Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. nu
ner vertegenwoordigers in het Parlement,
met verblindheid te slaan en hen te
eenenmale ontoerekenbaar te maken. Een ge
vaarlijk conflict met Engeland bedreigt
den vrede tusschen de beide natiën; de
reis van keizer Wilhelm naar het Oosten
geeft aanleiding tot eene lang niet onge
gronde bezorgdheid, en noch in de eene,
noch in de andere quaestie kan Frankrijk
rekenen op den steun van zijn eenigen
bondgenoot.
En toch ontziet de Kamer zich in deze
ernstige politieke omstandigheden niet, het
ministerie omver te werpen; niet na een
waardig en rustig debat, maar na eene
dier woeste spektakeltooneelen, waarbij
men eer aan een losgebroken menagerie
dan aan een vergadering van vroede man
nen zou denken.
Een allertreurigsten indruk maakt de
houding van den minister van oorlog, die,
na alle beraadslagingen van den minis
terraad te hebben bijgewoond en alle be
sluiten van dien raad, met name die
betreffende de revisie, mede te hebben
onderteekend, plotseling, zonder eenige
voorafgaande waarschuwing, voor schreeu
wers als Déroulède, Rochefort en Drumont
op den loop gaat en zijn ontslag neemt
>omdat hij het geheel eens is met zijn
voorgangers/' wier houding hij met woord
en daad heeft afgekeurd. Waarlijk, men
heeft zich deerlijk vergist, toen men op
generaal Chanoine rekende om den
Augiasstal te reinigen: hij voelt zich in die ver
vuilde omgeving klaarblijkelijk het besfe
op zijn gemak.
Met algemeene stemmen op twee na
decreteerde de Kamer de suprematie van
het burgerlijk over het militair gezag. Zij
had onder deze omstandigheden met even
veel recht kunnen decreteeren, dat de
maan een Goudsche kaas is. Het was
een leugenachtige verklaring, omdat zij
terzelfder tijd een votum van wantrouwen
gaf aan het ministerie, welks eenige reden
van bestaan was, aan dit niet eens, maar
honderdmalen uitgesproken beginsel, aan
het verzet tegen een alle recht met voeten
tredende militaire dictatuur, eene eerlijke
en consequente toepassing te geven.
En dat er feitelijk in Frankrijk een
militaire dictatuur bestaat, wie kan het
ontkennen? Het Hof van Cassatie houdt
zich bezig met de herziening van het
proces-Dreyfus: maar gesteld, dat men het
rustig aan die taak laat arbeiden, dan zal
daarmede toch slechts half werk zijn ver
richt. Overste Picquart wordt, dank zij
den opper machtigen invloed van de militaire
coterie, nog steeds au secret gehouden; de
burgerlijke rechter heeft uitgemaakt, dat
Picquart's verdediger, de advokaat Labori,
het recht heeft, om met zijn cliënt te
confereeren, maar hij moet tegelijk toege
ven, dat deze beslissing geenerlei
beteekenis heeft, omdat de militaire ,justitie" daar
tegenover haar veto stelt. Esterhazy en
Du Paty de Clam, aan wier schuld niemand
twijfelt, worden op vrije voeten gelaten,
omdat de militaire partij hunne arrestatie
niet wil. En toch is de zaak van deze
drie mannen onafscheidelijk met de
zaakDreyfus verbonden.
Een invloedrijk Fransch generaal heeft
dezer dagen gezegd: »\Vij hebben niets
tegen de herziening van het proces-Dreyfus,
deze zal eenvoudig bestaan in twee reizen
over den Oceaan, de eene van Dreyfus
naar Frankrijk, de andere om hem weder
naar het Duivels-eiland terug te brengen."
Met andere woorden: laat het Hof van
Cassatie gerust besluiten tot herziening of
vernietiging van het vonnis; een nieuwe
krijgsraad zal Dreyfus opnieuw
veroordeelen. Natuurlijk op grond van het dossier
ultra secret, waarmede de wijsneuzige en
bemoeizieke pékins niets te maken hebben
en waarvan men hun niets zal mededeelen.
Hun niet, maar ook den ongelukkigen
beschuldigde niet. Waarom niet, zal de
oud-minister Cavaignac zeggen, dezelfde
man, die het valsche document van den
later «gezelfnaoorden" kolonel Henry in
alle gemeenten van Frankrijk liet aan
plakken. »Wij kunnen toch aan Dreyfus
onmogelijk mededeeling doen van de ge
tuigenissen der agenten die hem aanklagen."
Zulk een enormiteit wordt in koelen bloede
uitgesproken door een man, die een der
hoogste posten in Frankrijk heeft bekleed
en die, zooals iedereen weet, behoort tot
de eventueele candidaten voor het presi
dentschap der republiek. De
rechtsverkrachting en rechtsweigering, waaraan de
krijgsraad van 1894 zich schuldig maakte,
toen zij Dreyfus veroordeelde op documen
ten, die noch aan hem, noch aan zijn
verdedi; .r werden medegedeeld, wordt door
die uitspraak tot dogma verheven.
Voor de stemming van het Parijsche
publiek is het volgende verhaaltje van
Gaston Deschamps in den Figaro bepaald
typisch.
»Een coupé, eigen rijtuig, met een mooi
span paarden, en waarin eene oude dame
zit, rijdt voortdurend, stapvoets, de Place
de la Concorde rond. De dame wordt
begeleid door een aantal voetgangers, die
roepen: Vive Varmie!"
Bij het begin van den Pont de la
Concorde kom ik Henri Lavedan tegen,
die dit schouwspel in stille verbazing
aanziet, en vraag hem: »Wie is die dame?"
«Ik weet het waarachtig niet!"
En de dame, steeds begroet door de
kreten »Vive V armee," knikt met haar
grijs hoofd uit het portier.
Twee modistetjes roepen, met dol opge
wonden stemmen, de oude dame toe:
»Vii-c l'armte!'1''
»3Iesdemoiselles, wie is die dame, die ge
zoo toejuicht?"
»Dat weten we niet."
De twee juffertjes zegt Gaston Des
champs zijn werkelijk de aardige sym
bolen van het volksenthousiasme.
Is dit oordeel juist, dan is het volks
enthousiasme al bijzonder onberedeneerd.
Maar juist daardoor is het dubbel gevaarlijk.
De oud-minister Dupuy zeide onlangs
tot een Eagelsch reporter: J'enlends Ie
galop d'un cheval, mais je ne sais qui
Ie manie."
Als Dupuy's ooren hem niet bedriegen,
dan durven wij wedden, dat er op dat
paard een man in uniform zal zitten. Dan
zullen de Parijzenaars nog luider juichen
dan voor de oude dame in haar coupétje.
Maar dan zullen Dérou'è'le en Rochefort,
die de volksharstochten op zoo onverant
woordelijke wijze hebben opgezweept, te
laat inzien, dat het met de republiek
gedaan is.
iililllliiliiiuiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiittiiimmitittitiimim
Sooiafó
tiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiimiiiiimmiii
M
(Slot.)
Oppervlakkig geoordeeld is het eigen
aardig dat we allen zoo belust zijn op geld,
terwijl geen van ons het wil behouden;
ook niet de spaarder. Hij doet het door
anderen, die het leenen en verruilen tegen
arbeidsmateriaal, door den arbeid vrucht
dragend aanwenden, productief verbruiken.
Zóó kan het kapitaal, door het geldbedrag
voorgesteld, slechts in stand gehouden
worden en rente afwerpen. Voor anderen
is het geld het verlangde «bonnetje", dat
door iedereen wordt aangenomen in ruil
voor de gewenschte genotmiddelen. Om het
geld zelf, is 't dan ook niet te doen, wél
om die vele en velerlei goederen onmisbaar
voor het leven en noodig om dit te ver
aangenamen: voedingsmiddelen, kleeding,
woning, ligging, dekking, litteratuur en
wat niet al. _ Jaar uit en jaar in, altijd
wederom opnieuw moet die hoeveelheid en
froote verscheidenheid van artikelen ter
eschikking der menschén worden gesteld,
om in staat te zijn denzelfden levensstan
daard te kunnen bestendigen. Groote, toe
nemende productie is allereerste vereischte
voor volkswelvaart, behoorlijke verdeeling
is de tweede. Zij geschiedt steeds in porties
onder de benaming van arbeidsloon, onder
nemerswinst, interest en pacht.
Wie is over die steeds voortgaande ver
deeling ontevreden ? Van alle kanten
worden genoemd : socialisten, communisten,
anarchisten, nihilisten. Maar de landeige
naren dan ? Behooren dezen niet bijna
het allereerst genoemd te worden ? Geven
zij niet bij elke gelegenheid hun ontevre
denheid te kennen ? Niet te verwonderen.
Ik ken er velen in Groningerland en elders
wier aandeel in de algemeene maatschap
pelijke arbeidsyruchten met ongeveer een
derde gedeelte is verminderd. Waardoor ?
Het is algemeen bekend. Verbeterde com
municatiemiddelen te land en ter zee in
de verst verwijderde streken, hebben de
transportkosten zoodanig verminderd, dat
de landbouwproducten door den arbeid in
den weelderigen hof der natuur verkregen,
van alle kanten ter markt kunnen gebracht
worden, waartoe de Staat, door wijziging
van de vroegere afwerende tariefwetgeving,
helpt. Telkens staan dan ook de wakkere
maar niet altijd openhartige protectionisten
in de prov. Groningen en elders op, om
invloed uit te oefenen in den Staat, opdat
hij wijziging brengen zal in de tegenwoor
dige verdeeling. Dat zou de Staat kunnen
doen.
Wat ik hiermee bedoel ? Bij den
nietdeskundigen lezer den oeconomischen
gedachtengang betreffende voortbrenging en
verdeeling te vernieuwen, te verscherpen,
aan den invloed der burgerlijke wetgeving
op de grootte der genoemde aandeelen in de
algemeene, maatschappelijke
arbeidsvruchten, te herinneren. De regeling van het
grondbezit, van het erfrecht, de bepalingen
omtrent verbintenissen die uit de wet en
uit overeenkomst voortvloeien, bijv. betref
fende pacht, huur, loon, hypotheek, ven
nootschappen van koophandel enz. enz.
hebben overwegenden invloed op de
verdetling van het maatschappelijk inkomen,
op de grootte der genoemde porties. Dat
leert ons mr. van Houten zoo overredend
in zijn opstel: Over den invloed der wet
geving op de vei deel ing van den rijkdom,
voorkomende in zijn Bijdragen tot den strijd
over God, eigendom eu familie, waarin hij
o. m. zegt: »Evenzetr als in de utopieën
der socialisten, beheerscht de staat tegen
woordig het geheele oeconomische leven. Hij
kan, volkomen blijvende binnen het kader
der tegenwoordige door de wetgeving behan
delde onderwerpen, den oeconomischen toe
stand van geheele volksklassen doen rijzen
en dalen. Men moge dit onbehagelijk vinden
en jammeren over staatsalvermogen, het
feit is niet te loochenen. Zelfs zonder aan
de grondwet van 18-18 te raken, heeft onze
wetgever macht en bevoegdheid, om een
geheel andere verdeeling van den rijkdom
te bewerken, dan de tegenwoordige. En
omgekeerd hangt onze tegenwoordige oeco
nomische toestand zoo innig samen met de
bestaande wetgeving, dat elke poging om,
met behoud dier wetgeving, den oecono
mischen toestand te verbeteren, vruchteloos
moet blijven."
Wie zal durven beweren dat de arbeider,
onder bedoelde invloeden, ten volle naar
zijn verdienste wordt beloond? Opdat
een overeenkomst bestaanbaar zij, vor
dert de wet de voldoening aan de
vier bekende voorwaarden, waarvan de
eerste is: de vrije toestemming van dege
nen die zich verbinden; een toestem
ming niet gegeven door dwaling, niet
verkregen door bedrog, niet afgeperst door
geweld. Mocht door deze middelen de
toestemming verkregen zijn, de wettelijke
autoriteit zal dan de overeenkomst niet
erkennen. Uitstekend. Volgens de gebrui
kelijke interpretatie wordt bedoeld daad
werkelijk geweld, zoo iets van geweld met
pistool, bajonet of sabel. Is dit niet het
geval geweest, dan is zoo concludeert
de gewone rechtpraktij k de vrije toestem
ming gegeven. Er bestaan echter nog
andere dwangmiddelen dan de bedreiging,
met het pistool op de borst gericht, je geld
of je leven.
Gebrek, ontbering, honger van vrouw en
kinderen vormen een minder ruw maar een
geheel onweerstaanbaar geweld. Dat wordt
meer algemeen erkend. Dat heeft de zelfs
staat erkend door zijn reeds bestaande
zoogenaamde sociale wetgeving. Dat ge
tuigde de regeering in de memorie van
toelichting op het vorige wetsontwerp tot
verzekering tegen de finaniceele gevolgen
van ongelukken in bedrijven door de vol
gende woorden: «Niet zelden wordt beweerd,
dat het algemeen welzijn het best bevorderd
wordt door aan de individuen de vrijheid
te laten met elkander te contracteeren gelijk
zij willen en dat het mitsdien onjuist gezien
is van den Staat, om ter zake van het hier
behandelde in te grijpen. Vooreerst zij
hiertegen opgemerkt, dat de bestaande wet
zeer dikwijls de vrijheid van contracteeren
aan banden legt. Doch bovendien ga men
eerst na wat er in het practisch leven waar
is van deze vrijheid van contracteeren,
d. w. z. of werkelijk beide partijen wel zoo
vrij zijn. Aan de zijde der werkgevers be
staat die vrijheid tot zekere hoogte wel,
maar aan den kant der werklieden niet.
Deze laatsten weten bij ondervinding, dat,
als zij bijzondere voorwaarden willen be
dingen, de werkgevers niet zelden voor hen
anderen vragen en meestentijds niet te ver
geefs. .." In deze woorden is de pen te herken
nen van den hoogst kundigen, toenmaligen
raadadviseur, thans minister van justitie
die in zijn interessant werk: Richting en
beleid der liberale partij, schrijft o. m. »Er
moge eenige overdrijving zijn in de bewering,
dat de moderne werkman, veelal weinig
van een slaaf verschilt, waar is het zeker,
dat de vrijheid van contracteeren veelal
neerkomt op de vrijheid om al of niet te
sterven. De groote massa der kapitalen
worden verkregen door het opleggen van
renten en winsten zonder noemenswaardige
ontbering en opoffering, en hoe grooter
het kapitaalbezit wordt, hoe gemakkelijker
de kapitalisten kunnen bepalen de hoeveel
heid der nieuwe kapitaalsvorming en dien
tengevolge de grootte der loonen.' Ik her
haal : wie zou dus kunnen bewijzen dat
de arbeider ten volle naar zijn verdienste
wordt beloond? Door de erkenning dat de
bestaande burgerlijke wegeving zoo over
wegenden invloed op de verdeeling der
arbeidsvruchten uitoefent, mag de wetgever
niet langer den minderen standen toe
voegen : ik ben niet aansprakelijk voor
uw toestand. Om diereden is het ongerijmd
zich tegen staatsbijdrage voor de pensionee
ring van invalide werklieden hetzij de
invaliditeit door ouderdom of door andere
reden, behoudens opzet, is veroorzaakt, te
verzetten omdat dit tengevolge heeft dat de
een onderhouden wordt met het geld van
den ander. Als Mr. v. Houten getuigt dat
door slechte wetten de loonen der werk
lieden gedrukt worden, daar verleidt hij
zijn lezers tot de conclusie dat de anderen
voor een gedeelte, ten nadeele der arbeiders,
worden onderhouden.
Dit is van groote, van overwegende
beteekenis omdat zonder bijdrage van den
Staat, de kosten der verzekering te bezwa
rend zijn voor de patroons en de arbeiders.
Met voorliefde voor het onderwerp der
pensionneering der invalide behoeftige leden
onzer samenleving, die in hun krachtige
jaren door vlijt eu toewijding zich zelven,
onafhankelijk van anderen, hebben on
derhouden, heb ik een gewichtig geacht
oeconomisch bezwaar tegen staatssubsidie,
getracht te doen vervallen. Ik heb ook
beproefd de verplichting van den Staat
tot hulp in den nood, tot wegneming van
de schandelijk onbillijke toestanden, aan
te wijzen.
Het onderwerp is niet uitgeput. De ver
schillende stelsels kunnen nog worden be
sproken en met elkander worden verge
leken. Dat door Mr. Dr. Millard, in zijn
proefschrift ontwikkeld en uiteengezet, ver
dient vooral nauwkeurige toelichting. Het
munt door sociale strekking boven anderen
uit. Wellicht is hij bereid dit den lezers van
de Groene aan te toonen. Mij roept
Mercurius allengs meer voor arbeid op zijn
terrein.
Gelukkig staan velen gereed om aan
den strijd voor de misdeelden met onver
deelden kracht bij voortduring deel te
nemen, ook in de machtige gelederen der
wereld-koningin, de vrije pers. Zij zullen aan
de beloften, door vele staatslieden bij de
laatste verkiezingen gedaan, herinneren.
Er is haast bij, meneeren. Dat is u gebleken
uit de vele droevige sociale feiten in mijn
vorige artikelen vermeld. De misdeelden
lijden ondragelijk veel, onschuldig, als ge
volg der bestaande! organisatie der gemeen
schap. Aan haar de plicht om naast het
genot der voordeelen daarvan, denadeelen
zooveel mogelijk weg te nemen. Men ont
nemen den viijtigen, fatsoenlijken werk
man niet alle hoop op billijke levensom
standigheden in zijn invalide dagen! De
toestand der ouden van dagen nu, is
zegt de Engelsche minister Chamberlain
a scandal upou our civilization. Wie zou
hem dat niet nazeggen?
D. SÏIGTEE.
HllMllllllHllMiMiiiiniiiiMHliiliiiiiilliliiiiiMiiimiiiiiiiiMMiimiummiil
AIso sprach
ZarcUhuslra."
Mocht onverhoeds iemand, niets kwaads
vermoedend, worden toegesproken met de
woorden, boven deze regelen geplaatst, de
kans is groot, dat het bescheid luidde:
loopt gij met molentjes? Hun, die het
muzikale leven der hoofdstad volgen,
zullen zij minder vreemd in de ooren
klinken. Zij toch zullen worden vergast
of moet men zeggen verrast? op
een werk, dat dien naam draagt, en dat
zich aansluit bij eene ontboezeming van
Friedrich Nietzsche.
Om bedoeld toonwerk is het hier en nu
niet te doen. Ik ken het niet, en kende
ik het wél, het tut thema te maken eener
beschouwing, ligt buiten mijne bevoegdheid.
Anders evenwel staat het met den man,
wiens woorden, van dit werk den
achter| grond vormen. Tegen diens leer en ver
foeilijke levensbeschouwing te waarschu
wen, lijkt mij plicht. Plicht vooral, nu hij
op zoo verleidelijke wijze aan ons publiek
wordt voorgesteld, dat allicht iemand
het slachtoffer worden kon eener aanvan
kelijk nog slechts muzikale aanbeveling.
Wie is Nietzsche?
Op dit oogenblik is de man, van zijne
zinnen beroofd, in de hoede van vrouwe
lijke verwanten. Dit noopt jegens hem tot
generositeit, die evenwel tot zijne leer zich
niet uitstrekken mag. Deze toch, in hooge
mate verwerpelijk, bedreigt niets meer of
minder dan den gansenen zedelijken grond
slag onzer beschaving.
Nietzsche is de apostel der
«Heerenmoraal", een woord door hem gesmeed, en
dat uitdrukt: brutale, om niets en om
niemand zich bekreunendemaehtsvergoding.
Neem deze laatste in hare meest buiten
sporige, meest onbegrensde beteekenis,
gij zult niet het gevaar loopen van over
drijving, noch de bedoeling in het minst
voorbijstreven. Bedoeld is apotheose, ver
heerlijking der macht, die te pletter slaat,
wat haar in den weg staat, gelijk een
escadron ruiterij, met lossen teugel
chargeerende, over alles heen jaagt. Nietzsche
beschouwt u, mij en de honderdduizenden
met ons als vee, om wier welzijn en wel
vaart hij, principieel, d. w. z. uit krachte
zijner gronddenkbeelden, zich niet bekom
mert. Integendeel, hij acht die
natuurgenooten juist goed genoeg om de prooi te
zijn van enkele machtigen («Heeren" in
zijne woordenkeus), wier bestemming het
is te heerschen, gelijk de gieren van nature
op lammeren azen. Naar men ziet, dit is
de moraal der Cartouche's en der Borgia's.
Dat is waanzin, zal men zeggen. Ik
zal het niet tegenspreken, maar er steekt
methode in. En die methode heeft hem,
den meest ontaarde van alle sophisten,
den naam van wijsgeer! ! verschaft. Naar
men weet, is Duitschland, het land der
methode ten goede of ten kwade. Wan
neer iemand in een salon binnentreedt
en een pistool losbrandt, zullen er zijn,
die meenen, dat het zoo hoort, mits hij
maar zorgt, er een handboek over te
schrijven, netjes in hoofdstukken gerang
schikt, behoorlijk in paragrafen verdeeld.
Nietzsche kant zich dus, met bewust
overleg en voorbedachten rade, tegen
ganseh den ethischen inhoud onzer be
schaving. De humaniteit heeft, na langen
en bangen strijd, het zoover gebracht, dat
hare roeping: hulp en steun van den
zwakke, erkend, gevoeld, begrepen wordt.
Nietzsche acht dien weg een dwaalweg,
en roept haar in naam der
machtsvolkomenheid, die hij predikt, een halt! toe.
De zwakken moeten ondergaan, dat is
hunne bestemming, hoe eer zoo beter.
De sterken moeten heerschen, onverschillig
op wat grond en met welk recht. De
macht zelve is hun titel. Naar recht
vraagt hij niet. Hij lacht er om en treedt
het met voeten.
Ziehier, wat hij te lezen geeft, in zijn
«Antichrist."
»Wat is goed ? al hetgeen het
ge»voel der macht, den wil tot macht, de
»macht zelf in den mensch verhoogt.
»Wat is slecht ? al hetgeen uit
«de zwakheid voortvloeit.
»Wat is geluk ? het gevoel
hier»van, dat de macht toeneemt, dat een
«tegenstand overwonnen wordt.
»JVte< tevredenheid, maar meer macht;
?uniet vrede in het algemeen, maar
oor»log; niet dtugd, maar bedrevenheid."
Dit is waanzin, herneemt gij. Opnieuw
spreek ik het niet tegen, maar opnieuw
verzeker ik, dat er methode in steekt.
Voor Nietzsche en vóór Nietzsche be
staat niemand behalve Nietzsche, de
uitverkorene, van en voor alle tijden. Na
tuurlijk, want zijner voorgangers levens
beschouwing is aan de zijne tegengesteld.
Met torenhooge verachting en
souvereinen smaad, ziet hij neer op de weldoeners
der menschheid, de heroën der gedachte
bouwmeesters allen van het grootsche ge
wrocht der humaniteit, gelijk wij (in zijne
oogen : het plebs) haar kennen.
Wilt ge eene bloemlezing der verschil
lende wijzen, waarop de eerste en hoogste
geesten, woordvoerders in het rijk der Idee,
door hem worden aangeduid ? Dr. L. Stein
(F. Nietzsche 's Weltanschauung und ihre
Gefahren, Berlin, 1093) en Dr. J. Duboc,
(Anti-Nietzsche, Dresdeu, 1SÜ7) hebben
zich de moeite gegeven ze saam te stellen.
In Nietzsche's oogen is »Socrates een
«hansworst, die bereids het
ondergangs»type en de vervalssymptomen der Gritksche
«beschaving vormt, omdat hij tot het
ge«peupel behoort, daar hij zijne
ontaardings»wijsbegcerte met de kwaadaardigheid van
»een lijder aan gewrichtsmisvorming, de
«noodlottige uit eene idiosyncrasie
voort«gevloeide gelijkstelling van : vernuf
t-deugd«geluk, het eerst verkondigd heeft. Plato
«vindt Nietzsche «vervelend." Aristoteles
«is de vermelding in het geheel niet waard,
»»<le Stoicynen" zijn wonderlijke
tooneel«spelers en zelf bedriegers. Descartes is
«oppervlakkig. Blaise Pascal een
zelfmoor«denaar der rede. Spinoza bedrijft in
«Nietzsche's oogen slechts hocus-pocus,
«geestelijke giftmengerij en
begrips-spin«weverij. Kant is »de meest vergroeide
»begrips-mismaakte, die er ooit geweest
»is" ; hij wordt als »Tarluffe en de groote
«Chinees van Koningsbergen aangeduid.
»D. F. Strauss heeft een
bierbank-Evan»gelie gepredikt. Schiller hoont hij als
»»moraal-trompetter van Siickingen. Carlyle
»noemt Nietzsche een «halven tooneelspeler
»en laf warhoofd; eene »heroifch-moreele
«vertolking van toestanden met slechte
«spijsvertering samenhangende. Bentham
«is «oppervlakkig eu plomp. Darwin,
«Stuart Mill en tlerbert Spencer zijn
acht»bare maar middelmatige geesten.
Thans kent men Nietzsche in geheel
zijne zelfoverschatting, naar mijne mcening,
half gek, half' nihilist.
Verlangt men een duitsch vergoelykend
oordeel over Nietzsche? Duboc (t.a.p. blz.
45) zegt: »Er ligt een kiem van waanzin
»in de principieele negatie der
gerechtig»heid des gewetens, die vrijwillig den
»naaste het hem toekomende toekent. En
»in dien zin mag men het wel als eene
«soort van Nemesis beschouwen, dat deze
»principieele negatie, die in Nietzsche's
»»Heeren moraal" aan den dag komt, deze
«verachting der redelijke levenswet,
harer«zijds tot negatie, tot nietigverklaring
«van den verachter gevoerd, d. w. z. hem
»uit het bereik der toerekenbaarheid heeft
«uitgestooten. Wanneer echter Nietzsche's
«groote, ja misschien kan men zeggen
«geniale, zij het ook ongelukkige
begaafd«heid zekeren eerbied inboezemt, geldt
het«zelfde niet zonder meer van hen, die bij
»hem zweren. Men behoeft de
Nietzsche«anen niet zoo ernstig op te vatten als
«Nietzsche zelf. De »Heeren moraal" is op
«de keper beschouwd klinkklare waanzin.
«Wanneer «heeren" ploerten worden, is er
«juist niet sprake van heerenmoraal, maar
«van ploertenmoraal. Toen de vroeger in
»hoog aanzien staande, hunner waardigheid
«en hunner plichten zich bewuste ridders,
«struikroovers werden, waren het de
bur«gers, die met hunne opgeschroefde
aanospraken korte metten maakten en hen
«mores leerden. Dezelfde taak zou ook
«thans nog op de gezond gebleven burgerij
«rusten tegenover de ziekelijke ontaarding
»eener hoog- aristocratische heerenmoraal
«van Nietzsche's stempel.".
Van Duboc verschil ik slechts in zoo
verre, dat ik aanraden zou in de aller
eerste plaats met Nietzsche zelf korte
metten te maken en hem mores te leeren.
En de Nietzscheanen ? Want werkelijk
bestaat in Duitschland for shame! in
het land van Kant eene
Nietzschegemeente. D. w. z. eene schare
zwakhoofden, die voor dezen heilige een kapel
hebben opgericht, waarin zij wierook bran
den en belangstellend zijne dierbare woor
den opvangen. Hoe dit te verklaren ?
Ik waag eene gissing. De menschelijke
geest heeft er behoefte aan rekenschap
zich te geven van de tallooze formidabele
vragen, die het leven doet rijzen. Die
behoefte laat zich niet op de vlucht slaan,
maar houdt stand en zal stand houden,
zoolang het oog eens stervelings in de
ongemeten ruimte staart. Ten volle be
vredigd wordt zij slechts, door onverpoosd
nadenken, aan de hand van ware en wer
kelijke meesters. Dit evenwel is niet ieders
zaak. Zij, die tegen dien degelijken geestes
arbeid opzien, werpen zich allicht in de
armen van den eerste den beste, die, met
zekere taalvirtuositeit en nog grootere aan
matiging optreedt. Van de slaafs che Ro
meinen werd eens gezegd: indien het paard
van Caligula tot Consul werd uitgeroepen,
men zou minder verbaasd zijn, dan opper
vlakkig lijkt. Nog steeds zijn velen bereid
ook den voorganger van het allergeringste
gehalte te volgen, mits hij zichzelf slechts,
met nooit verloochende grandezza en diep
zinnig schijnenden zwier, den
profetenmantel om de schouders werpt, en beschei
denheid gelijk schaamtegevoel in de plooien
daarvan wegbergt. 'De neiging, de zucht,
de aanvechting om achter ieder boud en
stout optreden, beteekenis te zoeken, be
staat, mits dat optreden zij hoe
roekeloozer en bandeloozer, hoe ruwer en vlegel
achtiger zoo liever. Dat masker af te
lichten en den nieteling in zijne nietigheid
ten toon te stellen, daartoe is weerstands
vermogen noodig.
Zóó kunnen de Nietzscheanen worden
verklaard. Zij mogen het al of niet ten
goede houden, maar indien ze waar
weinig kans op is mij raadplegen
omtrent een opschrift voor hunne kapel,
verwijs ik hen naar Boileau, den fijnen
menschenkenner:
Et pour fmir par uu trait de satire,
L~n sot trouve toujours plus sot qui l'admire.
Amst., Oct. '9S. J. A. LEVY.
In de gure dagen van December 1SQ-L
stond een zoon eenzaam bij het graf', dat
daar juist boven het stoffelijk omhulsel van
een grooten vader gesloten was. Hij peinsde
over het naamloos wee dat hem getroffen
had, en over het diepe leed, dat in de
naaste toekomst hem bedreigde. Want ter
wijl de lijkkist van dien vader aan den
schoot der aarde werd toevertrouwd, wor
stelde daar ginder in de ouderlijke woning
de moeder met den dood, reeds gesterkt
door de Teerspijze, welke de Katholieke
Kerk op den moeilijken tocht door de
corercd bridge from light to light (*J haren
kinderen toereikt.
Toen ging er een rilling van diep mede
gevoel door het roomsche Nederland, zich
uitend in een klacht, dat die zoon daar
eenzaam gestaan had bij het graf van dokter
Willem Johannes Franciscus Nuyens en
dat geen schaar van vrienden en vereerders
het gure jaargetijde van dien kouden winter
getrotst had om den cijns van dankbare
hulde te brengen aan de nagedachtenis
van den man, aan wien de Nederlandsche
katholieken zoo ontzagwekkend veel ver
schuldigd zijn.
Fier klonk op die klacht het antwoord
van den zoon :
»Wij weten te goed, hoe vader over
«pompeuse begrafenissen dacht; hij zou geen
eerbewijs verlangd hebben aan z;jn graf'.
Het katholieke Nederland heeft dat fiere
woord verstaan,.... maar het toch andtrs
verstaan dan het werd uitgesproken. In
de eenvoudige dorpskerk van Westwoud,
waar deze oprecht vrome man zoo dikwijls
orn kracht gebeden heeft tot het vervullen
der zware taak, welke op zijn schouderen
drukte, en der schoone, maar wellicht nog
zwaardere roeping, waartoe hij zich verkoren
gevoelde ; in dien eenvoudigen tempel
(*) Longfellow.