kwam. Voel je nu wel hoe koud het hier is, zei ik haast bibberend, en begrijp je, dat ik -den winter niet met je zal ingaan, als dit! nu nog eens gebeurt? De vlegel wist niet wat te antwoorden, en je kondt aan zijn gezicht zien, dat hij blij was, mijn aandacht van zijn persoon te kunnen afleiden, door de mededeeling: Mijnheer, u was pas uitgegaan, toen is Mijnheer Pierson hier geweest. Mijnheer zou naar de Rembrandttentponstelling, en straks terug komen, als hij u daar niet trof. I-J ij, .zeg ik, wie is hij? Zijn Eceellentie, alsje blieft, versta je! Jacob maakte zijn huis knechtsbuiging en herhaalde zacht: Zijn . Excellentie. L Ik zette mij in mijn stoel, zoo dicht mogelijk bij de kachel, mijn voeten op den rand. Nog iets van uw dienat Mijn heer? vroeg Jacob. Nog, herhaalde ik, nog' iets van uw dienst, nadat je me heeleinaal verwaarloosd hebt ? en hij deed weer een poging om te blozen, met zooveel succes, dat een comediant er geld voor over zou hebben, als hij hem dat kon na doen ; neen, antwoordde ik, of ja, je brengt me hier een karaf met oude klare en twee glazen. Even later zat ik, met het gevraagde naast me, en schonk rillend, met oevende hand mij een kleine hartversterking en lijfsverwarming in. Het was al lang geleden, dat ik het had geproefd. Alle dokters schijnen het er over eens te wezen, dat oude klare, hoe zuiver en belegen ook, schadelijk is voor den poda grist. Daarom taal ik er in den regel niet naar. Maar nu, terwijl ik het glaasje op geheven hield en de droppeltjes hier en daar tegen den rand zag wegparelen, had ik een gevoel alsof uit dat tooverkelkje regelrecht een dosis gemoedelijkheid me in 't hart schoot; al de gezelligheid, waarvan het jarenlang, tóen ik nog dagelijks in Diligentia kwam, de trekker en wekker was geweest, omringde mij, en zette mij ineen wazige warmte, zoodat ik den ellendigen toestand, waarin ik verkeerde, geheel en al vergeten zou hebben, had ik op dat pogenblik mij niet dankbaar herinnerd, hoe juist dat barre weer en die koude kachel mij naar dit medicijn hadden doen grijpen, wat door Onzen-Lieven-Heer toch zeker niet zonder bedoeling onder mijn bereik was geplaatst. Al mijmerende bracht ik het nog wat nader bij mijn mond, en toen daarop, vóór ik er op verdacht kon zijn, mijn neus den geur insnoof, die er uit dat vocht opsteeg, was ik eensklaps te bedwelmd om iets verder te onderscheiden, en met ?én hap sloeg ik het slokje naar bin nen, precies op 't moment, dat Jacob voor Pierson de deur open deed, zoodat ik, in plaats van met woorden, hem verwelkomde met een herhaald smakken van mijn lippen, die aan dezen godendrank geheel ontwend waren. Ik zette mijn glas neer, gaf Klaas de hand en zei: zie zoo premier, daar doe je \vèl aan, en wijzende op de twee glazen, ging ik voort zooals je ziet, ik heb al op je gtrekend. Pierson keek niet zonder eenige verwondering naar de karaf'en glim lachte: Och heeft u uw oude gewoonte weer hervat? Mijn gewoonte hervat? Zeker niet, maar ik kwam van buiten, net als jij, koud en nat, en 't was hier kil in de kamer; niet waar, dan geeft een borreltje, wat ze er ook van zeggen mogen, je dadelijk wat warmte, 't Zal jou OOK goed doen. Dat is voor mij, zuchtte Pierson, een lastig geval. In mijn qualiteit van fiscus moet ik 't zooveel drinken, als ik maar kan, en als mensch moet ik 't laten staan. Dan zou ik van daag maar fiscus wezen, zei ik, en ik nam meteen den stop van de karaf. Neen! neen! wacht even! riep Klaas, tenzij je voor je zelf Voor me zelf en voor jou, antwoordde ik, en om verder alle bedenkingen te voorkomen, tapte ik haastig in. Welnu, wat zeg je daarvan, hoe staan ze daar voor je, lachen ze je niet toe; twee zulke reine schepseltjes, zoo'n paar roemertjes op hooge voelen, doen ze je niet denken aan 'talleronschuldiggte ter wereld, een paar tweelingen in de lange kleeren? Klaas knikte maar sprak ernstig, zooals hij dat kan, ik wou liever dat je me nitt had ingeschonken! Nu moet ik wel, en toch, de strijd blijft voortbestaan, de eeuwige strijd tusschen fiscus en mensch! Hij schudde somber het hoofd, en daar ik hem niet graag ongelukkig zie, bedacht ik er iets op, om hem uit de moeilijkheid te redden. Weet je wat, Klaas, zei ik, als je 't zelfs met de goden pp een accoordje kimt gooien, waarom zou je dat dan niet kunnen met den fiscus en den mensch? Hier bestaat een middenweg, je drinkt hel eenvoudig, net als ik, bij wijze van me/licijn. 't Was opmerkelijk te zien hoe er eenige ontspanning kwam op zijn gelaat, toen hij voor een oogenblik het benauwende van zijn positie niet meer gevoelde. Zonderden minsten weerzin nam hij een teugje en zei, even naproevende, zeker van Hulst kamp, maar hij vergiste zich, het was Erven Lucas Bols. 't Gerenommeerde merk, dat ik al veertig jaar gedronken heb, en helaas nu al bijna vijf jaar niet gedronken ook. Ik zie wel, je bent geen deskundige Klaas hij knikte op een manier alsof hij zeggen wou, dat spreekt van zelf maar, vervolgde ik, dat verwondert me toch van je, niet van je als mensch maar als fiscus. De jenever is je voornaamste «middel" en dus begrijp ik niet, dat jullie niet eens studie hebben gemaakt van de beste mer ken, al was het alleen uit belangstelling in de bronnen van schatkist-wel vaart, daarfelaten nu nog je wetenschappelijke aanrift. Een man als jij vooral moest ten minste vertrouwd zijn met de elementaire kennis van het tappersvak. Vijf en twintig millioen haal je uit den accijns en de eerste de beste kroegbaas zou je deloef afsteken, als het er op aankwam bewijzen van be kwaamheid te leveren. Hebben juilie daar aan je departement niet eens een proeflokaal ? Maar Klaas antwoordde niet; hij dronk ook haast niet; terwijl ik mijn tweede al half had geledigd, zat hij nog met zijn eerste, dat hij pas eenmaal even had aangeraakt, voor zich. Ook had hij blijkbaar niet naar me geluisterd. Och, Brommeijer, begon hij op zijn gemoedelij ken toon, waarmee hij me altijd zoo pakt, zoo'n glaasje jenever, wat heeft het niet een diepen zin! Wat een lieflijk, wat een heerlijk, wat een godIn de naastingsperiode. del ij k vocht! Wat zouden u en ik, wat zouden wij allen /.ijn, ware het niet geworden, niet geschapen! Welk een trouvaille! Was het er niet, je zoudt het moeten uitvinden, maar wie zou het kunnen uitvinden; niet in zijn samenstelling, neen, in zijn wezen en wer king gaat het boven 's menschen begrip; zoo kan ik dan ook alleen zijn bestaan me verklaren door aan te nemen, dat het met den Staat uit den Hemel is ge vallen ; die beide, de Staat en de Jenever van elkander onafscheidelijk, tot geluk en beschaving der volkeren. NieUyaar, wat hebben wij aan te wijzen in ons eigen land, van idealistisch pogen, van bestuur en gods dienst, kunst en wetenschap, dat niet uit zoo'n glaasje ons werd toebedeeld, met jenever is betaald !! Zóó veel millioen jaarlijks.... Och, de alchemie is steeds een mislukte poging geweest, zoo iets als do torenbouw van Babel; hier verwarden zich de spraken en daar de elementen maar dat glaasje, Brommeijer, bracht ons liet goud, het echte goud, schoon gewasschenen gelouterd zoo bij huizen vol! Dit vocht, nietwaar, is geenszins de verwarring, het is de harmonie der ele menten ! Die spiritus, mijnheer Brpmmeijer, geloof me, het is de geest, die als in blauwe vlammen flikkerend de wereld zuivert, gelijk het hellevuur de zondaars blakert lot 'ze geen zondaars meer zijn. Zeker. Klaas' oogen werden hoe langer hoe grooter, tot zij achter zijn bril van daan schenen te zullen wandelen zeker, ik moes t d i t vocht zwelgen tot ik er bij neerviel, en als ik dat ('eed ei: jij dat deed t en alle brave lieden ons een keer of wat per jaar daarin navolgden, daar zou een schatkist zijn, die overvloeide, die overstroomde, zoodat de beschaving haar intocht zou kunnen houden in ons land, en alle volkeren der wereld ons hadden te benijden om de gouden poorten door welke wij haar binnen leiden. Ah en Klaas nam zijn glaasje van het blad.?Ja wel, ik zou het moeten pmwippen. Ik beschouwde dit als een uitnoodiging en dronk het mijne uit, maar Pierson hield het zijne in de hand recht voor zich, zie ik het evenwel zoo Brommeijer, en ik overweeg1 wat daarin steekt, neen, dan vol eerbied zet ik het weer r.eer .... is het niet de nervus rerutn, de kern, de ziel van 't land...? En_ je verhoogt den accijns, riep ik uit, op nieuw den stop van de karaf lichtend. Klaas glimlachte. Ik sprak daar even als fiscus, maar ik ben fiscus n mensch. En als mensch, luister nu asjeblieft goed, mijnheer Brommeijer, als mensch_ verfoei ik den jenever, nu het, zqoal niet mathematisch dan toch zeker medicinaal, bewezen is, dat n zoo'n nootendopje voor goed je hart en je hersenen vergiftigen kan ; als mensch heb ik een afschuw van dat vocht, dat de Staat van heerlijkheid tot heerlijkheid op voert, maar het individu in de ellende stort. En nu begrijp je wel, dat als je zoo tegenover den alcohol staat, het verbazend veel over leg vereischt als fiscus nog meer uit den jenever te willen putten en toch in je zelf den mensch en den fiscus vriendschappelijk te doen samengaan. Want, zie je, voorden fiscus is de drank de groote vredestichter, ' terwijl voor het individu diezelfde drank de onbekeerlijke ruziestoker blijft en Ja wel, viel ik hem in de rede, als fis-cus hebben jullie altijd de flesch bij de hand ! Juist! hernam Klaas, als ik het van de di recte belastingen en van de progressie bij de hooge inkomsten wil halen is Holland in last wat eenvoudiger dus dan den accijns te verhoogen? Dat geeft je geen andere on tevredenen dan de kroeghouders, en zulke skchtaards tel je weer met mee als mciisc/i. Ik moest dus wel c/in »t.> en vreedzame manier aan geld te komen, juist den grooten ruziezoeker te hulp roepen. Maar 'hue heb ik dat gedaan? Op het hoe komt in zoo'n geval alles aan. Welnu, zóó, dat je, meer ontvangt in de schatkist, uit den jenever als fiscus, maar met de bedoeling en in (ie hoop, dat je minder zult trekken uit de jenever als mensch. Ja, ik zie wel aan uw gezicht, dat is u nog niet volkomen duidelijk; er zijn er rneer, die het niet dadelijk begrepen; als je 't zoo hoort, heeft het iets van een mysterie; trouwens wat is grooter mysterie dan het leven en de dood en de jenever is immers het leven van den Staat en de dood van liet individu? Je moet me niet kwalijk nemen, zei ik, nog eens naar mijn glas grijpende, dat vind ik nu een erg duistere redcneering hij een glaasje Idarc ... drink liever yens Klaas !... maar hij vervolgde zonder aan mijn uitnoodiging gehoor te geven: je zult hier niet mee gereed komen, mijnheer Brommeijer zonder de psychologie, want dit zijn nu de jenever-anliuomiën, waarop al mem' dan n filosoof \a,nAceiii)>ii'i></-lic richting- zich den hals gebroken hoeft, om niet te zeggen, liet brein. .Misschien was het zoo niet, maar bet scheen, mij toe, (hit er een hatelijklieid in dat «empirisch" ver.-choieii lag ... en al ie.s vlotter in het denken en het uiten van mijn gedachten dan gewoonlijk, antwoordde ik een weinig geraakt: nu ja. Klaas, je hebt daar een praatje over je, alsof je een stille drinkenbroér waart!. . . nkt lusten en wol lusten... verzwelgen en laten staan.. .! Uit baioorigheid .schonk ik mijn vierde even in ... terwijl Pierson's oogen voor een paar seconden zich uitzetten, zóó dat ze in mijn buitengewoon verscherpt waar nemingsvermogen me haast, onmetelijk voor kwamen. Het was niet: bepaald ongelukkig, dat op ditoogeiiblikThere.se de deur opendeed, en tot Pierson het woord richtte: Mijnheer, mevrouw vraagt u of' u er wel om denkt, dat de trein om vier n spoortijd ver trekt...? Zoo, zei ik tegen Thérèse, ik dacht,dat je opde Ilembrandttenioonstelling was. Ja, antwoordde zij, ik ben daar geweest met Mijnheer en Mevrouw Pierson, o, ik heb daar zóó genoten, en u ook, E iet waar Mijnheer? Ja, 't is subliem! Ziet u, begon Thérèse weer tegen u.ij kwanswijs, maar natuurlijk alleen om Klaas te vleien, en dan daar te mogen wezen met iemand als Mijnheer! 't Was vandaag heel slecht licht voor de Nachtwacht, 't zonnetje bleef schuil, maar mij gaf Mijn heer Pierson o zooveel licht, ik begrijp het stuk nu beter, nooit zag ik het zoo.... Pierson lachte op zijn gelaat een negatie van de lofspraak, en ik viel uit: Ei, ja wat eloe je ook met zoo'n vader als ik! Was Mijnheer Pierson je vader maar h wil je wel gelooven Pierson, dat ik je haar gun? Zooals ze daar staat zou je ze mis schien wel willen accepteeren, maar je moet eerst eens een dochter gehad hebben, om te weten hoe er aan dat goedje twee kan ten zijn, dat is nog erger dan met de jenever! Papa maakt grapjes, mijnheer, zei Thérè-e weer tegen Pierson, en Pierson zelf keek eens op zijn horloge en verklaarde: Ja Thérèse 't wordt tijd! Om je mee te nemen? schertste ik. Neen, antwoordde Klaas haast hopfsch, als had hij dat in den Haag geleerd, ik neem vandaag hier uit de hoofd stad niets anders médan den oiiuitwischBurgemeester, wanneer worden wijlui nou genaast.'' baren indruk, dien al de liembrandten op mij hebben gemaakt. Juist', riep Thérèse, u zer;t daai' het viare woord. Ik ben er zeker van, als papa vaii daag ook in het Stedelijk Museum was geweest in plaats van op de Beurs, dat hij geen lust zou hebben, zulke suakerijen te verkoopen, vooral niet, als u gezien had wat wij daar hebben moeten aanschouwen, nietwaar mijnheer! want daar waren drie dieven, die duidelijk ver staanbaar met elkaar stonden te overleggen, hoe zij de Nachtwacht, met of'zonder inbraak, het best zouden oplichten. O, ik boorde ze redeneeren; ik beu er nog zenuwachtig van ; het waren alle drie mannen, die er als lieereu uitzagen, met baarden om de kin en een lintje in 't knoopsgat; lui, die je zelfs op een kwartjesdng niet zoiuli toelaten ' Maar 't za! hun. niet gelukken, verzekert mijnheer Pierson... Ja lachte ik, het komt er nop; al op a;ui, wat <lic zoo zeit!! Maar Papa, riep Tnéièse uit, foei, hoe durft u zoo iets u te laten ontvallen ! Pierson begreep, dat hij Théièse een handje moest helpen. Het is zoo, Brommeijer, je dochter heeft gelijk ; je moet weten Borgusius bad van het complot ge hoord en heeft mij gevraagd die drie gasten in 't oog te houden, daarom ben ik juist van daag naar de expositie gegaan, en zij waren er, iiuuir ook nog een ander verdaci.t persoon; een kerel met een lat in zijn hand, doch daar hadden de suppoosten dadelijk siu-pïcie op gfckiegen; hij gaf. zich uit voor ecu rekenmeester en zei, dat het hem er om te doen was het oppervlak te meten, hij had dat noodig voor een som in een nieuw schoolboekje... een rekenmeester das. en toen zij In-m bij zijn kraag pakten, had hij de inpertinentie tegen een hunner te zeggen, laat me gaan, want, ik ben het Jicht, en de vent die dal doek beschilderd heeft was maar een zoon der duisternissen. Daar kon hij wel eens gelijk in hebben, ? antwoordde ik, Théièse in haar glinsterende oogjes ziende, terwijl zij op 't zelfde moment uitriep: die man, papa, was, geloof'ik, niet wijs! waarop ik weer Jiet volgen : juist, een prins der duisternis, een kloddermajoor! ik baalde de laatste teug uit mijn vierde een kwast zeg ik, en daar blijf ik bij. Hemelsche goedheid ! 't wordt nu dan toch eindelijk tijd, dat ik het eens uitspreek, hier onder vier oogen zes zouden het zijn, maar de jouwe Théièse tellen nog niet mee die Rem brandt, daar word ik nu toch bau van ; is me dat een opvijzelarij, van een kerel, die zonder een cent op zak in een achterbuurt is gestorven ! Maar papa! riep Théièhe blozend, en Pierson schudde zijn hoofd met al de drift, die hij zich durfde veroorloven. Die Rembrandt, vervolgde ik, zonder me aan de woede van die twee daar voor me te storen heb je ooit een ijdeler, een werekhcher, een heidenscher kwast gezien in de vijf' werelddeelen ? Een vent die heel goed wist, datje je geen beeld nioogt maken van iets wat op, onder of boven de aarde is, en die zijn gansche leven lang_op zijn knieën heeft gelegen voor zichzelf', in be wondering van zijn eigen facie ...! Die satan met een baret op, had hij niet zich zelf tot God verkoren ? En op zijn ouden dag, toen zijn fluweelen mutsje zeker in de lommerd stond, verhoovaardigde hij zich nog op een corpus, en een kalotje, waar mee hij geen gek figuur zou hebben geslagen als koekebakker of slager! Ik prepa reerde mijn vijfde, meer om te zien boe giftig die twee me wel aankeken, dan om me aan onmatigheid schuldig temaken. Zou soms, zoo ging ik onder 't inschenken voort, van Alphen niet aan onzen Rembrandt gedacht hebben, toen hij zong: wie telkens in den spiegel ziet, en zich met schoonheid vleit, die kent de ware schoon heid niet...?verder, zei ik, alsof't er niet mee toe kon, dat^ hij ziek-van-zichzelf was, nog familieziek bovendien ! - en wat een fijne familie! Van adel gesproken, let maar eens op dat zoodje! Ik verdenk niet graag iemand, al ligt hij in zijn graf, daarom crnacj ik alleen, was hij ook niet een beetje dagdief? Niet dat ik zelf' geen geld zou over hebben voor een mooi schilderij ; je weet er hangen er beneden drie die me samen twaalf' mille hebben gekost. Een goed stuk is een artikel van speculatie, niet minder of meer dan koffie of suiker. Neen, op geld zie ik niet, als een ding ]let waard is. Intusschen die Rcmbnindt Zeker, hij heeft heel wat afgeleverd, maar wanneer je de helft zwart verft en je brengt dan. toch zoo'n stuk als van het begin tot het eind geschilderd in rekening entin, daarvoor_ woonde hij in de Jodenbreestraat en later in de Jordaan, zullen jullie zeggen, want die zijn van goochemers en dagdieven vol. _Maar _:ils je dan bovendien weet. dat hij bij de lichte partijen eenvoudig gewerkt heeft, wet een sausje, waarvan hem iiet geheim was bekend, zooals Giovanni ons (lat uit, de doeken heeft gedaan .... Giovanni? herbaalde Pierson op vragen den _ toon. Ja zeker. Giovanui, dat is\lie Italiaan van Charles, een weergaasch knappe jongen. nu, dan kom je er toch toe, om een beetje water in de jenever van je bewondering te gieten .... Ik kon niet uitspreken, Onverhoeds gaf Klaas, tot afschcid,_ me_met een zekere forcie zijn hand. Neen !^riep ik, dat gaat zóó niet, ik zal je uitgeleide doen en even Mevrouw mijn compliment maken, maar vóór Thérèse een woord kon zeggen en ze had er eenige dozijnen klaar moest ik een rauwen kreet uitstooten, en viel in mijn fauteuil terug. Ah, zuchtte ik, dat is dat satansche euvel; op eens schiet het mij in mijn rechtervlerk. ik ben weer vleugellam, althans voor het moment! 't Was zoo, ik zou de ka mer nog hebben kunnen uithinkelen, maar in presentie van een minister, al is 't Klaas _maar, en je dochter, doe je dat liever niet. Ik zag ze dus met hun beidjes vertrekken, en er bleef' me van Pierson niets anders over dan zijn glaasje, dat hij als mensch halfvol had laten staan. Daar zat ik, maar alles behalve in eeu goed humeur. Had Böhringer het mij niet zoo dringend en overtuigend verboden, mijn oude Luthersche tong had zeker een stuk of wat godslasterlijke woorden over mijn. lippen gejaagd ; maar degelijk Christen als ik ben, ik zweeg; alleen betrapte ik me na een minuut of wat op den uitroep: waarom hebben ook niet die verdraaide dokters eenparig oude klare tot een ge neesmiddel _ tegen het flerecijn verklaard? Zonderling, eerst die woorden brach ten mij tot ^het besef, dat er iets haperde aan den logischen gang van mijn denken en even later schaamde ik mij zeer. De eenige verontschuldiging, die ik toen voor mijn gedrag kon vinden, was, dat of Pier son zelf, of zijn jeneverfilosofie, óf mis schien wel beiden tegelijk, zoo verschrik kelijk suggestief werkten in de nabijheid van een karaf en een glaasje; maar geheel^ en al nuchter gooide ik ook dat vijgenblaadje weer weg.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl