De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 30 oktober pagina 1

30 oktober 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1114 DE AMSTERDAMMER . 1898. WEEKBLAD VOOB NEDERLAND Onder Redactie van J. DE K00 en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inboud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f l.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar O.lS Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Graad Café, te Parijs. Zondag 30 October, Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de rma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi all» filialen dezer firma. I N H O V D VAN VEBBE EN TAN NABIJ: Een Bembrandthuis. De Nachtwacht en 't Mausoleum. De crisis in Frankrijk. SOCIALE AANGELEGEN HEDEN: Een schandaal, door D. Stigter. (Slot.) WETENSCHAP: Also sprak Zarathustra", door mr. J. A. Levy. Nuyens, door J. \V. v. Nispen tot Sevenaer. KUNST EN LETTEBEN : Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. Puvis de Chavannes, door AndréMichel (met portret). Aan de Nederl. Ktmstvrienden, door CarelL. Dake. Bembrandt, door v. M. Vincent Haman, door W. G. van Nouhnys. Boek en Tijdschrift, door G. van Buizen. Mr. Morgan de Groot. Victor Charbonnel, door dr. Nyhoö'. Nog een maal de archaeologische vacantiecursns te Leiden, door Dr. E. J. Singels.?Volkshnmor in het Sprookje, door Aug. Gittée. FEUILLETON: De dochter van den rechercheur, door mevr. E. Caro. (I.) BECLAMES. VOOB DAMES: Het schoone leven, door Nellie. (I.) Aan het Oostenrjjl^che Hof. Allerlei, door E?e Ingezonden. SCHAAK SPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE: De Conducteur, door Louise Todtenhanpt. ALLER LEI. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. MM i iiiiiiiiiiiiiiiiii'iniiii inmiiniiniiM Een Rembrandt-huis. Toen wij in Augustus 1896 het denkbeeld uitspraken, dat men Kern brand t een eigen huis zou bouwen, konden wij niet ver moeden, zoo spoedig, zij 't dan ook maar voor enkele weken, iets van zulk een Huia te zullen aanschouwen, rijker dan onze verbeelding het ons ooit voor oogen had getooverd. 124 schilderijen, meer dan 350 teekeningen en 400 reproducties van den grooten meester. Eere hun, die dezen arbeid hebben ondernomen! Eerstdaags wordt, helaas, die tentoon stelling gesloten, maar zij zal nog iets meer achterlaten, dan de herinnering aan het door tienduizenden gesmaakt genot. Het verlevendigd verlangen Rembrandt te geven wat hem toekomt: de hoogste belangstelling bij de grootste offervaardigheid van Staat en volk. Een waardevol gevolg van dit schoone werk, want hoeveel heeft er in de laatste eeuw niet aan dat alles ontbroken! «Schuldig, zoo schreven wij in Augustus 1896, »staat Nederland tegenover de nage dachtenis van zijn beroemdsten schilder, misschien mag men zeggen, van zijn be roemdsten landgenoot. Want op welk gebied ooit Nederlanders uitgeblonken hebben ; hoe lang de lijst zij der onsterfelijk en, die als geleerden, als denkers, als staatslieden, als kunstenaars den roem der natie hebben gevestigd, is er onder hen wel n, wiens naam van het Oosten tot het Westen wordt rondgedragen, en die een klank heeft als Rembrandt's naam? Wie den buitenlander vraagt naar twee genieën uit het oude Nederland, hij kan er bijna zeker van zijn, dat men hem noemt den grootsten schilder en den grootsten denker Rembrandt en Spinoza. Zij beiden hebben voor alle vol keren en eeuwen gewerkt, en waar de andere hunner roemruchte tijdgenooten nog nu en dan door den nevel van het ver leden breken en voor het nageslacht op nieuw verschijnen, deze twee zijn nooit heengegaan, maar leggen dagelijks nog hun hand op ieder, die het schoone zoekt op elk die denkt. Rembrandt echter, als voiks- en rasgenoot, staat meer op den voorgrond. Een der onzen, voert hij onzen naam het verst. In zijn glans baadt zich dit land terecht het Land van Rembrandt eens genoemd. »Welnu, wat heeft het land van Rem brandt voor Rembrandt gedaan ? Al zeer weinig; veel te weinig, zoo goed als niets." * * * Natuurlijk, deed bet ons genoegen, reeds dadelijk zooveel instemming met het denk beeld van een Rembrandt-huis te kunnen opmerken. Wij mogen in herinnering brengen, dat verscheidene binnen- en buitenlandsche bladen het plan in gunstifen zin bespraken, terwijl schilders en unstcirtici hun adhaesie betuigden. Toen Zilcken, zelf warm voorstander, Maris het plan uiteenzette, was zijn antwoord: uit stekend! Rembrandt in zijn thuis is de eenige oplossing! En Israëls zei: >,Dat nieuwe museum zou dicht bij 't andere moe ten komen," en dan, al» daar alles bijeen was, zou 't prachtig zijn," met een sterken klemtoon op prachtig." Rembraudt is juist een der weinige schil ders die bet zou kunnen verdragen, een museum voor hem alle'e'n te hebben, terwijl voor anderen dit misschien niet goed zou blijken. En 't zou zeker prachtig zijn, een gebouw te hebben, waar Rembrandt allén thuis was l De zaal van 't Rijksmuseum dient tot niets zooals nu de zaken staan. Wel zon 't jammer zijn aan andere museums hun Rembrand's te ontnemen, maar als ooit een mooi, geschikt lokaal werd gebouwd, als liet ge beurde, dan tav, de yehcele wereld er naar lus loojien. Zoo iets bestaat nog niet voor een schilder; er is geen Rafaël- of Michel Angelo-Muscum, als b.v. het Thorwaldsen-Museum te Kopenhagen. Ja, natuurlijk afs het kon tot stand komen, dan zou't prachtig zijn." Maar als conclusie, zonder de minste ironie, voegde Israëls hier nog bij : Och, inensch, 't zal zoo moei lijk zijn l De gemeente Amsterdam zal niet licht 't Rijk in de wielen rijden ; en dan, alle ambtenaren van den Staat hebben hun eigen- en andere belangen die voorgaan, en ook nog, wat wij, schilders, ook mogen zeggen, dat tellen die heeren als NIETS !" Zoo ook Ibels, Arsène Alexandre.Vittorio Pica, Max Liebermann, Francis Seijmour Haden, e.a. Van hoe velen werd niet het oordeel weergegeven in deze regelen van Madeleine Deslandes: Le pensee de réunir en un musée special toutes les oeiwres de Rembrandt se trouvant en. Hollande, me parait naturelle et bonne. Mais ce que j'apprécie Ie plns dans ce projet, c'e»t l'idée nouvelle et ing nieuse de faire de ce musée une maison dont les tableau* seraient les habitanti, au lieu de les ranger contre Ie mur, serres péuiblement l'un contre l'autre, comme si la préoccupation unique d'un musée, et son but special e'taient de ne pas perdre un centirnctre de place ... Et sürement c'est une belle teutativc de justice que de vouloir procurer aux chefs-d'oeuvre qui nous doiment la joie, un asile digne de leur protligieuse bienfaisance.,'" * * * Dat het denkbeeld tot heden is blijven leven, zooals ons, behalve uit de woorden van kunstenaars en kunstvrienden, ook door de artikelen van de Amsi. Ct. er aan gewijd, mocht blijken, verheugt ons zeer. Bij de reeds bekende getuigenissen is BU nog dat van Dr. Bredius gekomen, die zulk een Rembrandt-huis zóó gaarne zou zien tot stand komen, dat hij uitroept: Als men mij de verzekering kan bezorgen dat alle publieke en particuliere verzame lingen hier te lande hun schilderijen en teekeningen van Rembrandt zullen afstaan, geef ik dadelijk een bijdrage van ?50.000 voor het te bouwen Museum." Maar de heer Bredius gelooft niet dat allen, in 't bezit van eenig deel van Rembrandts artistieke nalatenschap, daar toe te vinden zullen zijn. En wij gelooven dat evenmin. Eerst langzamerhand zullen enkelen het goede voorbeeld, door anderen gegeven, volgen. Het Handelsblad, de zaak besprekende, schreef tenslotte: De vraag is maar, zooals de schrijver zegt, of ieder een voor ns, alle kleinzieligheid kan bannen." Bedenkt men nu, dat de familie Six, zooals de heer Bredius schrijft, niet eens wilde inzenden op deze Rena brand ttentoonstelling," het zou van een volstrekt ongegrond optimisme getuigen, indien men durfde aannemen, dat in 1898 de kleinzieligheid reeds aan het afnemen was! Maar kleinzieligheid is geen verheven ei ensohap, en hoe taai ook op den duur, gelooven wij, zou zij haar kracht verliezen, indien het kunstlievende deel der natie, practisch, dat is door de stichting van een Rembrandt-huis, het recht toonde te be zitten, haar in haar jammerlijk karakter op de kaak te stellen. Laat er eerst maar een Rembrandt-huis zijn en de toestand zal van zelf zich reeds wijzigen. Toch van zulk een Huis zou geen sprake kunnen wezen, als Amsterdam niet nu reeds een belangrijk aantal stukken, etsen en teekeningen bezat, groot genoeg om de stichting van een afzonderlijk Museum voor Rembrandt mogelijk te maken. Dat er eenig principeel bezwaar of eenig be letsel, voortkomende uit de kleinzieligheid, zou kunnen bestaan, om al het werk van Rembrandt, dat nu te Amsterdam zich bevindt als eigendom van Rijk en Gemeente, in n gebouw, naar Israëls opmerking, >diclit bij het andere museum" geplaatst, op te nemen, is toch niet te onderstellen. Een kern zou dus reeds dadelijk aan wezig zijn, en al waren nu alle bezitters van werken van Rembrandt in Nederland, uitgezonderd de Heer Bredius, aangaande wien ons het tegendeel bekend is, eens even kleinzielig als thans, onverklaarbarer wijze, de familie Six zich betoond heeft, zou die kei n niet grooter kunnen worden; groeien en groeien waar de Staat dan toch eindelijk tot het inzicht zal komen, dat hij tot zijn eigen eer ver plicht is, zich van zijn schuld aan Rem brandt te kwijten? Wanneer Bredius in enkele jaren' tijds eenige Rembrandts in het buitenland heeft aangekocht zal het den Staat immers ook mogelijk zijn, geleidelijk eige naar te worden van andere stukken van den genialen schilder; althans van die welke in Nederlandsche handen zich be vinden, als groot- of kleinzieligen eens ter ziele mochten gaan. Natuurlijk kan niemand voorbij zien, dat het voor musea-directeuren onaange naam zal zijn n of meer Rembrandts uit de door hen beheerde collectie te ver liezen en voor museum directeuren en museum-menschen niet alleen! Maar waar de overgroote meerderheid der natie het ongetwijfeld een voorrecht zou achten, dat Nederland den eenigen kunstenaar, een, naar de opmerking van Israëls, eenige hulde zal brengen door de stichting van een Rembrandt-huis, zal ten slotte het Rijk, d. i. de natie zelve, zich op den duur niet laten weerhouden, dit nationaal belang boven dat van enkele personen of gemeenten te stellen. Te minder, daar dit grootsche monument voor Rembrandt te stichten,,de kennismaking met, het genot der studie van zijn werken, voor die over groote meerderheid zoo zeer zou verge makkelijken. Maar nog eens, al ware er vooreerst niets anders voor het Rembrandt-huis be schikbaar, dan de schatten in het bezit van Gemeente of Rijk, thans reeds te Amsterdam aanwezig, hoe beteekenisvol zou deze afdeeling van de stichting niet zijn; zeker voldoende om den grootsten burger recht te geven op een woning voor hem alleen. »Een woning, schreven wij, waarin hij en zijn kunst zich thuis kunnen gevoelen. Naar het uitwendige en in wendige den siempel dragende van het leven der zeventiende eeuw, dat zijn pen seel bezield heeft. Geen paleis, kerkelijk of wereldlijk, met eerzalen, salon en loges, maar een Huis met kamers in het karak ter en met de stofïeering van Rembrandts tijd." Zooals Maris tot Zilcken zeide: »En daar moeten kamers zijn, waarin de de zon schijnt, en mooie vergulde lijsten om zijn schilderijen en goudleeren of gobelin-behange!s er achter, zoodat zijn mach tige kleur niet afgesloten, maar gesteund wordt door de omgeving." en het Han delsblad van 13 Aug. 189G: »Maaralshet mogelijk was, wat zou het heerlijk zijn de Rembrandts te zien in gezellige kamers met mooi donker behang, leer of laken, met massieve oude meubelen en donkere, zachte tapijten ; door een of meer hooge ramen schijnt warm, helder licht, en overal Rembrandt en teekeningen, etsen of schil derijen, alles Rembrandt.'' Ja waarom zou zoo iets niet kunnen ? En waarom zou Nederland ter eare van den grootsten schilder, dien het heeft voort gebracht, der wereld niet eens het voor beeld durven geven, hoe de hoogste kunst gewaardeerd behoort te worden; een voor beeld, een eerste poging tevens tot hervor ming van het museum-stelsel? Want dit is de zaak. Een museum, schreef von Seidlitz, beschouw ik als een noodzakelijk kwaad. En inderdaad wat zou het anders zijn? Zoo lieten wij ons dan ook in ons eerste artikel uit. »0nder de dingen, die men op de wereld als een noodzakelijk kwaad" heeft aangeduid, telt een schilderijen-museum zeker mede; iets waarmee men zich te vreden stelt, omdat het nu eenmaal niet anders kan. »Elk schilderij gerukt uit zijn oorspron kelijke omgeving; bijna zonder uitzondering bestraald door een ander licht, als waaronder zijn maker het werk heeit gedacht en ge wrocht; geheele reeksen van op deze wijs mishandelden naast, onder of boven elkaar, tegen een wand gedrukt, zoodat de een den ander overschittert of overschaduwt; meestal te samen vormende een geheel zonder eenheid, een samenvoeging zonder harmonie; een heksendans van figuren, lijnen en kleuren ; een spookhuis der kunst; een der onrustigste plekjes van het gansche heelal. Ware zulk een inrichting eens niet een «noodzakelijk kwaad," welk een kritiek zou zij te verduren hebben ? Want alle smaak, kennis, overleg en ingetogenheid, door de samenstellers dezer kunstmaga zijnen aan den dag gelegd, kunnen niet voorkomen, dat een museum toch nog al tijd den indruk maakt, al?^. de Staat wilde zeggen: Kom eens kylên, ik ben de rijkste aller parvenu's. Geen vierkante meter of hij is bedekt met Kunst.... »Mais ce que j'apprécie Ie plus dans ce projet, c'est l'idée nouvelle et ingénieuse de faire de ce musée une maison dont les tablaau-c seraient les habitants, au lieu de les ranger contre Ie mur. Serres péniblement l'un contre l'autre, comme si la préoccupatiori unique d'un musée, et son but special taient de ne pas perdre un centimètre de place" aldus Madeleine Deslandes. De door ons bedoelde hervorming, blijft op den duur toch niet uit. Men zal van het noodzakelijk kwaad, zooveel overhou den, als inderdaad noodzakelijk is maar ook niet meer. De toestand is al te treurig. Een uitstalling in 't groot op een koopje, wat kan er meer in strijd zijn met het intieme, subtiele karakter van kunst? Mag het volk en het land van Rembrandt, nu niet zich de eer verwerven; of juister, mag Rembrandt zelf niet de eer gegund worden, dat de liefde voor kunst, door zijn werk gewekt, aanleiding is geworden tot het verzachten van een kwaad! Wij weten wel, het zqu haast een wonder wezen als Holland in eenig opzicht eens aan de spits zich durfde stellen. Maar n wonder. Rembrandt zelf is er reeds geweest, en wie zal zeggen, dat door Rembrandt, niet dit tweede wonder moge lijk worden kan? * * * Intusschen, de plaatsing der schilderijen etsen en teekeningen in passende omge ving is slechts een deel van het doel, waarvoor wij een Rembrandt-huis wilden gesticht zien. »Daar worde in den uitnemendsten vorm, waarover de reproductieve Kunst onzer dagen beschikt, een volledig overzicht ge schonken van hetgeen het buitenland van Rembrandts kunst ons heeft ontkaapt of afgekocht. Een Huis dus, waarin men Rembrandt in zijn tijd, in zijn ontwikke ling, in zijn volle beteekenis zal kunnen aanschouwen; een Huis dat in zijn geheel ons het beeld van dezen schilderkoning te zien geeft, levensgroot, ten voeten uit." »En in of naast dat Rembrandt-huis een Rembrandt-Bibliotheek. Het degelijkst monument, dat men voor een geniaal man kan stichten, is de boekerij, waarin tesamen is gevoegd, wat tijdgenoot en nage slacht over zijn persoon en werk hebben geschreven. Daar liggen onverwelkt de lauwerkransen, die oprechte eerbied, dank baarheid en geestdrift hem hebben toege dacht. Wat spreekt luider van Rembrandt's grootheid, van de kracht, die van hem is uitgegaan, van den invloed, die in toene mende mate door hem wordt geoefend, dan de studie, aan zijn werken gewijd door de beschaafden uit alle volkeren der wereld? Ziedaar het huldebetoon, dat de eeuwen door aangroeit, door de waardigsten hem aangeboden, en dat niet door den nijd of de onverschilligheid van onwaardigen kan worden aangetast. Een Rembrandt-bibliotheek, dat wil zeggen: een onafzienbare rij van getuigen, spre kende het oordeel van eeuwen; de Rembrandt-figuur gezien in het licht der tijden, óók in het licht van onzen tijd. Tegen deze beide onderdeelen werden tot dusver geen bedenkingen in het midden gebracht. Dr. Bredius schrijft in de Amst. Ct., die ons denkbeeld op nieuw te sprake bracht: Een andere vraag is, of men niet een Rembrandthuis kan stichten, waarin alle reproducties naar Rcmb'.-sindt's werken (schilderijen, teekfninyen, etsen) oordeelkundig geschikt, ten toon gesteld konden worden. Men zou da;iraau kunnen verbinden een Uemlirandtliibliotln'ek, zooals die in uw biad geschetst wordt. l)it zou iu elk geval een uitnemend middel zijn, om een u der, die niet in staat is, kostbare reizen te doen of dure boekwerken aan te schaffen, op gemakkelijke wijze een overzicht te geven van het reuzenwerk van onzen geniaalsten kunstenaar." * * * Zoo, meenen wij, loopt de discussie alleen over het eerste gedeelte, welke eigenlijk eerst recht kan aanvangen, als de heer Cornelius Hofstede de Groot er toe te bewegen zal zijn, aan iets zoo zots als een Rembrandt-huis zijn aandacht te wijden; wat wij, helaas, eerst te wachten hebben tegen den tijci, dat het gevaar van het tot stand komen zulk eener stichting be gint te dreigen! Of die tijd ooit zal aanbreken ? De toekomst zal het ons moeten leeren. Voor het oogenblik bepalen wij er ons toe enkele woorden in herinnering te bren gen door den heer Jan Veth in de Kroniek er over geschreven: Wij behoeven ons niet te ontveinzen, dat er aan de uitvoering zulk een tal van praktische bezwaren verbonden zijn, dat hier alleen dan niet van een fraaie utopie behoeft gesproken te worden, wanneer van den bi-ij'mne af de mannen van lizondcre toevj'jdiny, kennis, energie, iri'/untett, en relaties de fundamenten villen leijqen 1). En dan nog .. . Maar laat ons liever, in plaats van de moeielijkhedeu te gaan uitmeten, op een omstandigheid mogen wijzen, die in het voardet:! van een verwezenlijking kan komen. Over tien jaar (thans acht jaar) zal men Rembrandt's drie honderd jaar verleden geboortedag mogen vieren, en het spreekt van zelf dat men dan alJcnvege xal omzien naar een vorm voor een waardig licrinnering=fee*t. Welnu, is het nu niet zoetjes aan gelegen die /aak aan de orde te stellen, of zou mes niet «pperbest tien jaar kmmeu gebruiken ter voorbereiding \an een o]) grootselie \MJZC te vieren j gedenkdag? En, wat ik meen, zou het niet koninKÜjk i zijn, indien zulk een dag dan iets als de vjorstclling | van het door den heef de Kou in het wijde aangegaveu : denkbeeld mocht broigcn ?" ) Zeker, het bovenaangehaalde geeft ons eenige hoop. Op welke hulp, zoo herhalen wij, zou men niet kunnen rekenen indien deze zaak,in het binnen- en buitenland niet alleen als een l Nederlandsen, maar tevens als een interna tionaal belang, naar den wenk van den j heer Veth, door de meest bevoegde personen ' wierd aan de orde gesteld! Want watten J opxichte van Rembrandt wordt gedaan, hier te lande, heeft niet uitsluitend voor Neder landers beteekenis. Hetgeen Rembrandt wedervaart is van internationaal belang. ' Nooit was de lijd gunstiger voor ons, om hiervan voordeel te trekken. De belangstel ling in zijn werken is zóó groot in het buiten land, dat het geen onmogelijk pogen behoeft J;e heeten, de kunstvrienden der oude en Hier nieuwe wereld, door hun beste verij Tffj cursiveernu. tegenwoordigers, op te wekken, Rembrandt een monument te stichten zijner waardig; een monument tevens, dat het begin kan zijn eener verzameling, vollediger dan elke andere, die ter bestudeering van onzen genialen landgenoot is te raadplegen. Naar aanleiding van de Rembrandttentoonstelling brengen wij de zaak nog eens ter sprake, in het bijzonder dankbaar aan de commissie, en dus ook aan den heer Corn. Hofstede de Groot dat zij het denkbeeld van een Rembrandt-huis zoo schitterend heeft helpen propageeren. Erkentelijk zeer, maar natuurlijk niet ge heel voldaan, verwachten wij nog veel van haar. De Nachtwacht en een Contract. In antwoord op een vraag van Dr. Voüte over het toekomstig lot van de Nachtwacht, heeft de Burgemeester het volgende gezegd: ,Wat aangaat de schilderijen van Rembrandt, deelt spr. mede dat indertijd werd toegestaan eukele schilderijen der gemeente in het Rijks museum te plaatsen. De gemeente gaf de schil derijen in bruikleen, op voorwaarde dat de gemeente zes maanden vooruit opzeggende, de schilderijen terug kon nemen. De plaatsing in het Stedelijk Museum op dit oogenblik had nooit de bedoeling dat daarmede het contract zou kunnen worden verbroken. Na afloop der tentoonstelling moeten dus de Eembrandts terug; evenwel men is al jaren bezig om de schilderijen betere plaatsing te geven, doch de veranderingen, die men den laatsten tijd deed, baatten niets, en bij de llegeeriug is aangedrongen op betere plaatsing, en de minister van binnenl. zakeu is overtuigd dat iets gedaan moet worden om aan den drang naar verbetering te gemoet te komen." Begrijpe wie het kan ... De Nachticacht moet naar 't Rijksmuseum terug, omdat... de plaatsing in het Stedelijk museum niet met de bedoeling kan zijn geschied, daarmee het contract te ver breken. Maar wie denkt er aan een con tract te verbreken | Het Rijk is nu met zekerheid te weten gekomen, dat de Nachtwacht in het Rijks museum niet tot haar recht komt; -de gemeente weet, dat het Rijk jaren lang te vergeefs gepoogd heeft het stuk naar behooren te plaatsen; en nu zouden deze twee, die beiden toch niets liever dan een uitstekende plaatsing wenschen, en die beiden de ervaring hebben opgedaan, dat het in het Stedelijk Museum tot bijzon dere tevredenheid van alle kunstkenners en kunstvrienden geëxposeerd is goed kunnen vinden, dat het voorloopig weer in de duisternis wordt gezet! Voorloopig en voor hoe lang? Voor jaren, gelijk er nu reeds jaren zonder succes met proefnemingen verloren zijn gegaan ? Zijn dan Rijk en Gemeente zulke extra onbeholpen lichamen, dat zij, beiden over tuigd hoe op dit oogenblik de Nachtwacht opnieuw leeft, met elkaar niet eens kunnen spreken over het wenschelijke, het nood zakelijke, om deze zoo lang mishandelde schilderij te laten waar zij is, tot het Rijk er in geslaagd zal zijn, haar in zijn Museum gelijk recht te doen wedervaren ? Dit overleg schijnt niet te kunnen plaats hebben omdat er bestaat een contract! Wat een verstandige menschen! Intusschen bij de Regeering is saangedrongen op betere plaatsing" en de mi nister van binnenlandsche zaken is »overtuigd, dat iets gedaan moet worden om aan den drang naar verbetering tegemoet te komen." Wel, wel! En, volgens onzen burgemeester, is men reeds jaren lang daarmee bezig ! Maar de minister van binnejilandsche zaken ... inderdaad, dat belooft wat! O. i. echter zou de belofte nog rijker zijn, als niet de Heer Borgesius, maar de almach tige Heer de Stuers van die overtuiging iets had laten blijken. Edoch zelfs de Stuers, de man van «Holland op zijn smalst,'' is niet breed genoeg, om nu dien Rembrandt daar te laten, waar ieder hem als een «openbaring" roemt. Wat te denken van een referendaris voor kunsten en wetenschappen, die zoo veel jaren de Nachtwacht-verduistering heeft geduld, en nu nog, vóór er eenige wijziging in het Mausoleum heeft plaats gehad, haar weder uit het Stedelijk Museum wil lichten, gewapend met, gerechtigd door .... een contract! En hoe te oordeelen over een Amslerdamschen gemeenteraad, die bij een toelichting, als de burge meester thans gaf, dit zwijgend gedoogt! De crisis in Frankrijk. De rampzalige Dreyfus-zaak schijnt de Pranschen, althans de meerderheid hun

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl