De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 30 oktober pagina 2

30 oktober 1898 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. nu ner vertegenwoordigers in het Parlement, met verblindheid te slaan en hen te eenenmale ontoerekenbaar te maken. Een ge vaarlijk conflict met Engeland bedreigt den vrede tusschen de beide natiën; de reis van keizer Wilhelm naar het Oosten geeft aanleiding tot eene lang niet onge gronde bezorgdheid, en noch in de eene, noch in de andere quaestie kan Frankrijk rekenen op den steun van zijn eenigen bondgenoot. En toch ontziet de Kamer zich in deze ernstige politieke omstandigheden niet, het ministerie omver te werpen; niet na een waardig en rustig debat, maar na eene dier woeste spektakeltooneelen, waarbij men eer aan een losgebroken menagerie dan aan een vergadering van vroede man nen zou denken. Een allertreurigsten indruk maakt de houding van den minister van oorlog, die, na alle beraadslagingen van den minis terraad te hebben bijgewoond en alle be sluiten van dien raad, met name die betreffende de revisie, mede te hebben onderteekend, plotseling, zonder eenige voorafgaande waarschuwing, voor schreeu wers als Déroulède, Rochefort en Drumont op den loop gaat en zijn ontslag neemt >omdat hij het geheel eens is met zijn voorgangers/' wier houding hij met woord en daad heeft afgekeurd. Waarlijk, men heeft zich deerlijk vergist, toen men op generaal Chanoine rekende om den Augiasstal te reinigen: hij voelt zich in die ver vuilde omgeving klaarblijkelijk het besfe op zijn gemak. Met algemeene stemmen op twee na decreteerde de Kamer de suprematie van het burgerlijk over het militair gezag. Zij had onder deze omstandigheden met even veel recht kunnen decreteeren, dat de maan een Goudsche kaas is. Het was een leugenachtige verklaring, omdat zij terzelfder tijd een votum van wantrouwen gaf aan het ministerie, welks eenige reden van bestaan was, aan dit niet eens, maar honderdmalen uitgesproken beginsel, aan het verzet tegen een alle recht met voeten tredende militaire dictatuur, eene eerlijke en consequente toepassing te geven. En dat er feitelijk in Frankrijk een militaire dictatuur bestaat, wie kan het ontkennen? Het Hof van Cassatie houdt zich bezig met de herziening van het proces-Dreyfus: maar gesteld, dat men het rustig aan die taak laat arbeiden, dan zal daarmede toch slechts half werk zijn ver richt. Overste Picquart wordt, dank zij den opper machtigen invloed van de militaire coterie, nog steeds au secret gehouden; de burgerlijke rechter heeft uitgemaakt, dat Picquart's verdediger, de advokaat Labori, het recht heeft, om met zijn cliënt te confereeren, maar hij moet tegelijk toege ven, dat deze beslissing geenerlei beteekenis heeft, omdat de militaire ,justitie" daar tegenover haar veto stelt. Esterhazy en Du Paty de Clam, aan wier schuld niemand twijfelt, worden op vrije voeten gelaten, omdat de militaire partij hunne arrestatie niet wil. En toch is de zaak van deze drie mannen onafscheidelijk met de zaakDreyfus verbonden. Een invloedrijk Fransch generaal heeft dezer dagen gezegd: »\Vij hebben niets tegen de herziening van het proces-Dreyfus, deze zal eenvoudig bestaan in twee reizen over den Oceaan, de eene van Dreyfus naar Frankrijk, de andere om hem weder naar het Duivels-eiland terug te brengen." Met andere woorden: laat het Hof van Cassatie gerust besluiten tot herziening of vernietiging van het vonnis; een nieuwe krijgsraad zal Dreyfus opnieuw veroordeelen. Natuurlijk op grond van het dossier ultra secret, waarmede de wijsneuzige en bemoeizieke pékins niets te maken hebben en waarvan men hun niets zal mededeelen. Hun niet, maar ook den ongelukkigen beschuldigde niet. Waarom niet, zal de oud-minister Cavaignac zeggen, dezelfde man, die het valsche document van den later «gezelfnaoorden" kolonel Henry in alle gemeenten van Frankrijk liet aan plakken. »Wij kunnen toch aan Dreyfus onmogelijk mededeeling doen van de ge tuigenissen der agenten die hem aanklagen." Zulk een enormiteit wordt in koelen bloede uitgesproken door een man, die een der hoogste posten in Frankrijk heeft bekleed en die, zooals iedereen weet, behoort tot de eventueele candidaten voor het presi dentschap der republiek. De rechtsverkrachting en rechtsweigering, waaraan de krijgsraad van 1894 zich schuldig maakte, toen zij Dreyfus veroordeelde op documen ten, die noch aan hem, noch aan zijn verdedi; .r werden medegedeeld, wordt door die uitspraak tot dogma verheven. Voor de stemming van het Parijsche publiek is het volgende verhaaltje van Gaston Deschamps in den Figaro bepaald typisch. »Een coupé, eigen rijtuig, met een mooi span paarden, en waarin eene oude dame zit, rijdt voortdurend, stapvoets, de Place de la Concorde rond. De dame wordt begeleid door een aantal voetgangers, die roepen: Vive Varmie!" Bij het begin van den Pont de la Concorde kom ik Henri Lavedan tegen, die dit schouwspel in stille verbazing aanziet, en vraag hem: »Wie is die dame?" «Ik weet het waarachtig niet!" En de dame, steeds begroet door de kreten »Vive V armee," knikt met haar grijs hoofd uit het portier. Twee modistetjes roepen, met dol opge wonden stemmen, de oude dame toe: »Vii-c l'armte!'1'' »3Iesdemoiselles, wie is die dame, die ge zoo toejuicht?" »Dat weten we niet." De twee juffertjes zegt Gaston Des champs zijn werkelijk de aardige sym bolen van het volksenthousiasme. Is dit oordeel juist, dan is het volks enthousiasme al bijzonder onberedeneerd. Maar juist daardoor is het dubbel gevaarlijk. De oud-minister Dupuy zeide onlangs tot een Eagelsch reporter: J'enlends Ie galop d'un cheval, mais je ne sais qui Ie manie." Als Dupuy's ooren hem niet bedriegen, dan durven wij wedden, dat er op dat paard een man in uniform zal zitten. Dan zullen de Parijzenaars nog luider juichen dan voor de oude dame in haar coupétje. Maar dan zullen Dérou'è'le en Rochefort, die de volksharstochten op zoo onverant woordelijke wijze hebben opgezweept, te laat inzien, dat het met de republiek gedaan is. iililllliiliiiuiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiittiiimmitittitiimim Sooiafó tiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiimiiiiimmiii M (Slot.) Oppervlakkig geoordeeld is het eigen aardig dat we allen zoo belust zijn op geld, terwijl geen van ons het wil behouden; ook niet de spaarder. Hij doet het door anderen, die het leenen en verruilen tegen arbeidsmateriaal, door den arbeid vrucht dragend aanwenden, productief verbruiken. Zóó kan het kapitaal, door het geldbedrag voorgesteld, slechts in stand gehouden worden en rente afwerpen. Voor anderen is het geld het verlangde «bonnetje", dat door iedereen wordt aangenomen in ruil voor de gewenschte genotmiddelen. Om het geld zelf, is 't dan ook niet te doen, wél om die vele en velerlei goederen onmisbaar voor het leven en noodig om dit te ver aangenamen: voedingsmiddelen, kleeding, woning, ligging, dekking, litteratuur en wat niet al. _ Jaar uit en jaar in, altijd wederom opnieuw moet die hoeveelheid en froote verscheidenheid van artikelen ter eschikking der menschén worden gesteld, om in staat te zijn denzelfden levensstan daard te kunnen bestendigen. Groote, toe nemende productie is allereerste vereischte voor volkswelvaart, behoorlijke verdeeling is de tweede. Zij geschiedt steeds in porties onder de benaming van arbeidsloon, onder nemerswinst, interest en pacht. Wie is over die steeds voortgaande ver deeling ontevreden ? Van alle kanten worden genoemd : socialisten, communisten, anarchisten, nihilisten. Maar de landeige naren dan ? Behooren dezen niet bijna het allereerst genoemd te worden ? Geven zij niet bij elke gelegenheid hun ontevre denheid te kennen ? Niet te verwonderen. Ik ken er velen in Groningerland en elders wier aandeel in de algemeene maatschap pelijke arbeidsyruchten met ongeveer een derde gedeelte is verminderd. Waardoor ? Het is algemeen bekend. Verbeterde com municatiemiddelen te land en ter zee in de verst verwijderde streken, hebben de transportkosten zoodanig verminderd, dat de landbouwproducten door den arbeid in den weelderigen hof der natuur verkregen, van alle kanten ter markt kunnen gebracht worden, waartoe de Staat, door wijziging van de vroegere afwerende tariefwetgeving, helpt. Telkens staan dan ook de wakkere maar niet altijd openhartige protectionisten in de prov. Groningen en elders op, om invloed uit te oefenen in den Staat, opdat hij wijziging brengen zal in de tegenwoor dige verdeeling. Dat zou de Staat kunnen doen. Wat ik hiermee bedoel ? Bij den nietdeskundigen lezer den oeconomischen gedachtengang betreffende voortbrenging en verdeeling te vernieuwen, te verscherpen, aan den invloed der burgerlijke wetgeving op de grootte der genoemde aandeelen in de algemeene, maatschappelijke arbeidsvruchten, te herinneren. De regeling van het grondbezit, van het erfrecht, de bepalingen omtrent verbintenissen die uit de wet en uit overeenkomst voortvloeien, bijv. betref fende pacht, huur, loon, hypotheek, ven nootschappen van koophandel enz. enz. hebben overwegenden invloed op de verdetling van het maatschappelijk inkomen, op de grootte der genoemde porties. Dat leert ons mr. van Houten zoo overredend in zijn opstel: Over den invloed der wet geving op de vei deel ing van den rijkdom, voorkomende in zijn Bijdragen tot den strijd over God, eigendom eu familie, waarin hij o. m. zegt: »Evenzetr als in de utopieën der socialisten, beheerscht de staat tegen woordig het geheele oeconomische leven. Hij kan, volkomen blijvende binnen het kader der tegenwoordige door de wetgeving behan delde onderwerpen, den oeconomischen toe stand van geheele volksklassen doen rijzen en dalen. Men moge dit onbehagelijk vinden en jammeren over staatsalvermogen, het feit is niet te loochenen. Zelfs zonder aan de grondwet van 18-18 te raken, heeft onze wetgever macht en bevoegdheid, om een geheel andere verdeeling van den rijkdom te bewerken, dan de tegenwoordige. En omgekeerd hangt onze tegenwoordige oeco nomische toestand zoo innig samen met de bestaande wetgeving, dat elke poging om, met behoud dier wetgeving, den oecono mischen toestand te verbeteren, vruchteloos moet blijven." Wie zal durven beweren dat de arbeider, onder bedoelde invloeden, ten volle naar zijn verdienste wordt beloond? Opdat een overeenkomst bestaanbaar zij, vor dert de wet de voldoening aan de vier bekende voorwaarden, waarvan de eerste is: de vrije toestemming van dege nen die zich verbinden; een toestem ming niet gegeven door dwaling, niet verkregen door bedrog, niet afgeperst door geweld. Mocht door deze middelen de toestemming verkregen zijn, de wettelijke autoriteit zal dan de overeenkomst niet erkennen. Uitstekend. Volgens de gebrui kelijke interpretatie wordt bedoeld daad werkelijk geweld, zoo iets van geweld met pistool, bajonet of sabel. Is dit niet het geval geweest, dan is zoo concludeert de gewone rechtpraktij k de vrije toestem ming gegeven. Er bestaan echter nog andere dwangmiddelen dan de bedreiging, met het pistool op de borst gericht, je geld of je leven. Gebrek, ontbering, honger van vrouw en kinderen vormen een minder ruw maar een geheel onweerstaanbaar geweld. Dat wordt meer algemeen erkend. Dat heeft de zelfs staat erkend door zijn reeds bestaande zoogenaamde sociale wetgeving. Dat ge tuigde de regeering in de memorie van toelichting op het vorige wetsontwerp tot verzekering tegen de finaniceele gevolgen van ongelukken in bedrijven door de vol gende woorden: «Niet zelden wordt beweerd, dat het algemeen welzijn het best bevorderd wordt door aan de individuen de vrijheid te laten met elkander te contracteeren gelijk zij willen en dat het mitsdien onjuist gezien is van den Staat, om ter zake van het hier behandelde in te grijpen. Vooreerst zij hiertegen opgemerkt, dat de bestaande wet zeer dikwijls de vrijheid van contracteeren aan banden legt. Doch bovendien ga men eerst na wat er in het practisch leven waar is van deze vrijheid van contracteeren, d. w. z. of werkelijk beide partijen wel zoo vrij zijn. Aan de zijde der werkgevers be staat die vrijheid tot zekere hoogte wel, maar aan den kant der werklieden niet. Deze laatsten weten bij ondervinding, dat, als zij bijzondere voorwaarden willen be dingen, de werkgevers niet zelden voor hen anderen vragen en meestentijds niet te ver geefs. .." In deze woorden is de pen te herken nen van den hoogst kundigen, toenmaligen raadadviseur, thans minister van justitie die in zijn interessant werk: Richting en beleid der liberale partij, schrijft o. m. »Er moge eenige overdrijving zijn in de bewering, dat de moderne werkman, veelal weinig van een slaaf verschilt, waar is het zeker, dat de vrijheid van contracteeren veelal neerkomt op de vrijheid om al of niet te sterven. De groote massa der kapitalen worden verkregen door het opleggen van renten en winsten zonder noemenswaardige ontbering en opoffering, en hoe grooter het kapitaalbezit wordt, hoe gemakkelijker de kapitalisten kunnen bepalen de hoeveel heid der nieuwe kapitaalsvorming en dien tengevolge de grootte der loonen.' Ik her haal : wie zou dus kunnen bewijzen dat de arbeider ten volle naar zijn verdienste wordt beloond? Door de erkenning dat de bestaande burgerlijke wegeving zoo over wegenden invloed op de verdeeling der arbeidsvruchten uitoefent, mag de wetgever niet langer den minderen standen toe voegen : ik ben niet aansprakelijk voor uw toestand. Om diereden is het ongerijmd zich tegen staatsbijdrage voor de pensionee ring van invalide werklieden hetzij de invaliditeit door ouderdom of door andere reden, behoudens opzet, is veroorzaakt, te verzetten omdat dit tengevolge heeft dat de een onderhouden wordt met het geld van den ander. Als Mr. v. Houten getuigt dat door slechte wetten de loonen der werk lieden gedrukt worden, daar verleidt hij zijn lezers tot de conclusie dat de anderen voor een gedeelte, ten nadeele der arbeiders, worden onderhouden. Dit is van groote, van overwegende beteekenis omdat zonder bijdrage van den Staat, de kosten der verzekering te bezwa rend zijn voor de patroons en de arbeiders. Met voorliefde voor het onderwerp der pensionneering der invalide behoeftige leden onzer samenleving, die in hun krachtige jaren door vlijt eu toewijding zich zelven, onafhankelijk van anderen, hebben on derhouden, heb ik een gewichtig geacht oeconomisch bezwaar tegen staatssubsidie, getracht te doen vervallen. Ik heb ook beproefd de verplichting van den Staat tot hulp in den nood, tot wegneming van de schandelijk onbillijke toestanden, aan te wijzen. Het onderwerp is niet uitgeput. De ver schillende stelsels kunnen nog worden be sproken en met elkander worden verge leken. Dat door Mr. Dr. Millard, in zijn proefschrift ontwikkeld en uiteengezet, ver dient vooral nauwkeurige toelichting. Het munt door sociale strekking boven anderen uit. Wellicht is hij bereid dit den lezers van de Groene aan te toonen. Mij roept Mercurius allengs meer voor arbeid op zijn terrein. Gelukkig staan velen gereed om aan den strijd voor de misdeelden met onver deelden kracht bij voortduring deel te nemen, ook in de machtige gelederen der wereld-koningin, de vrije pers. Zij zullen aan de beloften, door vele staatslieden bij de laatste verkiezingen gedaan, herinneren. Er is haast bij, meneeren. Dat is u gebleken uit de vele droevige sociale feiten in mijn vorige artikelen vermeld. De misdeelden lijden ondragelijk veel, onschuldig, als ge volg der bestaande! organisatie der gemeen schap. Aan haar de plicht om naast het genot der voordeelen daarvan, denadeelen zooveel mogelijk weg te nemen. Men ont nemen den viijtigen, fatsoenlijken werk man niet alle hoop op billijke levensom standigheden in zijn invalide dagen! De toestand der ouden van dagen nu, is zegt de Engelsche minister Chamberlain a scandal upou our civilization. Wie zou hem dat niet nazeggen? D. SÏIGTEE. HllMllllllHllMiMiiiiniiiiMHliiliiiiiilliliiiiiMiiimiiiiiiiiMMiimiummiil AIso sprach ZarcUhuslra." Mocht onverhoeds iemand, niets kwaads vermoedend, worden toegesproken met de woorden, boven deze regelen geplaatst, de kans is groot, dat het bescheid luidde: loopt gij met molentjes? Hun, die het muzikale leven der hoofdstad volgen, zullen zij minder vreemd in de ooren klinken. Zij toch zullen worden vergast of moet men zeggen verrast? op een werk, dat dien naam draagt, en dat zich aansluit bij eene ontboezeming van Friedrich Nietzsche. Om bedoeld toonwerk is het hier en nu niet te doen. Ik ken het niet, en kende ik het wél, het tut thema te maken eener beschouwing, ligt buiten mijne bevoegdheid. Anders evenwel staat het met den man, wiens woorden, van dit werk den achter| grond vormen. Tegen diens leer en ver foeilijke levensbeschouwing te waarschu wen, lijkt mij plicht. Plicht vooral, nu hij op zoo verleidelijke wijze aan ons publiek wordt voorgesteld, dat allicht iemand het slachtoffer worden kon eener aanvan kelijk nog slechts muzikale aanbeveling. Wie is Nietzsche? Op dit oogenblik is de man, van zijne zinnen beroofd, in de hoede van vrouwe lijke verwanten. Dit noopt jegens hem tot generositeit, die evenwel tot zijne leer zich niet uitstrekken mag. Deze toch, in hooge mate verwerpelijk, bedreigt niets meer of minder dan den gansenen zedelijken grond slag onzer beschaving. Nietzsche is de apostel der «Heerenmoraal", een woord door hem gesmeed, en dat uitdrukt: brutale, om niets en om niemand zich bekreunendemaehtsvergoding. Neem deze laatste in hare meest buiten sporige, meest onbegrensde beteekenis, gij zult niet het gevaar loopen van over drijving, noch de bedoeling in het minst voorbijstreven. Bedoeld is apotheose, ver heerlijking der macht, die te pletter slaat, wat haar in den weg staat, gelijk een escadron ruiterij, met lossen teugel chargeerende, over alles heen jaagt. Nietzsche beschouwt u, mij en de honderdduizenden met ons als vee, om wier welzijn en wel vaart hij, principieel, d. w. z. uit krachte zijner gronddenkbeelden, zich niet bekom mert. Integendeel, hij acht die natuurgenooten juist goed genoeg om de prooi te zijn van enkele machtigen («Heeren" in zijne woordenkeus), wier bestemming het is te heerschen, gelijk de gieren van nature op lammeren azen. Naar men ziet, dit is de moraal der Cartouche's en der Borgia's. Dat is waanzin, zal men zeggen. Ik zal het niet tegenspreken, maar er steekt methode in. En die methode heeft hem, den meest ontaarde van alle sophisten, den naam van wijsgeer! ! verschaft. Naar men weet, is Duitschland, het land der methode ten goede of ten kwade. Wan neer iemand in een salon binnentreedt en een pistool losbrandt, zullen er zijn, die meenen, dat het zoo hoort, mits hij maar zorgt, er een handboek over te schrijven, netjes in hoofdstukken gerang schikt, behoorlijk in paragrafen verdeeld. Nietzsche kant zich dus, met bewust overleg en voorbedachten rade, tegen ganseh den ethischen inhoud onzer be schaving. De humaniteit heeft, na langen en bangen strijd, het zoover gebracht, dat hare roeping: hulp en steun van den zwakke, erkend, gevoeld, begrepen wordt. Nietzsche acht dien weg een dwaalweg, en roept haar in naam der machtsvolkomenheid, die hij predikt, een halt! toe. De zwakken moeten ondergaan, dat is hunne bestemming, hoe eer zoo beter. De sterken moeten heerschen, onverschillig op wat grond en met welk recht. De macht zelve is hun titel. Naar recht vraagt hij niet. Hij lacht er om en treedt het met voeten. Ziehier, wat hij te lezen geeft, in zijn «Antichrist." »Wat is goed ? al hetgeen het ge»voel der macht, den wil tot macht, de »macht zelf in den mensch verhoogt. »Wat is slecht ? al hetgeen uit «de zwakheid voortvloeit. »Wat is geluk ? het gevoel hier»van, dat de macht toeneemt, dat een «tegenstand overwonnen wordt. »JVte< tevredenheid, maar meer macht; ?uniet vrede in het algemeen, maar oor»log; niet dtugd, maar bedrevenheid." Dit is waanzin, herneemt gij. Opnieuw spreek ik het niet tegen, maar opnieuw verzeker ik, dat er methode in steekt. Voor Nietzsche en vóór Nietzsche be staat niemand behalve Nietzsche, de uitverkorene, van en voor alle tijden. Na tuurlijk, want zijner voorgangers levens beschouwing is aan de zijne tegengesteld. Met torenhooge verachting en souvereinen smaad, ziet hij neer op de weldoeners der menschheid, de heroën der gedachte bouwmeesters allen van het grootsche ge wrocht der humaniteit, gelijk wij (in zijne oogen : het plebs) haar kennen. Wilt ge eene bloemlezing der verschil lende wijzen, waarop de eerste en hoogste geesten, woordvoerders in het rijk der Idee, door hem worden aangeduid ? Dr. L. Stein (F. Nietzsche 's Weltanschauung und ihre Gefahren, Berlin, 1093) en Dr. J. Duboc, (Anti-Nietzsche, Dresdeu, 1SÜ7) hebben zich de moeite gegeven ze saam te stellen. In Nietzsche's oogen is »Socrates een «hansworst, die bereids het ondergangs»type en de vervalssymptomen der Gritksche «beschaving vormt, omdat hij tot het ge«peupel behoort, daar hij zijne ontaardings»wijsbegcerte met de kwaadaardigheid van »een lijder aan gewrichtsmisvorming, de «noodlottige uit eene idiosyncrasie voort«gevloeide gelijkstelling van : vernuf t-deugd«geluk, het eerst verkondigd heeft. Plato «vindt Nietzsche «vervelend." Aristoteles «is de vermelding in het geheel niet waard, »»<le Stoicynen" zijn wonderlijke tooneel«spelers en zelf bedriegers. Descartes is «oppervlakkig. Blaise Pascal een zelfmoor«denaar der rede. Spinoza bedrijft in «Nietzsche's oogen slechts hocus-pocus, «geestelijke giftmengerij en begrips-spin«weverij. Kant is »de meest vergroeide »begrips-mismaakte, die er ooit geweest »is" ; hij wordt als »Tarluffe en de groote «Chinees van Koningsbergen aangeduid. »D. F. Strauss heeft een bierbank-Evan»gelie gepredikt. Schiller hoont hij als »»moraal-trompetter van Siickingen. Carlyle »noemt Nietzsche een «halven tooneelspeler »en laf warhoofd; eene »heroifch-moreele «vertolking van toestanden met slechte «spijsvertering samenhangende. Bentham «is «oppervlakkig eu plomp. Darwin, «Stuart Mill en tlerbert Spencer zijn acht»bare maar middelmatige geesten. Thans kent men Nietzsche in geheel zijne zelfoverschatting, naar mijne mcening, half gek, half' nihilist. Verlangt men een duitsch vergoelykend oordeel over Nietzsche? Duboc (t.a.p. blz. 45) zegt: »Er ligt een kiem van waanzin »in de principieele negatie der gerechtig»heid des gewetens, die vrijwillig den »naaste het hem toekomende toekent. En »in dien zin mag men het wel als eene «soort van Nemesis beschouwen, dat deze »principieele negatie, die in Nietzsche's »»Heeren moraal" aan den dag komt, deze «verachting der redelijke levenswet, harer«zijds tot negatie, tot nietigverklaring «van den verachter gevoerd, d. w. z. hem »uit het bereik der toerekenbaarheid heeft «uitgestooten. Wanneer echter Nietzsche's «groote, ja misschien kan men zeggen «geniale, zij het ook ongelukkige begaafd«heid zekeren eerbied inboezemt, geldt het«zelfde niet zonder meer van hen, die bij »hem zweren. Men behoeft de Nietzsche«anen niet zoo ernstig op te vatten als «Nietzsche zelf. De »Heeren moraal" is op «de keper beschouwd klinkklare waanzin. «Wanneer «heeren" ploerten worden, is er «juist niet sprake van heerenmoraal, maar «van ploertenmoraal. Toen de vroeger in »hoog aanzien staande, hunner waardigheid «en hunner plichten zich bewuste ridders, «struikroovers werden, waren het de bur«gers, die met hunne opgeschroefde aanospraken korte metten maakten en hen «mores leerden. Dezelfde taak zou ook «thans nog op de gezond gebleven burgerij «rusten tegenover de ziekelijke ontaarding »eener hoog- aristocratische heerenmoraal «van Nietzsche's stempel.". Van Duboc verschil ik slechts in zoo verre, dat ik aanraden zou in de aller eerste plaats met Nietzsche zelf korte metten te maken en hem mores te leeren. En de Nietzscheanen ? Want werkelijk bestaat in Duitschland for shame! in het land van Kant eene Nietzschegemeente. D. w. z. eene schare zwakhoofden, die voor dezen heilige een kapel hebben opgericht, waarin zij wierook bran den en belangstellend zijne dierbare woor den opvangen. Hoe dit te verklaren ? Ik waag eene gissing. De menschelijke geest heeft er behoefte aan rekenschap zich te geven van de tallooze formidabele vragen, die het leven doet rijzen. Die behoefte laat zich niet op de vlucht slaan, maar houdt stand en zal stand houden, zoolang het oog eens stervelings in de ongemeten ruimte staart. Ten volle be vredigd wordt zij slechts, door onverpoosd nadenken, aan de hand van ware en wer kelijke meesters. Dit evenwel is niet ieders zaak. Zij, die tegen dien degelijken geestes arbeid opzien, werpen zich allicht in de armen van den eerste den beste, die, met zekere taalvirtuositeit en nog grootere aan matiging optreedt. Van de slaafs che Ro meinen werd eens gezegd: indien het paard van Caligula tot Consul werd uitgeroepen, men zou minder verbaasd zijn, dan opper vlakkig lijkt. Nog steeds zijn velen bereid ook den voorganger van het allergeringste gehalte te volgen, mits hij zichzelf slechts, met nooit verloochende grandezza en diep zinnig schijnenden zwier, den profetenmantel om de schouders werpt, en beschei denheid gelijk schaamtegevoel in de plooien daarvan wegbergt. 'De neiging, de zucht, de aanvechting om achter ieder boud en stout optreden, beteekenis te zoeken, be staat, mits dat optreden zij hoe roekeloozer en bandeloozer, hoe ruwer en vlegel achtiger zoo liever. Dat masker af te lichten en den nieteling in zijne nietigheid ten toon te stellen, daartoe is weerstands vermogen noodig. Zóó kunnen de Nietzscheanen worden verklaard. Zij mogen het al of niet ten goede houden, maar indien ze waar weinig kans op is mij raadplegen omtrent een opschrift voor hunne kapel, verwijs ik hen naar Boileau, den fijnen menschenkenner: Et pour fmir par uu trait de satire, L~n sot trouve toujours plus sot qui l'admire. Amst., Oct. '9S. J. A. LEVY. In de gure dagen van December 1SQ-L stond een zoon eenzaam bij het graf', dat daar juist boven het stoffelijk omhulsel van een grooten vader gesloten was. Hij peinsde over het naamloos wee dat hem getroffen had, en over het diepe leed, dat in de naaste toekomst hem bedreigde. Want ter wijl de lijkkist van dien vader aan den schoot der aarde werd toevertrouwd, wor stelde daar ginder in de ouderlijke woning de moeder met den dood, reeds gesterkt door de Teerspijze, welke de Katholieke Kerk op den moeilijken tocht door de corercd bridge from light to light (*J haren kinderen toereikt. Toen ging er een rilling van diep mede gevoel door het roomsche Nederland, zich uitend in een klacht, dat die zoon daar eenzaam gestaan had bij het graf van dokter Willem Johannes Franciscus Nuyens en dat geen schaar van vrienden en vereerders het gure jaargetijde van dien kouden winter getrotst had om den cijns van dankbare hulde te brengen aan de nagedachtenis van den man, aan wien de Nederlandsche katholieken zoo ontzagwekkend veel ver schuldigd zijn. Fier klonk op die klacht het antwoord van den zoon : »Wij weten te goed, hoe vader over «pompeuse begrafenissen dacht; hij zou geen eerbewijs verlangd hebben aan z;jn graf'. Het katholieke Nederland heeft dat fiere woord verstaan,.... maar het toch andtrs verstaan dan het werd uitgesproken. In de eenvoudige dorpskerk van Westwoud, waar deze oprecht vrome man zoo dikwijls orn kracht gebeden heeft tot het vervullen der zware taak, welke op zijn schouderen drukte, en der schoone, maar wellicht nog zwaardere roeping, waartoe hij zich verkoren gevoelde ; in dien eenvoudigen tempel (*) Longfellow.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl