De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 6 november pagina 1

6 november 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1115 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOB NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO Dit nummer bevat een bijvoegsel. en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, ir. p. post f l.tió Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . 0.12'/2 Dit blad ia verkrijgbaar Kiosk 10 BoulevarJ des Cajmcines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 6 November, r/LCclümcs per rcszel ? Annonces uit Duitsehland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenor de firma KUBOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. ?0.20 0.40 uen door INHOUD VAN VEERE EN VAN NABIJ: Een Regeerder aan het woord. Engeland en Frankrijk. T. Tal, door J. H Dunner (met portret). SOCIALE AANGELEGEN HEDEN: Wat er al zoo gedaan wordt tot leniging der sociale nooden in Friesland, door Mr. M. C. Nijland. KUNST EN LETTKREN: Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. Kembrandt en Six. Een plan. Een Duitsfeh oordeel over de plaatsing van de Nachtwacht". Het Sausje", door Ph. Zilckeu. Boek en Tijd schrift, door G. . H. FEUILLETON: De dochter van den rechercheur, door mevr. E. Caro. (Slot.) RECLAMES. VOOR DAMES: Het sch,oone leven, doorNollie. (Slot.) Tentoonstelling van vrouwenarbeid. Allerlei, door E-e. Inge zonden. SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. Brieven va» eea oud-officier aan zqn zoon, door Donar. (X.) INGEZONDEN PEN- EN POTLOODKE ASSEN. ADVERTENTIEN. lllilllMllllfUIMflIlllllllllllltllHIIIUIIIIIIIIIIIIHIIHtMMMIttll t~-v\~* *iwNX Een Regeerder aan het woord. De Rembrandttentoonstelling heeft bet bewijs geleverd, dat zij, die de plaatsing van de Naekt/wtocht in de eerezaal van het Rijksmuseum ongelukkig vonden, gelijk hadden. De overtuiging, dat het Rijksmuseum, met hoeveel bewondering men ook over dit gebouw als architectonisch gewrocht moge spreken, als museum voor het werk der hollandsche schilders van de zeven tiende eeuw een.... vergissing moet heeten, is nooit dieper gevoeld dan thans, nu men Rembrandt in bet Stedelijk Museum heeft gezien. Een overtuiging intusschen zoo oud als het Rijksmuseum zelf. Cuypers heeft het goed bedoeld. Zeker, .hij gunde Remferandt en diens tijdge*'jiooten de eer, die hun toekwam. Maar het ongeluk wilde, dat des bouwmeesters geest allerminst leefde in het glorietijdperk oer zeventiende eeuw. Het statige, strenge, strakke, deftige, plechtige, haast zwaar moedige gebouw vloekt in- en uitwendig, maar inwendig nog het meest, met het intiem, eenvoudig en nuchter karakter der Hollandsche schilderkunst. Dat spreukenboek daar op de wanden, alsof een ouderwetsche schoolmeester er zijn gedachten-krulletjes langs getrokken had, welk een pedantisme, in die wereld vol natuur lijk leven! En dan die veel-kleurige ver siering van het geheel, als wilde men den volke uitnoodigen daarbinnen den be schermheilige onzer schilderschool te zoeken.... in kerkelijk ornaat. Neen, wij maken er Cuypers geen grief van. Hij gaf het beste, waarover hij be schikken kon. Voor zijn geest was geen gepaster hulde aan genieën denkbaar Die lijnen, afmetingen, vormen en kleuren, waren voor hem een poëem, een lyrische uiting van bewondering, de vurigste waar toe hij zijn ziel voor menschelijk werk kon -dwingen. Misschien heeft het hem zelfs strijd gekost bij de overweging, of hij deze heerlijkheid der heerlijkheden wel aan zooveel aardsche kinderea schenken mocht! Van hem was de hulde oprecht maar het is niet minder waar, dat, aan de overgroote meerderheid der ontwikkelde en beschaafde Nederlanders, staande buiten den gedachtenkring van den architect, de sprake van dit momument onverstaanbaar voorkomt, en zij, bij 't geen zij er van begrijpt, haar teleurstelling niet kan ver bergen. Cuypers een museum voor die kunst te doen bouwen, was een misgreep. * * Daar zullen weinigen zijn, die het niet betreuren, voor een zoo uitstekend man als Cuypers, dat hij zelf tot het inzicht moet komen, hoe hij, bij de beste bedoelingen, toch niet het wit heeft getroffen; zooals thans, uit de onmogelijkheid om Rembrandt en zijn Nachtwacht tot middenpunt van de eerezaal te behouden, blijkt. Moeilijk echter kan men dat medegevoel aan den dag leggen jegens den Referendaris voor Kunsten en Wetenschappen, den heer de Stuers. Dr. Cuypers, als bouwmeester, had het volste recht zijn eigen opvatting van museumbouw te volgen, toen hij zich tot het volvoeren van dat werk geroepen zag. De referendaris daarentegen, bij den Staat in dienst als ambtenaar, dienaar dus van het Nederlandsche volk, had allerminst het recht, al ware dat overeenkomstig zijn eigen smaak, een Rijksmuseum te stichten, waarvan hij te voren wist, dat het ont wikkeld en deskundig deel der natie het een miskenning van zijn gevoel en van zijn inzicht in kunstzaken zou achten; want het was hem bekend, dat hij dit deed. De vergissing, zoo noodlottig, heeft men hem te wijten. Deze treurige teleurstelling, met haar gevolg van jaren langen strijd van velerlei aard, is zijn schuld. Eu wat ziet men nu gebeuren? Terwijl de beschaafde wereld, in Neder land, ja in Europa voor zoover zij ter Rembrandttentoonstelling is geweest, als uit n mond het oogenblik zegent, dat de Nachtwacht en de Staalmeesters in het Stedelijk Museum eindelijk eens in vol doend licht werden geplaatst, en vooral de Nachtwacht, na jaren lang verduisterd te zijn geweest, werkelijk zichtbaar was ge worden voert de man van de vergissing zelf het hoogste woord. Men zou kunnen meenen, dat iemand, die het Rijk nu eenmaal aaa een buiten gewoon kostbaar museum heeft geholpen, dat zooveel te wenschen overlaat, althans geneigd zou zijn, een zekere bescheidenheid in acht te nemen, waar zijn »prachtgebou\v," als museum voor onze zeventiende eeuwsche schilderschool, steeds duidelijker zijn gebre ken vertoont, en de pers van heinde en veer dit in volkomen overeenstemming te verstaan geeft. Maar neen, juist de heer de Stuers, als dankten wij aau hem een museum-wfcaaZ, in plaats van een museumvergissing, voor de eeuwen in steen opge trokken, en als moest men niet juist trachten terecht te brengen wat hij bedor ven heeft, spreekt op een toon, als stond hij opnieuw gereed Nederland, Rembrandt, en alle kunstenaars en kunstvrienden voor rampen te bewaren. Dit is nu toch heusch wat gek! Wanneer de Stuers in deze dagen van algeraeene tevredenheid over de plaatsing der Nachtwacht in het Stedelijk Museum, nu ook eens een woordje had willen spreken, b.v. ia dezen geest: »het spijt mij meer dan ik zeggen kan, dat ik, om mijn vriend Cuypers naar hartelust te laten bouwen, het land tonnen en tonnen gekost heb, en daarenboven, door te vergeten hoe ook en vooral bij museumbouw, een voud het kenmerk van het ware is, de oudHoMandsche schilders, zelfsRembraadt, heb miskend en benadeeld" ... nietwaar, allen, Cuypers incluis, zouden verklaren: kijk, dat is aardig van de Stuers; ze hebben wel eens beweerd, dat hij een stijfhoofdig, autocratisch partijman was, maar hier heeft men toch het bewijs, hoe 's lands belang, en dat van de kunst in 't bijzonder, hem boven alles gaat! Maar neen, als ware zijn museum geen vergissing, en als moest het alleen een vergissing van het Held heeten, dat Rembrandt daar in de hooge halle in de duiternis staat, roept hij den Rembrandtvrienden toe: levert hem mij weer uit, hoor, dadelijk alsjeblieft! ik zal hem nogmaals opbergen! Nu zou dit alweder zoo opmerkelijk niet zijn, indien de heer Referendaris zieh de eenige kon achten hier te lande om van het buitenland maar niet te spreken die studie van schilderijen en musea had gemaakt. Immers hij mocht dan meenen: ik heb mij wel vergist, door het karakter der hollandsche schilderschool aan de bouwkunstige opvattingen van mijn vriend Cuypers ondergeschikt te stellen, maar zoo er naar die andere lui geluisterd wierd, zou er geen vergissing, maar een voudig een onnoozelheid voor den dag komen. Edoch, de referendaris staat hier tegenover mannen, die, wat studie van schilderijen en musea betreft, bergen hoog boven hem uitblinken. Nietwaar, alleen Bredius' naam te noemen is reeds voldoende. * * * En toch, men zou zich een geval kunnen denken, waarin iemand als de Stuers, die zijn eigen vergissing heeft goed te maken, zich tot spreken gedwongen gevoelde. Hij kon een ontdekking hebben gedaan. Zou hij in dien waan verkeerd hebben ? Het heeft er werkelijk voor den onnadenkende den schijn van, als hij hem komt vertellen, dat het zijlicht, waaronder nu de Xacldivaclit, tot ieders tevredenheid behalve misschien de zijne te zien is, nadeelig moet zijn voor de verf, op den duur. Bij een schilderij van v. Leyden in de Leidsche Lakenhal, meende hij het bewijs voor de gegrondheid van zijn vrees te hebben aangetroffen. -- ? Maar de heer Bredius heeft hem dat schijn argument dadelijk uit de hand geslagen. De van Leyden is zeer waarschijnlijk in de donkere kerk, waar het stuk hing, nooit door de zonnestralen gekoesterd, en bovendien, juist het gedeelte der schilderij, waarop de Stuers in 't bijzon der wees, toont de sporen van eens »zeer scherp te zijn schoongemaakt". Voorts is het bekend, dat de Sixtijnsche Madonna te Dresden, evenals de Nachtwacht in het Stedelijk Museum, in zijlicht hangt, 1) en hoe zou iemand als de Stuers dit niet weten! Niet een ontdekking dus, maar hoogstens i een gissing komt den man der vergissing te hulp. En aangenomen nu eens, dat de gissing eenigen steun vond in feiten: wat zou daar anders uit kunnen voortvloeien, dan 1) Zie ondtr rubriik Kunst en Letteren de opmerkingen van Dr. Paul Sohuiuann. dat de Nachtwacht, diéthans bij zijlicht als in het Stedel. Museum tot zijn recht komt, slechts gedurende korten tijd per dag of per week ter bezichtiging mocht worden gesteld; het gordijn zou zwaarder, het decalqueer-papier dikker dienen te worden aangebracht. Maar welke logica steekt er nu in de conclusie: derhalve brenge men de Nachtwacht dadelijk terug naar het Rijksmuseum, waar zij in 't geheel niet goed is te zien, en op zijn best eerst over eenige jaren te zien zal komen, als nl. uit proefnemingen te Berlijn gebleken mag zijn. dat zijlicht deugt? Dit toch is dequintescens van des Refe rendaris, redeneering. Meer heeft hij er wezenlijk niet op kunnen vinden, om zich, als warm bewonderaar van Rembrandt, tegen den wensch van alle overigen te ver zetten ; geheel alleen met. . . Jan Versluys, zijn schildknaap ! In tusschen zal wel niemand dieper dan de Stuers zelf gevoeld hebben, welk een treurig figuur zijn houding ala kunst vriend moest maken. Dat er nog iets anders noodig zou zijn om de mannen, wier overtuiging hij vreest, tot zwijgen en berusten te nopen, waar hij als R&geerder de Nachtwacht weer in donker gaat zett: - , heeft hij begrepen; en dat andere, gaf hij at 't eind van zijn discours, hetwel-k hij waarschijnlijk maar voorden vorm had gehouden, om dit ue groote en afdoende in het midden te kunnen brengen. »Maar er is meer" zoo klonk zijn slot rede; alles behalve een sluitrede! »Maar er is meer, gij begrijpt toch wel dat geen minister zoo gek zal zijn, van zich door zulk een dreigement »a la merci" van het gemeentebestuur te laten stellen. Elke minister zou antwoorden : als gij mij de paarl van het Museum de»Nachtwacht" wilt ontnemen, goed, maar dan kunt gij ook de rest terugkrijgen, ii.cluis het Mu seum van der Hoop, waauvrr de Staat alle jaren een som aan hei Armbestuur uitkeert. Als dan de stad zelve raoet zorgen voor de huisvesting van hare schilderijen en oudheden zal op haar begrooting allicht een millioentje moeten uitgetrokken worden.'1 En daar hebben wij hem nu op eens voor ons, den Referendaris, den legeerder onzer Kunsten en Wetenschappen. Wat er dus meer is? Een refeiendaris, die de bekrompenheid, de onkieschheid, de brutaalheid heeft, het Rijk tegen een gemeente op te zetten, alsof er quaestie bestond niet van overleg, maar van dreigement! Een referendaris, die een minister bij voorbaat gek verklaart, als deze, inziende wat ongeveer ieder inziet, dat de Nachtwacht onmogelijk in de zoogenaamde eerezaal tot haar recht kan komen, Rembrandt nog boven die eerezaal stellende hem liever ziet glin steren buiten het Rijksmuseum, dan verdooven binnen de wanden van dat gebouw. Een referendaris, die de heele kunstwereld, voor zoo ver deze het Rijk raakt a la merci van hemzelf heeft gesteld, en nu nog, met zulk een laag, zulk een moreelmin middel, Rembrandts wereldberoemde Nachtwacht a la merci van zijn regeerdershoogheid tracht te doen blijven. Een referendaris, die Ministers laat dreigen met de uitwerping van millioenen schats uit het Rijksmuseum, om de gemeente van plichtsvervulling af te schrikken, door haar tot een uitgaaf te verplichten zonder nut, en haar te doen boeten voor de fouten door dim referendaris zelf gemaakt ! Een referendaris, die tegenover een gefin geerd dreigement opkomt met zulk een weerzinwekkend, inderdaad gemeend, drei gement als regeerder-despoot; een referen daris, die bij gebrek aan overtuigende rede nen, speculeert op het allertreurigste wat in den Staat denkbaar is, iets wat juist hij moest fnuiken in plaats van aanmoedigen, indien zij bestond : jaloesie tusschen Ge meente en Rijk. Hoe is zulk een houding te verklaren ? De zaak is al te eenvoudig. Dat het mu seum, zooals het werd gebouwd een vergissing is, steeds meer wordt het erkend. Komt nu de Nachtwacht niet terug in de eerezaal, dan wordt de beteekenis van de vergissing heel den volke openbaar. Dat moet voorkomen worden, het koste wat het wil ! en daarvoor schijnt den heer de Stuers elk middel goed. De Nachtwacht bewaakt de Stuers' naam ... en waar lijk, na alles wat er van den glans van des Regeerders glorie reeds verschoten is kan dat Corporaalschap in de hooge hal niet worden gemist. Kwam het daar niet terug, de ontluistering van 't pompeus museum gebouw en de neerlaag ware al te groot. * * * Moet nu deze man, die ministers voor gek verklaart, wanneer zij meer mochten letten op de wenschen van alle kunst vrienden. dan van hun referendaris ; deze referendaris, die tegenover de verklaringen van de geheele kunstwereld staat, en die met zoo veel ongegeneerdheid de middelen kiest om zijn doel te bereiken maar altijd gehandhaafd worden aan het hoofd van het departement van Kunsten- en Wetenschappen ? Is het nu nog geen tijd, dat ministers den ambtenaar desavoueeren, die, tot ergernis van duizenden en duizenden, het hoogste in de Nederlandsche kunst nog niet hoog genoeg acht om het te ge bruiken, ten einde zijn vergissing als partijman te bedekken ; die het land op zoo veel onnutte uitgaven en op een museumgebouw, dat onherstelbaar foutief is, moest komen te staan? Zeker wij zouden dit niet zonder meer durven schrijven, had Nederland aan de Stuers iets buitengewoons te danken ; ver hief hij zich als persoon gelijk eer: geniaal begaafd man onder zijn tijdgenooten; ware hij in studie iemand als Bredius of De Groot, een bouwmeester als Cuypers, een schilder als Israëls, Maris of Veth. Maar hoe aardig zijn «Holland op zijn Smalst" ook geschreven was, en hoe veel nut het hebbe gesticht, door uit te spreken, wat destijds zoo vele hoofden vervulde, als dilettant bracht hij het toch niet tot eenigen eigen arbeid, waarvan de toekomst zal gewagen. Zijn verdiensten liggen vooral in de bevoorrechte positie, die hij ver wierf, als partijman, bedeeld met een autocratisch gestel; en die verdiensten zijn voor een zeer groot deel uiterst discutabel. Zal nu deze man, nadat hij zooveel strijd heeft verwekt en zooveel teleurstel ling heeft gebracht, tot in het bizarre zijn stellingen en argumenten zoekende, maar altijd het middenpunt blijven van de nationale kunstbeweging, voor zoover het Rijk, d.i. de Regeering, het hoogste natio nale instituut, haar bevordert of leidt? De billijkheid tegenover de nationale kunst kunstenaars en kunstvrienden eischt, dunkt ons, nu toch eens verande ring, waar de heer de Stuers onmogelijk de wegen kan bewandelen, waarlangs de overgroote meerderheid der Nederlandsche belanghebbenden en belangstellenden wen schen te gaan. Het tijdperk van de Stuers hebbe in enkele opzichten zijn nut gedaan in belang van het Vaderland, sluite men het thans eindelijk af. Engeland en Frankrijk. Zooals te verwachten was heeft de heer Dupuy, de nieuwe Fransche minister-pre sident, uit het kabinet-Brisson den heer Delcasséals minister van buitenlandsche zaken overgenomen, en daarmede gecon stateerd, of althans getracht te constateeren, dat binnenlandschéberoeringen op de continuïteit van Frankrijks buitenlandsche politiek geen invloed hadden. De heer Delcassé, zoo verzekert men van Fransche zijde, heeft in de moeilijke onderhandelin gen over de Fashoda tjuestie bewijzen gegeven van bekwaamheid en beleid. Het kan zijn, maar uit de publicatiën in het Engelsche Blucbook en het Livre Jaune blijkt nog niet, dat de eischen van Frank rijk om, opgrond van majoor Marchand's stouten tocht naar Fashoda, vasten voet aan den Boven-Nijl te verkrijgen, eenige kans te hebben om door Engeland goedschiks te worden ingewilligd. Integendeel. De heer Cecil Rhodes, die, als het hem in zijn kraam te pas komt, ook wel eens openhartig kan zijn, deelde dezer dagen in eene te Kaapstad gehouden politieke vergadering mede, hoe hij reeds voor vier jaren aan den Franschen gezant te Lon den had gezegd: het grootste gevaar in Afrika bestaat daarin : dat de Franschen den Nijl willen bereiken, om de verbin ding af te snijden, welke de Engelschen tusschen het Noorden en het Zuiden van het Zwarte Werelddeel willen tot stand brengen. Lord Rosebery heeft mij uit drukkelijk gezegd,'' ? zoo besloot de heer Rhodes destijds dat Engeland desnoods niet voor een oorlog zal terugdeinzen, om zulk een poging van Frankrijk te verhinderen." Geheel in overeenstemming hiermede, deelt de Poll Mail (lazelte mede, dat men in den laatst gehouden Engelschen Kabi netsraad tot de conclusie is gekomen, dat de Fransche Regeering beginnen moet met majoor Marchand terug te roepen, en wel onvoorwaardelijk. Engeland wil niet eens toestaan, dat naar aanleiding van dit incident de vraag wordt besproken, of Frankrijk op eenigerlei wijze toegang tot den Nijl zal verkrijgen. Eerst als majoor Marchand zal zijn teruggeroepen, zal kunnen worden beslist, of de door Frankrijk opgeworpen quaestiën voor discussie vatbaar zijn, en zoo ja, onder welke voorwaarden. Het spreekt van zelf, dat men alles zal doen om Marchand zijn terugtocht gemakkelijk te maken ; ook als hij niet wordt teruggeroepen, zal de Engelsche regeering hem niet lastig vallen ; Zij zal hem beleefd behandelen als een vreemdeling, en alleen toezien, dat hij op geenerlei wijze versterking ontvangt. Op deze wijze blijft het aan Frankrijk over gelaten, actieve maatregelen te nemen, welke een conflict zouden kunnen veroor zaken. Het standpunt van Engeland is, zooals men ziet, in hoofdzaak beslist intransigent. En in Frankrijk wil men, naar het schijnt, een onmiddellijk conflict vermijden, mis schien wel op aanraden van Rusland, dat beloofd moet hebben »daarna!' of »later" de geheele Egyptische quaestie aan de orde te zullen stellen. De Daily Graphic verneemt uit oficieele (?) bron uit Parijs, dat kapitein B:iratier aan majoor Marchand het bevel zal overbrengen, Fashoda te verlaten en naar den Boven-Oebanghi terug te keeren. Alle posten, ten Oosten van de in de Duitsch-Engelsche overeenkomst opgegeven grenslijn, zouden door de Franschen worden ontruimd. En als dit is geschied zouden de onderhandelingen worden geopend. Wij zien niet in, dat er met het ecarteeren van het «incident" veel gewonnen wordt, wanneer dan de hoofdzaak, de geheele Egyptische quaestie, aan de orde wordt gesteld. De zoo menigmaal herhaalde, altijd even onoprechte verzekering van de Engelsche regeering, dat hare bezetting van het Nijldal een tijdelijk karakter draagt, zal dan geen willige of onwillige dupes meer vinden. Engeland zal genoodzaakt zijn, open kaart te spelen en zijn protec toraat over het Nijldal af te kondigen. En zulk eene af kondiging zou door Frank rijk wel met eene oorlogsverklaring moeten worden beantwoord. Dat men dit in Engeland zeer goed inziet, blijk t uit het onloochenbare feit van de zeer uitgebreide oorlogstoerustingen daar te lande. Eene perscampagne behoeft op zich zelve nog niet verontrustend te zijn. Men kan, met meer of minder recht zeg gen, dat de Jingoes en de chauvinisten slechts een betrekkelijk klein deel uitma ken van de Engelsche en de Fransche natie. Maar een% moblisatie op groote schaal, zooals dit thans in Engeland plaats heeft, is eene nog vrij wat ernstiger zaak dan een dozijn booze courantenartikelen. Engeland heeft het bewustzijn van zijne groote overmacht ter zee, en dit bewust zijn kan in de gegeven omstandigheden gevaarlijk worden en aanleiding geven tot daden van vijandschap en geweld, die eene oorlogsverklaring overbodig maken. »Het is meer dan duidelijk, dat Enge land in verschillende (lees in vele) geval len voor de oogen van Europa het beginsel heeft gehuldigd, volgens het welk het doel de middelen heiligt." Deze woorden kan men lezen in een werkje, dat in 1883 door een Engelsen hoofdofficier op last van den Engelschen generalen staf werd uitge geven. *) Aanleiding tot dit geschrift gaven de reeds tot een begin van uitvoe ring gekomen plannen voor een tunnel onder het Kanaal. De Engelsche autori teiten waren klaarblijkelijk bevreesd, dat Ie perfide Albion zijn kwade streken van vroeger en later zou betaald krijgen, dat de Franschen het zonder oorlogsverklaring door hun onderzeeschen mollengang zouden overvallen, en wel onverhoeds, zonder oor logsverklaring, zonder dat er dus tijd zou zijd om den tunnel onder water te zetten of op andere wijze onschadelijk te maken of zelfs orn bij de monding eene voldoende Engelsche troepenmacht te concentreeren. Het is zeker hoogst opmerkelijk, dat in de periode van 1700 tot 1870 slechts tien oorlogen tusschen beschaafde natiën met eene regelrechte oorlogsverklaring zijn be gonnen, tegen honderd-en-tien, bij welke deze formaliteit achterwege bleef. Men zal wellicht opmerken, dat in vele gevallen de gebeurtenissen in de oogen van beide par tijen den oorlog onvermijdelijk hadden ge maakt, zoodat de officieele verklaring een overbodige ceremonie was. Maar het blijft toch waar, dat in vijftig goed geconsta teerde gevallen de oorlog begou met een plotselingen, door de tegenpartij geheel onverwachten aanval, met eene duidelijke en onbetwistbare schending van het vol kenrecht, alleen verklaarbaar uit de zucht om partij te trekken van eigen meerder heid over een onvoorbereiden vijand, en ... dat Engeland in de overgroote meerder heid dier gevallen de aanvaller is geweest. Deze kleine historische herinnering, voor welke men den Engelschen generalen staf dankbaar moet zijn, leert opnieuw, dat men op verrassingen moet voorbereid zijn. Als de Franschen nu maar niet te veel vertrouwen op hun spreuk : Un homtne averil en vaut deux! *) Ilra/ililies icitliriut decldrsalion of war. Aa hist.orical abstract of the cases... froin )700to 1S70, compiled in the InU'llij*<uce-Branch of the Quartermaster-General's DepartmeLt, bv lieuteuaut-coloncl J. F. Maurice.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl