Historisch Archief 1877-1940
F. 1115
DE AMSTERDAMMER
A°. 1898.
WEEKBLAD VOOB NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, ir. p. post f l.tió
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . 0.12'/2
Dit blad ia verkrijgbaar Kiosk 10 BoulevarJ des Cajmcines tegenover het
Grand Café, te Parijs.
Zondag 6 November,
r/LCclümcs per rcszel ?
Annonces uit Duitsehland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenor
de firma KUBOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
?0.20
0.40
uen door
INHOUD
VAN VEERE EN VAN NABIJ: Een Regeerder
aan het woord. Engeland en Frankrijk. T. Tal,
door J. H Dunner (met portret). SOCIALE
AANGELEGEN HEDEN: Wat er al zoo gedaan
wordt tot leniging der sociale nooden in Friesland,
door Mr. M. C. Nijland. KUNST EN LETTKREN:
Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp.
Kembrandt en Six. Een plan. Een Duitsfeh
oordeel over de plaatsing van de Nachtwacht".
Het Sausje", door Ph. Zilckeu. Boek en Tijd
schrift, door G. . H. FEUILLETON: De
dochter van den rechercheur, door mevr. E. Caro.
(Slot.) RECLAMES. VOOR DAMES: Het
sch,oone leven, doorNollie. (Slot.) Tentoonstelling
van vrouwenarbeid. Allerlei, door E-e. Inge
zonden. SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
Brieven va» eea oud-officier aan zqn zoon, door
Donar. (X.) INGEZONDEN PEN- EN
POTLOODKE ASSEN. ADVERTENTIEN.
lllilllMllllfUIMflIlllllllllllltllHIIIUIIIIIIIIIIIIHIIHtMMMIttll
t~-v\~*
*iwNX
Een Regeerder aan het woord.
De Rembrandttentoonstelling heeft bet
bewijs geleverd, dat zij, die de plaatsing
van de Naekt/wtocht in de eerezaal van het
Rijksmuseum ongelukkig vonden, gelijk
hadden.
De overtuiging, dat het Rijksmuseum,
met hoeveel bewondering men ook over
dit gebouw als architectonisch gewrocht
moge spreken, als museum voor het werk
der hollandsche schilders van de zeven
tiende eeuw een.... vergissing moet heeten,
is nooit dieper gevoeld dan thans, nu men
Rembrandt in bet Stedelijk Museum heeft
gezien. Een overtuiging intusschen zoo
oud als het Rijksmuseum zelf.
Cuypers heeft het goed bedoeld. Zeker,
.hij gunde Remferandt en diens
tijdge*'jiooten de eer, die hun toekwam. Maar
het ongeluk wilde, dat des bouwmeesters
geest allerminst leefde in het glorietijdperk
oer zeventiende eeuw. Het statige, strenge,
strakke, deftige, plechtige, haast zwaar
moedige gebouw vloekt in- en uitwendig,
maar inwendig nog het meest, met het
intiem, eenvoudig en nuchter karakter
der Hollandsche schilderkunst. Dat
spreukenboek daar op de wanden, alsof een
ouderwetsche schoolmeester er zijn
gedachten-krulletjes langs getrokken had, welk
een pedantisme, in die wereld vol natuur
lijk leven! En dan die veel-kleurige ver
siering van het geheel, als wilde men
den volke uitnoodigen daarbinnen den be
schermheilige onzer schilderschool te
zoeken.... in kerkelijk ornaat.
Neen, wij maken er Cuypers geen grief
van. Hij gaf het beste, waarover hij be
schikken kon. Voor zijn geest was geen
gepaster hulde aan genieën denkbaar Die
lijnen, afmetingen, vormen en kleuren,
waren voor hem een poëem, een lyrische
uiting van bewondering, de vurigste waar
toe hij zijn ziel voor menschelijk werk
kon -dwingen. Misschien heeft het hem
zelfs strijd gekost bij de overweging, of
hij deze heerlijkheid der heerlijkheden wel
aan zooveel aardsche kinderea schenken
mocht! Van hem was de hulde oprecht
maar het is niet minder waar, dat, aan
de overgroote meerderheid der ontwikkelde
en beschaafde Nederlanders, staande buiten
den gedachtenkring van den architect, de
sprake van dit momument onverstaanbaar
voorkomt, en zij, bij 't geen zij er van
begrijpt, haar teleurstelling niet kan ver
bergen.
Cuypers een museum voor die kunst te
doen bouwen, was een misgreep.
* *
Daar zullen weinigen zijn, die het niet
betreuren, voor een zoo uitstekend man als
Cuypers, dat hij zelf tot het inzicht moet
komen, hoe hij, bij de beste bedoelingen,
toch niet het wit heeft getroffen; zooals
thans, uit de onmogelijkheid om Rembrandt
en zijn Nachtwacht tot middenpunt van
de eerezaal te behouden, blijkt. Moeilijk
echter kan men dat medegevoel aan den
dag leggen jegens den Referendaris voor
Kunsten en Wetenschappen, den heer
de Stuers.
Dr. Cuypers, als bouwmeester, had het
volste recht zijn eigen opvatting van
museumbouw te volgen, toen hij zich tot
het volvoeren van dat werk geroepen zag.
De referendaris daarentegen, bij den Staat
in dienst als ambtenaar, dienaar dus van
het Nederlandsche volk, had allerminst
het recht, al ware dat overeenkomstig zijn
eigen smaak, een Rijksmuseum te stichten,
waarvan hij te voren wist, dat het ont
wikkeld en deskundig deel der natie het
een miskenning van zijn gevoel en van
zijn inzicht in kunstzaken zou achten; want
het was hem bekend, dat hij dit deed.
De vergissing, zoo noodlottig, heeft men
hem te wijten. Deze treurige teleurstelling,
met haar gevolg van jaren langen strijd
van velerlei aard, is zijn schuld.
Eu wat ziet men nu gebeuren?
Terwijl de beschaafde wereld, in Neder
land, ja in Europa voor zoover zij ter
Rembrandttentoonstelling is geweest, als
uit n mond het oogenblik zegent, dat
de Nachtwacht en de Staalmeesters in het
Stedelijk Museum eindelijk eens in vol
doend licht werden geplaatst, en vooral
de Nachtwacht, na jaren lang verduisterd
te zijn geweest, werkelijk zichtbaar was ge
worden voert de man van de vergissing
zelf het hoogste woord.
Men zou kunnen meenen, dat iemand,
die het Rijk nu eenmaal aaa een buiten
gewoon kostbaar museum heeft geholpen,
dat zooveel te wenschen overlaat, althans
geneigd zou zijn, een zekere bescheidenheid
in acht te nemen, waar zijn »prachtgebou\v,"
als museum voor onze zeventiende eeuwsche
schilderschool, steeds duidelijker zijn gebre
ken vertoont, en de pers van heinde en
veer dit in volkomen overeenstemming te
verstaan geeft. Maar neen, juist de heer
de Stuers, als dankten wij aau hem een
museum-wfcaaZ, in plaats van een
museumvergissing, voor de eeuwen in steen opge
trokken, en als moest men niet juist
trachten terecht te brengen wat hij bedor
ven heeft, spreekt op een toon, als stond
hij opnieuw gereed Nederland, Rembrandt,
en alle kunstenaars en kunstvrienden voor
rampen te bewaren.
Dit is nu toch heusch wat gek!
Wanneer de Stuers in deze dagen van
algeraeene tevredenheid over de plaatsing
der Nachtwacht in het Stedelijk Museum,
nu ook eens een woordje had willen spreken,
b.v. ia dezen geest: »het spijt mij meer
dan ik zeggen kan, dat ik, om mijn
vriend Cuypers naar hartelust te laten
bouwen, het land tonnen en tonnen gekost
heb, en daarenboven, door te vergeten
hoe ook en vooral bij museumbouw, een
voud het kenmerk van het ware is, de
oudHoMandsche schilders, zelfsRembraadt,
heb miskend en benadeeld" ... nietwaar,
allen, Cuypers incluis, zouden verklaren:
kijk, dat is aardig van de Stuers; ze hebben
wel eens beweerd, dat hij een stijfhoofdig,
autocratisch partijman was, maar hier heeft
men toch het bewijs, hoe 's lands belang,
en dat van de kunst in 't bijzonder, hem
boven alles gaat! Maar neen, als ware zijn
museum geen vergissing, en als moest het
alleen een vergissing van het Held heeten,
dat Rembrandt daar in de hooge halle in
de duiternis staat, roept hij den
Rembrandtvrienden toe: levert hem mij weer uit, hoor,
dadelijk alsjeblieft! ik zal hem nogmaals
opbergen!
Nu zou dit alweder zoo opmerkelijk niet
zijn, indien de heer Referendaris zieh de
eenige kon achten hier te lande om
van het buitenland maar niet te spreken
die studie van schilderijen en musea
had gemaakt. Immers hij mocht dan
meenen: ik heb mij wel vergist, door het
karakter der hollandsche schilderschool
aan de bouwkunstige opvattingen van mijn
vriend Cuypers ondergeschikt te stellen,
maar zoo er naar die andere lui geluisterd
wierd, zou er geen vergissing, maar een
voudig een onnoozelheid voor den dag
komen. Edoch, de referendaris staat hier
tegenover mannen, die, wat studie van
schilderijen en musea betreft, bergen hoog
boven hem uitblinken. Nietwaar, alleen
Bredius' naam te noemen is reeds voldoende.
* *
*
En toch, men zou zich een geval kunnen
denken, waarin iemand als de Stuers, die
zijn eigen vergissing heeft goed te maken,
zich tot spreken gedwongen gevoelde. Hij
kon een ontdekking hebben gedaan. Zou
hij in dien waan verkeerd hebben ? Het
heeft er werkelijk voor den onnadenkende
den schijn van, als hij hem komt vertellen,
dat het zijlicht, waaronder nu de
Xacldivaclit, tot ieders tevredenheid behalve
misschien de zijne te zien is, nadeelig
moet zijn voor de verf, op den duur. Bij
een schilderij van v. Leyden in de
Leidsche Lakenhal, meende hij het bewijs voor
de gegrondheid van zijn vrees te hebben
aangetroffen. -- ? Maar de heer Bredius
heeft hem dat schijn argument dadelijk
uit de hand geslagen. De van Leyden is
zeer waarschijnlijk in de donkere kerk, waar
het stuk hing, nooit door de zonnestralen
gekoesterd, en bovendien, juist het gedeelte
der schilderij, waarop de Stuers in 't bijzon
der wees, toont de sporen van eens »zeer
scherp te zijn schoongemaakt". Voorts is
het bekend, dat de Sixtijnsche Madonna
te Dresden, evenals de Nachtwacht in het
Stedelijk Museum, in zijlicht hangt, 1) en hoe
zou iemand als de Stuers dit niet weten!
Niet een ontdekking dus, maar hoogstens i
een gissing komt den man der vergissing te
hulp. En aangenomen nu eens, dat de gissing
eenigen steun vond in feiten: wat zou
daar anders uit kunnen voortvloeien, dan
1) Zie ondtr rubriik Kunst en Letteren de
opmerkingen van Dr. Paul Sohuiuann.
dat de Nachtwacht, diéthans bij zijlicht
als in het Stedel. Museum tot zijn recht
komt, slechts gedurende korten tijd per dag
of per week ter bezichtiging mocht worden
gesteld; het gordijn zou zwaarder, het
decalqueer-papier dikker dienen te worden
aangebracht. Maar welke logica steekt er
nu in de conclusie: derhalve brenge men
de Nachtwacht dadelijk terug naar het
Rijksmuseum, waar zij in 't geheel niet
goed is te zien, en op zijn best eerst over
eenige jaren te zien zal komen, als nl.
uit proefnemingen te Berlijn gebleken mag
zijn. dat zijlicht deugt?
Dit toch is dequintescens van des Refe
rendaris, redeneering. Meer heeft hij er
wezenlijk niet op kunnen vinden, om zich,
als warm bewonderaar van Rembrandt,
tegen den wensch van alle overigen te ver
zetten ; geheel alleen met. . . Jan Versluys,
zijn schildknaap !
In tusschen zal wel niemand dieper dan
de Stuers zelf gevoeld hebben, welk een
treurig figuur zijn houding ala kunst
vriend moest maken. Dat er nog iets
anders noodig zou zijn om de mannen,
wier overtuiging hij vreest, tot zwijgen
en berusten te nopen, waar hij als
R&geerder de Nachtwacht weer in donker
gaat zett: - , heeft hij begrepen; en dat andere,
gaf hij at 't eind van zijn discours, hetwel-k
hij waarschijnlijk maar voorden vorm had
gehouden, om dit ue groote en afdoende
in het midden te kunnen brengen.
»Maar er is meer" zoo klonk zijn slot
rede; alles behalve een sluitrede!
»Maar er is meer, gij begrijpt toch wel
dat geen minister zoo gek zal zijn, van
zich door zulk een dreigement »a la merci"
van het gemeentebestuur te laten stellen.
Elke minister zou antwoorden : als gij mij
de paarl van het Museum de»Nachtwacht"
wilt ontnemen, goed, maar dan kunt gij
ook de rest terugkrijgen, ii.cluis het Mu
seum van der Hoop, waauvrr de Staat
alle jaren een som aan hei Armbestuur
uitkeert. Als dan de stad zelve raoet zorgen
voor de huisvesting van hare schilderijen
en oudheden zal op haar begrooting
allicht een millioentje moeten uitgetrokken
worden.'1
En daar hebben wij hem nu op eens
voor ons, den Referendaris, den legeerder
onzer Kunsten en Wetenschappen.
Wat er dus meer is? Een refeiendaris,
die de bekrompenheid, de onkieschheid,
de brutaalheid heeft, het Rijk tegen een
gemeente op te zetten, alsof er quaestie
bestond niet van overleg, maar van
dreigement! Een referendaris, die een
minister bij voorbaat gek verklaart,
als deze, inziende wat ongeveer ieder
inziet, dat de Nachtwacht onmogelijk in
de zoogenaamde eerezaal tot haar recht
kan komen, Rembrandt nog boven die
eerezaal stellende hem liever ziet glin
steren buiten het Rijksmuseum, dan
verdooven binnen de wanden van dat gebouw.
Een referendaris, die de heele kunstwereld,
voor zoo ver deze het Rijk raakt a la
merci van hemzelf heeft gesteld, en nu
nog, met zulk een laag, zulk een
moreelmin middel, Rembrandts wereldberoemde
Nachtwacht a la merci van zijn
regeerdershoogheid tracht te doen blijven. Een
referendaris, die Ministers laat dreigen
met de uitwerping van millioenen schats
uit het Rijksmuseum, om de gemeente van
plichtsvervulling af te schrikken, door haar
tot een uitgaaf te verplichten zonder nut,
en haar te doen boeten voor de fouten
door dim referendaris zelf gemaakt !
Een referendaris, die tegenover een gefin
geerd dreigement opkomt met zulk een
weerzinwekkend, inderdaad gemeend, drei
gement als regeerder-despoot; een referen
daris, die bij gebrek aan overtuigende rede
nen, speculeert op het allertreurigste wat
in den Staat denkbaar is, iets wat juist hij
moest fnuiken in plaats van aanmoedigen,
indien zij bestond : jaloesie tusschen Ge
meente en Rijk.
Hoe is zulk een houding te verklaren ?
De zaak is al te eenvoudig. Dat het mu
seum, zooals het werd gebouwd een
vergissing is, steeds meer wordt het erkend.
Komt nu de Nachtwacht niet terug in de
eerezaal, dan wordt de beteekenis van de
vergissing heel den volke openbaar. Dat
moet voorkomen worden, het koste wat
het wil ! en daarvoor schijnt den heer
de Stuers elk middel goed. De Nachtwacht
bewaakt de Stuers' naam ... en waar
lijk, na alles wat er van den glans van des
Regeerders glorie reeds verschoten is kan
dat Corporaalschap in de hooge hal niet
worden gemist. Kwam het daar niet terug,
de ontluistering van 't pompeus museum
gebouw en de neerlaag ware al te groot.
* *
*
Moet nu deze man, die ministers voor
gek verklaart, wanneer zij meer mochten
letten op de wenschen van alle kunst
vrienden. dan van hun referendaris ; deze
referendaris, die tegenover de verklaringen
van de geheele kunstwereld staat, en die
met zoo veel ongegeneerdheid de middelen
kiest om zijn doel te bereiken maar
altijd gehandhaafd worden aan het hoofd
van het departement van Kunsten- en
Wetenschappen ? Is het nu nog geen tijd,
dat ministers den ambtenaar desavoueeren,
die, tot ergernis van duizenden en duizenden,
het hoogste in de Nederlandsche kunst
nog niet hoog genoeg acht om het te ge
bruiken, ten einde zijn vergissing als
partijman te bedekken ; die het land op
zoo veel onnutte uitgaven en op een
museumgebouw, dat onherstelbaar foutief is, moest
komen te staan?
Zeker wij zouden dit niet zonder meer
durven schrijven, had Nederland aan de
Stuers iets buitengewoons te danken ; ver
hief hij zich als persoon gelijk eer: geniaal
begaafd man onder zijn tijdgenooten; ware
hij in studie iemand als Bredius of De
Groot, een bouwmeester als Cuypers, een
schilder als Israëls, Maris of Veth. Maar
hoe aardig zijn «Holland op zijn Smalst"
ook geschreven was, en hoe veel nut het
hebbe gesticht, door uit te spreken, wat
destijds zoo vele hoofden vervulde, als
dilettant bracht hij het toch niet tot eenigen
eigen arbeid, waarvan de toekomst zal
gewagen. Zijn verdiensten liggen vooral
in de bevoorrechte positie, die hij ver
wierf, als partijman, bedeeld met een
autocratisch gestel; en die verdiensten zijn
voor een zeer groot deel uiterst discutabel.
Zal nu deze man, nadat hij zooveel
strijd heeft verwekt en zooveel teleurstel
ling heeft gebracht, tot in het bizarre zijn
stellingen en argumenten zoekende, maar
altijd het middenpunt blijven van de
nationale kunstbeweging, voor zoover het
Rijk, d.i. de Regeering, het hoogste natio
nale instituut, haar bevordert of leidt?
De billijkheid tegenover de nationale
kunst kunstenaars en kunstvrienden
eischt, dunkt ons, nu toch eens verande
ring, waar de heer de Stuers onmogelijk
de wegen kan bewandelen, waarlangs de
overgroote meerderheid der Nederlandsche
belanghebbenden en belangstellenden wen
schen te gaan.
Het tijdperk van de Stuers hebbe in
enkele opzichten zijn nut gedaan in
belang van het Vaderland, sluite men het
thans eindelijk af.
Engeland en Frankrijk.
Zooals te verwachten was heeft de heer
Dupuy, de nieuwe Fransche minister-pre
sident, uit het kabinet-Brisson den heer
Delcasséals minister van buitenlandsche
zaken overgenomen, en daarmede gecon
stateerd, of althans getracht te constateeren,
dat binnenlandschéberoeringen op de
continuïteit van Frankrijks buitenlandsche
politiek geen invloed hadden. De heer
Delcassé, zoo verzekert men van Fransche
zijde, heeft in de moeilijke onderhandelin
gen over de Fashoda tjuestie bewijzen
gegeven van bekwaamheid en beleid. Het
kan zijn, maar uit de publicatiën in het
Engelsche Blucbook en het Livre Jaune
blijkt nog niet, dat de eischen van Frank
rijk om, opgrond van majoor Marchand's
stouten tocht naar Fashoda, vasten voet aan
den Boven-Nijl te verkrijgen, eenige kans
te hebben om door Engeland goedschiks
te worden ingewilligd. Integendeel.
De heer Cecil Rhodes, die, als het hem
in zijn kraam te pas komt, ook wel eens
openhartig kan zijn, deelde dezer dagen
in eene te Kaapstad gehouden politieke
vergadering mede, hoe hij reeds voor vier
jaren aan den Franschen gezant te Lon
den had gezegd: het grootste gevaar in
Afrika bestaat daarin : dat de Franschen
den Nijl willen bereiken, om de verbin
ding af te snijden, welke de Engelschen
tusschen het Noorden en het Zuiden van
het Zwarte Werelddeel willen tot stand
brengen. Lord Rosebery heeft mij uit
drukkelijk gezegd,'' ? zoo besloot de heer
Rhodes destijds dat Engeland desnoods
niet voor een oorlog zal terugdeinzen,
om zulk een poging van Frankrijk te
verhinderen."
Geheel in overeenstemming hiermede,
deelt de Poll Mail (lazelte mede, dat men
in den laatst gehouden Engelschen Kabi
netsraad tot de conclusie is gekomen, dat
de Fransche Regeering beginnen moet met
majoor Marchand terug te roepen, en
wel onvoorwaardelijk. Engeland wil niet
eens toestaan, dat naar aanleiding van dit
incident de vraag wordt besproken, of
Frankrijk op eenigerlei wijze toegang tot
den Nijl zal verkrijgen.
Eerst als majoor Marchand zal zijn
teruggeroepen, zal kunnen worden beslist,
of de door Frankrijk opgeworpen quaestiën
voor discussie vatbaar zijn, en zoo ja, onder
welke voorwaarden. Het spreekt van zelf,
dat men alles zal doen om Marchand zijn
terugtocht gemakkelijk te maken ; ook als
hij niet wordt teruggeroepen, zal de
Engelsche regeering hem niet lastig vallen ;
Zij zal hem beleefd behandelen als een
vreemdeling, en alleen toezien, dat hij op
geenerlei wijze versterking ontvangt. Op
deze wijze blijft het aan Frankrijk over
gelaten, actieve maatregelen te nemen,
welke een conflict zouden kunnen veroor
zaken.
Het standpunt van Engeland is, zooals
men ziet, in hoofdzaak beslist intransigent.
En in Frankrijk wil men, naar het schijnt,
een onmiddellijk conflict vermijden, mis
schien wel op aanraden van Rusland, dat
beloofd moet hebben »daarna!' of »later"
de geheele Egyptische quaestie aan de
orde te zullen stellen. De Daily Graphic
verneemt uit oficieele (?) bron uit Parijs,
dat kapitein B:iratier aan majoor Marchand
het bevel zal overbrengen, Fashoda te
verlaten en naar den Boven-Oebanghi terug
te keeren. Alle posten, ten Oosten van
de in de Duitsch-Engelsche overeenkomst
opgegeven grenslijn, zouden door de
Franschen worden ontruimd. En als dit
is geschied zouden de onderhandelingen
worden geopend.
Wij zien niet in, dat er met het ecarteeren
van het «incident" veel gewonnen wordt,
wanneer dan de hoofdzaak, de geheele
Egyptische quaestie, aan de orde wordt
gesteld. De zoo menigmaal herhaalde,
altijd even onoprechte verzekering van de
Engelsche regeering, dat hare bezetting
van het Nijldal een tijdelijk karakter draagt,
zal dan geen willige of onwillige dupes
meer vinden. Engeland zal genoodzaakt
zijn, open kaart te spelen en zijn protec
toraat over het Nijldal af te kondigen.
En zulk eene af kondiging zou door Frank
rijk wel met eene oorlogsverklaring moeten
worden beantwoord.
Dat men dit in Engeland zeer goed
inziet, blijk t uit het onloochenbare feit van de
zeer uitgebreide oorlogstoerustingen daar
te lande. Eene perscampagne behoeft op
zich zelve nog niet verontrustend te zijn.
Men kan, met meer of minder recht zeg
gen, dat de Jingoes en de chauvinisten
slechts een betrekkelijk klein deel uitma
ken van de Engelsche en de Fransche
natie. Maar een% moblisatie op groote
schaal, zooals dit thans in Engeland plaats
heeft, is eene nog vrij wat ernstiger zaak
dan een dozijn booze courantenartikelen.
Engeland heeft het bewustzijn van zijne
groote overmacht ter zee, en dit bewust
zijn kan in de gegeven omstandigheden
gevaarlijk worden en aanleiding geven tot
daden van vijandschap en geweld, die eene
oorlogsverklaring overbodig maken.
»Het is meer dan duidelijk, dat Enge
land in verschillende (lees in vele) geval
len voor de oogen van Europa het beginsel
heeft gehuldigd, volgens het welk het doel
de middelen heiligt." Deze woorden kan
men lezen in een werkje, dat in 1883 door
een Engelsen hoofdofficier op last van
den Engelschen generalen staf werd uitge
geven. *) Aanleiding tot dit geschrift
gaven de reeds tot een begin van uitvoe
ring gekomen plannen voor een tunnel
onder het Kanaal. De Engelsche autori
teiten waren klaarblijkelijk bevreesd, dat
Ie perfide Albion zijn kwade streken van
vroeger en later zou betaald krijgen, dat
de Franschen het zonder oorlogsverklaring
door hun onderzeeschen mollengang zouden
overvallen, en wel onverhoeds, zonder oor
logsverklaring, zonder dat er dus tijd zou
zijd om den tunnel onder water te zetten
of op andere wijze onschadelijk te maken
of zelfs orn bij de monding eene voldoende
Engelsche troepenmacht te concentreeren.
Het is zeker hoogst opmerkelijk, dat in
de periode van 1700 tot 1870 slechts tien
oorlogen tusschen beschaafde natiën met
eene regelrechte oorlogsverklaring zijn be
gonnen, tegen honderd-en-tien, bij welke
deze formaliteit achterwege bleef. Men zal
wellicht opmerken, dat in vele gevallen de
gebeurtenissen in de oogen van beide par
tijen den oorlog onvermijdelijk hadden ge
maakt, zoodat de officieele verklaring een
overbodige ceremonie was. Maar het blijft
toch waar, dat in vijftig goed geconsta
teerde gevallen de oorlog begou met een
plotselingen, door de tegenpartij geheel
onverwachten aanval, met eene duidelijke
en onbetwistbare schending van het vol
kenrecht, alleen verklaarbaar uit de zucht
om partij te trekken van eigen meerder
heid over een onvoorbereiden vijand, en ...
dat Engeland in de overgroote meerder
heid dier gevallen de aanvaller is geweest.
Deze kleine historische herinnering,
voor welke men den Engelschen generalen
staf dankbaar moet zijn, leert opnieuw,
dat men op verrassingen moet voorbereid
zijn. Als de Franschen nu maar niet te
veel vertrouwen op hun spreuk : Un homtne
averil en vaut deux!
*) Ilra/ililies icitliriut decldrsalion of war. Aa
hist.orical abstract of the cases... froin )700to
1S70, compiled in the InU'llij*<uce-Branch of
the Quartermaster-General's DepartmeLt, bv
lieuteuaut-coloncl J. F. Maurice.