De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 6 november pagina 7

6 november 1898 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1H5 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. De oude heer Latrouille loosde weer een zacht en zei: Luister I Ik ben jong geweest l O ! welk «en ty'd, myn vriend. Dat moet je hebben mee gemaakt l Je moet ze gezien hebben, de brave winkeliers, die toen zoo oud waren als ik nu ben, gezond en krachtig onder hun grijze kapotjassen, met hagelwitte broeken, het hoofd fier rechtop onder de reusachtige beerenmuts, als zjj de wacht betrokken op de Tuüerieën oi den heerscher escorteerden, dien deFranschen zich uit eigen vrijen wil hadden verkozen. Ah! wat schreeuwde ik luidkeels, lustig mee: Leve de Koning!" Dat was een goede ty'd. Toen veranderden de zaken. Mijn knevel begon te ontspruiten en de koning was ver. In zy'n plaats trok een man met de aureool van eens anders roem gekroond, met praal en pracht, met bekkens en trom Parijs door, en de menschen zagen hem voorby gaan, en schreeuwden o l met welk een overtuiging l want vóór en achter, links en rechts loerden ?de keizerlijke blankofficieren: Leve de Keizer!" Dat duurde jaren achtereen. Maar op «en goeden dag, pfuff! viel ook de man met den puntknevel vol cosmétique. Ik was toen een gezeten winkelier in de passage Yerdeau en begon een spaarpotje te maken. Parijs stond in brand, petroleum stroomde door de straten, geweervuur knetterde op eiken hoek en verbrijzelde de winkelruiten. Daarom, is 't niet? waar men zich blootstelde aan de kans om wegens lauwheid een bebloeden kop op te loopen, bleef Latrouille niet achter ?om mee te brullen: Leve de Commune!" Overigens moet ik zeggen, zoodra de soldaten van Versailles Parys binnenrukten, want de krijgsraad maakte geen gekheid met «proerige kreten en de salvo's der strafpelotons knalden overal, was ik, die al ty'd een ordelijk mensch ben geweest, natuurlijk haantje de voorste om de regeeringstroepen toe te juichen. Men moet zy'n overtuiging alty'd getrouw blijven; dat is nog de beste manier om vooruit te komen. Dus myn zaak bloeide, de klanten stroom den myn winkel in en ik had het zoo druk met hemden knippen, dat ik tenauwernood gelegenheid vond, om van ty'd tot tijd, om het niet te verleeren: Leve de Maarschalk!" «f Leve de Republiek!" te roepen. Eindelijk had ik mijn koetjes op het droge en ik deed myn zaken aan kant. 't Was in die dagen dat ik achter den man met den blonden baard op het zwarte paard meeliep en mij heesch schreeuwde: Leve Boulanger!" dat de echo's rondom het krachtig en her haaldelijk weerkaatsten. -?Vervolgens, toen Jaurès de tribune be steeg, brulde ik: Leve het socialisme!" en, ik moet bekennen, 'k maakte reeds aanstalten om te kryschen: Leve de anarchie!" toen ik door de komst van den keizer van Rusland in Parijs genoodzaakt werd my' te vergenoegen met den juichkreet: Leve de Czaar I" Na deze lange redevoering hield de oude heer Latrouille even stil, om zijn droge keel met een paar ingeslikte zilte tranen te be vochtigen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik, om bedeesd in te brengen: Maar ik begryp niet Wat ? ! Begrypt u niet, dat de Parijzenaars sedert zestig jaren alty'd met volkomen zekerheid en zonder gevaar van zich te ver gissen Leve het een of het ander !" hebben kunnen schreeuwen, en dat men tegenwoordig, by deze besluitelooze regeering, buiten staat om kleur te bekennen, hoegenaamd niet meer weet, wie of wat men toejuichen moet? Dinsdag, mijnheer, ben ik naar de place de la Concorde gegaan en 'k heb, tersluiks, de politie gadegeslagen, of ik een gedragslijn vinden kon, een vingerwijzing, hoe gering ook, een enkelen wenk ... Welnu ! zou u willen gelooven, mijnheer ? ik ben er twee volle uren gebleven en het is mij zelfs onmogelijk geweest, een zucht te slaken, want ik had in de gaten gekregen, dat de dienders iedereen inrukten, onverschillig of hij riep: Leve Brisson !" of Weg met de verraders l" brulde. Ik zeg u: er is niet meer uit wys te worden... Arm Frankrijk. iiiHliiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiilliiiiiiiiiiitimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiH De Heer de Stuers en de Nachtwacht". Wanneer ik neergezeten Bedroefd de plek aanschouwe, Waar Eembrandt's Nachtwacht prijkte (?), Dan rollen mij de tranen Gestadig langs de wangen. (Vrij naar Van Alphen.) Nu heb 'k hem weergekregen ! Myn blijdschap kent geen palen, Want Rembrandt's Nachtwacht blijft het, En 't blyft in mijn museum, Wat nijdigaards ook smalen. iiMiiiimiimiiMiiiiiiiiimiiiiMiiiiiifiiiiim lilimilMiiliimimiimiuiiiiimiiiiMiiiimiiiliimiMii iimiimiiifmui München, 31 October. Geachte Redactie! In uw nummer van den 30en October trof ik tot mijne groote verbazing onder de rubriek Wetenschap een stuk aan, dat een niet on waardige plaats zou kunnen bekleeden in een nobel blad als Argus, of in eenige moderne Fransche dagbladen. Een zekere heer J. A. Levy geeft daar in eenige korte en kernachtige woorden een vernietigend oordeel over het philosophisch stelsel van den kunstenaarphilosoof Friedrich Nietzsche; een oordeel, meesterlijk bewezen door uit hun verband, ge rukte plaatsen, zoodat het een niet onwaardig gewrocht had kunnen zyn voor een Rochefort, Drumont en dergelijke sieraden der maat schappij, maar zooals ik niet van een kalm redeneerend Nederlander had verwacht. Geachte redactie, het kookt en bruist in me van verontwaardiging en daar ik vrees dat ik. als ik aan myne gevoelens den vryen loop liet, den heer Levy zou navolgen in zijne onhebbely'ke manier van schrijven, zal ik trachten my in te toornen en kalm eenige bedenkingen te opperen. 1. schy'nt het mij toe dat in een populair blad als uw Weekblad, het allerminst de plaats is het oordeel over de juistheid, of onjuistheid van een philosophisch .stelsel uit te spreken, wil dat oordeel ten minste berusten op gron dige, zelfstandige kritiek. De heer J. A. Levy bepaalt er zich dan ook toe met het schermen met groote woorden, het aanhalen van eenige autoriteiten (volgens hem) en het bezigen van eenige scheldwoorden. Deze wy'ze van handelen zou eenvoudig be lachelijk zijn, als zij niet zoo perfide was, door dien zy met uit hun verband genikte plaatsen den philosoof eenvoudig belastert. 2. schy'nt het mij toe dat de geachte schrijver Nietzsche niet zelf heeft gelezen; en als hij het gedaan heeft, dan beklaag ik hem, want dan heeft hij hem niet begrepen. Zy'n vergelijking van Nietzsche's Herrenmoral met de moraal van Cartouche's en Borgia's is hiervoor een bewijs. En hierop wil ik hem met een paar woorden antwoorden. Nietzsche bedoelt met het heerschen van den Sterke volstrekt niet hetheeTSchenmpolitieken zin, evenmin als hij onder sterke verstaat den lichamelijk of maatschappelijk sterke. Hij verstaat onder den sterke de harmonisch ontwikkelde, naar volmaking strevende mensch' gelijk hij langzamerhand naar de nooit fa lende wet der evolutie ontstaan moet. Het menschelijk geslacht is niet de eindpaal der ontwikkeling, maar ontwikkelt zich zelven steeds verder. Deze natuurlijke evolutie waarbij de zwak kere 1) naar de in de natuur onverbiddelijk heerschende wet van the survival of the fittest" moet ondergaan wordt echter gehinderd door de maatschappelijke moraal, die vooral onder den invloed van het Christendom, ten gunste van dien zwakkere tusschenbeide treedt en zoo het algemeen peil der menschelijke ont wikkeling verlaagt. Tegen deze kunstmatige onderdrukking van het menschelijk geslacht verheft Friedrich Nietzsche met nadruk zijn stem en zeer terecht. Groot idealist dat hij is, wanhoopt Nietziche echter niet, en gelooft toch aan de langzame l eeuwendurende verdere ontwikkeling van den tegenwoordigen mensch tot den sterken den Uebermensch. Der Mensch ist ein Seil zwischen dem Tier und dem Uebermenschen', zegt hij in Also sprach Zarathustra." 3. Om op Also sprach Zarathustra" te komen, welk werk de heer J. A. Levy verder geheel ignoreert, zou ik hem willen vragen of hij het gelezen heeft'? Zoo ja, hoe het dan ter wereld mogelijk is, dat hij door dit groote kunstwerk niet in 't diepst van zijn ziel is ontroerd en hij niet ge troffen is door de klaarheid en de juistheid van de vlijmscherpe kritiek, waaraan de philo soof de tegenwoordige tegennatuurlijke, verweekelijkte en huichelachtige maatschappij onderwerpt. En wanneer hij het met het werk van philo sophisch standpunt (of moet ik zeggen van christelijk dogmatisch standpunt?) oneens is, is hy' dan niet getroffen door de hooge kunst waarde die zelfs Nietzsches tegenstanders hem niet kunnen ontzeggen V Of heeft hij in 't ge heel geen kunstgevoel ? Ik vrees er voor, anders zou hij zich niet zoo hebben kunnen vergrypen aan den persoon des kunstenaars-philosophen. Doch ik zal eindigen, daar ik overtuigd ben dat ik den heer Levy geen duimbreed van zijne meening zal doen terugwijken, want hy' behoort tot degenen die niet willen erkennen 1) d. w. z. de minder harmonisch ontwik kelde naar lichaam en intellect. llliiiiiiiiiiiiiiMiiiiliiitnillllini imilllimimmiMlumimiiiiimiiMilliiiiiiiiMHii wat er schoons en goeds is, ook in een stelsel dat zij bestrijden. Het is alleen mijn doel geweest het publiek ook eens te laten zien wat een der waanzin nigen ! (volgens den heer Levy) meent; en als curiositeit kan het zijn waarde hebben. Met hoogachting, T. B. ROOEDA. Aan de Redactie. In dank voor de mij geboden gelegenheid tot eene kantteekening by' bovenstaand opstel, kan ik volstaan met naar de daarin voorko mende verdediging.' (no. 2) van Nietzsche te verwijzen. De geachte schryver aanvaarde de verzeke ring, dat ik de hoofdwerken van den besprokene ken, en dus met weerzin en wrevel mij in staat heb gesteld den verfoeilyken en ont aarden sophist naar waarde te schatten. Met groot genoegen, zag ik dit mijn oordeel be vestigd door een psycholoog als A. Forel, die waarschuwt tegen den geistig ertarteten Fr. Nietzsche und die heutige Decadence-Schule" (Gehirn und Seele, Bonn 1894, blz. 30). Ge lukkig neemt dan ook allerwege het verzet tegen Nietzsche toe, en het staat zeer te vree zen, dat de geachte schrijver van bovenstaand opstel aan het koken en bruisen" zal kun nen blijven. Om dit verzet te doen begrijpen, ontleen ik op nieuw en met opzet aan een vergoelijkend betoog de beteekenis van Nietzsche's Ueber mensch", waarover de heer Roorda het heeft. Naar de Darwin'sche theorie behaalt enkel de sterke de zege in den strijd om het bestaan. Humanitaire doeleinden zijnalzooaan de natuur volkomen vreemd en zij staat in lynrechte tegenstelling tot de edelste neigingen des menschen. Oor voor zijne klachten en deernisgevoel voor lichamelijk en zielelyden heeft zij niet. Haar leven is onderworpen aan starre, onbuigzame wetten, die met dezelfde gelijkmoedigheid nieuwe wezens in het leven roepen en bestaande vernielen." Welke is nu de verhouding van Nietzsche tegenover de natuurwetenschappelijke hypothese van Darwin? Verwijst hij, gelijk Darwin zelf doet ik herhaal: gelijk Darwin zelf doet, en zou het van de daken verkondigd willen heb iitniiiiiiimiiimimimmMiiiiiiiiiiiii Middernachtsbal op de (teekening van Kleederdrachten-tentoonstelling. W. O. J. Nieuivenkamp.) ben naar het geweten, het zedelijk gevoel ? (Zie, Die Abstammung des Menschen und die geschlechtliche Zuchtwahl. Stuttgart 1871. I blz. 79 vlg). Neen, dat doet Nietzsche niet. Hy, de waanzinnige Nietzsche trekt, tegen Darwin, uit Darwin's leer het gevolg: dat ook op zedelijk gebied de natuurwet toegepast, naar de zege van den sterkste gestreefd en de zwakke vernietigd worden moet. Hooren wij slechts onzen zegsman: Eerst aan Fr. Nietzsche, den vroegeren hoogleeraar der klassieke philologie aan de Universiteit te Basel, bleef het voorbehouden, de schrikkely'kste consequenties der Darwin'sche leer, voor de menschheid te trekken, naardien h\j beslist verlangde, dat eene moraal, die vijandig is aan de teeltkeus van levenskrachtige menschen, zou worden uitgeroeid, en het telen van eenige Uebermenschen" aanbeval, die onverantwoordelijke wetgevers, rechters en beulen in n persoon, zy'n en zich gewelddadig den dienst der kuddemenschen verzekeren zouden." (K. Knortz. F.^Iietzsche und sein Uebermensch, Leipzig 1898, blz. 3 en 4). Men ziet de heeren Roorda en Knortz beiden, stemmen, onafhankelijk van elkaar, over een in de kenschetsing van Nietzsche's opzet. Beiden verklaren, dat deze laatste den weg tot zijn »Uebermensch" gebaand wil hebben, zij het door meedoogenloos en nameloos lijden van de overige zwakken, het vee, de kuddemen schen. Maar beiden dwalen tevens schromelijk, in zooverre zij die vreeselijke leer, als gevolg trekking" vastknoopen aan Darwin's ge erbiedigden naam. Beiden worden door Darwin zelf op dit punt verloochend. Nietzsche alleen en Nietzsche uitsluitend is het, in wiens be neveld brein deze mensch verlagende gevolg trekking" opkwam, waardoor geheel onze ethische beschaving in de waagschaal gesteld en haar de handschoen toegeworpen wordt. Ziehier, bij voorbeeld, wat Nietzsche zich vermeet over 's menschen hoogste deugd, de gerechtigheid, te schrijven: Oorsprong der gerechtigheid. De gerechtig heid (billykheid) neemt haren oorsprong onder ongeveer gelijk machtigen, gelijk Thucidides het juist begrepen heeft; waar eene duidelijk erkenbare overmacht niet bestaat. en een kamp slechts een elkander benadeelon zijn zou, daar ontstaat de gedachte, onderling zich te verstaan en over de weerzijdsche aanspraken te onderhandelen: het karakter van den ruil is het aanvankelijk karakter der gerechtigheid". (F. Nietzsche. Menschliches Allzumenschliches, Chemnitz 1878, blz. 74). Er volgt meer, maar het walgt mij met overschrijven voort te gaan. Dat men juist en bij voorkeur recht moet laat weervaren aan den zwakke, den hulpbehoevende, die niets heeft om in ruil te geven dit komt by den infamen sophist, Nietzsche, niet op. Ik begrijp, dat wanneer een vereerder zulke plaatsen, uit honderdtallen, voorgelegd krijgt, hij het gewone, alledaagsche en gebruikelijke redmiddel: niet gelezen" ; niet begrepen" ; uit het verband gerukt" als schild te baat neemt om achter weg te schuilen. Het is het heilzame menschelijk schaamtegevoel, dat by hem in opstand komt en waarmede ik denjheer Roorda gelukwensen. Zarathustra, een werk van zoodanigen ontaarde afkomstig, boezemt mij al bitter weinig belangstelling in. Ook niet, al wordt het op muziek gezet. Sedert wanneer kan men vijgen van distelen lezen ? Ook vind ik wel huichelaars enz. in de maatschappij, maar de maatschappij als zoodanig verdient heel wat beter dan den smaad van zwakhoofden als Nietzsche waaraan zij zich trouwens weinig gelegen laat liggen. Dit alles, zelfs op muziek gezet, ga ik schouderophalend voorbij. Daar entegen laat het bij den heer Roorda maar koken en bruisen waar ik zedenleer van Nietzsche's slag ontmoet, zal ik de eer hebben haar te bejegenen, met de hondenzweep. Geloof mij, hoogachtend, A m s t., 2 N o v. '98. gely'k ik deed J. A. LEVY. Verbetering. In het onderschrift van 't plaatje op pag. 9 van het vorig nummer staat denkbaar, voor dankbaar; en Amerikaansch regentenbloed, voor Amsterdamsch regentenbloed.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl