De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 13 november pagina 1

13 november 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1116 DE AMSTERDAMMER A°. 1898, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, t'r. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12Va Dit blai is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Graud Café, te Parijs. Zondag 13 November, Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel » 0-40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLP MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O U » VAN VEERE EN VAN NABIJ: Handelsbelangen, door P. N. Muller. Schrijven en zwijgen. Belastingheffing te Amsterdam, door een gegriefd Amsterdammer. De verkiezingen in de Vereenigde Staten. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. Stean voor jonge kunstenaars, door Carel L. Dake. De Nachtwacht". Werk van Th. Molkenboer, door v. M. Henri v. d. Velde, door R. W. P. Jr. Affiches, door R. W. P. Jr. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. FEUILLETON: Een een voudig boeketje, naar het Noorsch van Lars Dilling'. RECLAMES. VOOR DAMES: Over vrouwenopvoeding, door Cath. Alberdingk Thijm. Allerlei, door E-e. Ingezonden. SCHAAK SPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stigter. Edison getroefd. INGEZONDEN. .PEN- EN POTLOODKRA.S8EN. ADVERTENTIËN. iimiiiiiiitiitiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiniiiiiM Handelsbelangen. Sedert Duitschland door zijn verplicht en uitstekend onderwijs en nu ook door zijne staatkundige nheid, tot eene der grootste machten van Europa geworden is, begint Engeland in te zien, dat zijn wereldover macht, door den nabuur bedreigd wordt. Immers niet alleen op de markten van Engeland'» binnenland, maar ook op die van Engeland's koloniën, en in tal van landen waar de Brit tot nu toe de alleenheerecher was, ondervindt hij een mede dinging van den Duitschen koopman en fabrikant, waarvoor hij gedurig wijken moet. En zelfs op koloniaal gebied begint Duitsch land zich zoo krachtig te doen gelden, dat Engeland ook daar voor een evenknie be gint te vreezen. Een gevaar in te zien en de middelen tot verdediging aan te grijpen, is voor den Engehchen staatsman hetzelfde. In de betere opleiding van den Duitscher, be weer^ hij, de oorzaak van dien? toenemenden invloed te vinden, en dadelijk neemt hij maatregelen om zijn eigen eenzijdig stelsel van opvoeding te hervormen en op gelijke hoogte van den nabuur te brengen. De hertog van Devonshire, vroeger Lord Hartington, brengt, als Minister, de voor etellen tot die hervorming in het Hoogerhuis, en dankbaar juicht de geheele natie, de beide kernachtige wetvoorstellen toe. In de Fortnighlly Review van deze maand, be groet de hter Brereton die plannen met ingenomenheid. Op het Lager Onderwijs zal een Secondary Education volgen, vrij wel gelyk staande met ons Middelbaar Onderwijs, 't Zal een school zijn meer van opleiding voor het leven dan voor 's levens onderhoud; meer voor algemeene ontwik keling dan voor dadelijk bruikbare kennis; meer voor het hoofd, dan voor brood winning. Want eerst daarop zal volgen het speciale vakonderwijs. De toenemende mededinging van den vreemdeling over geheel de wereld levert het gevaar op voor de toekomst, dat de jooge Brit niet langer in verre landen die eerste plaats zal innemen, welke hem daar nu al sints onheugelijke jaren, werd toege kend. En de middelen om zich tegen het verliezen van dat oude voorrecht te ver dedigen, kunnen volkomen gelijk gesteld worden met de middelen om door leger en vloot 's lands veiligheid te bewaren; want ze strekken tot de verdediging van den nationalen arbeid en de handhaving en uitbreiding der nationale welvaart. Gelukkig land, zullen allicht enkelen zeggen waar, de regeering nauwelijks van het onmisbare, ja zelfs van het nuttige eener zaak van aanbelang overtuigd is, of van haar gaan onmiddellijk de maatregelen uit tot verbetering van het bestaande. Maar waar 't in Engeland thans de ver betering van het onderwijs geldt, daar noem ik dan toch ons land nog veel gelukkiger, omdat bij ons haast geen vak van onderwijs niet onderwezen wordt, al mogen velen de verkrijging van zulk onderwijs op meer plaatsen wenschelijk achten. Als Engeland echter de Duitschers vreest als mededingers op de wereldmarkt, waarom dan ook ons niet genoemd, die toch waarlijk wel in alge meene ontwikkeling met onze oostelijke naburen gelijkstaan en hun in de kennis der vreemde talen, ver vooruit zijn. En vooral in die kennis erkent de verwaten Brit eindelijk, maar veel te laat, zijn ach terlijkheid. Trekt onze Regeering misschien te weinig partij van de kennis, welke zij ten koste van millioenen aan het volk verstrekt, het groote kind beschermend en den volwassene verwaarloozend ? ^Yaarom anders voor den Duitschen mededinger in Engeland en daar buiten gevreesd en over ons gezwegen ? Mij dunkt, die reden is eenvoudig te vinden in het feit, dat de Duitscher al sinds lange jaren in grooten getale naar het buitenland is getrokken, omdat in het verbrokkelde vaderland de middelen van bestaan ontbraken. Geen land ter wereld, waar ook, of de Duitscher is er gevestigd. Zij hebben overal dus, sedert langen tijd, burgerrecht. En de thans daarheen trek kende, vindt daar dus den landgenoot gevestigd, die hem niet alleen tot krachtigen steun dient, maar die daarenboven al sinds misschien onheugeliike jaren, een brug gevormd heeft van zijn ver verwijderd woonoord naar het moederland. Waar wij dus die gemeenschap nog moeten zoeken, is hij er al sinds lang meester van. Dat groote voordeel heeft de Duitscher van onze dagen dus boven onze jongelui. En de Duitsche handelaar en fabrikant heeft overal vertakkingen met landgenopten, die hem voorlichten in 't geen met winst naar die vreemde landen te zenden of vandaar te ontbieden is. Zonder die Duitsche vestigin gen over geheel de wereld, zou de handel en de nijverheid in Duitschland die groote vlucht niet genomen hebben, waarover men thans verbaasd is. Juist om ook die vestiging in vreende landen te verkrijgen, richtte men hier ter stede de Vereeniging »Het Buitenland" op. Het uitzenden van bekwame jonge Neder landers, goed onderwezen en reeds meteenige ervaring inden handel, is haar doel. Overal tracht zij hen eerst op kantoren te plaatsen in lauden alwaar onze handel en nijverheid nog weinig of niet vertegenwooidigd is, opdat zij zich dan later aldaar vestigen of deelge noot worden in bestaande firma's. Daarvoor echter is geld noodig, en meer, dan van particulieren ie verwachten is. En regeeringshulp werd daarvoor gevraagd en ook, op beperkte schaal, verkregen, bij wijze van een crediet, niet te verwarren meteen subsidie, van J 5000 'sjaars. Maar nu het bestuur de, ik zou thans bijna zeggen naïeve eerlijkheid heeft, niet elk jaar over het volle crediet te beschikken, maar alleen over zoo weinig als waarmede aan de meest beschei dene eischen kan voldaan worden en wel over gemiddeld in de G jaar ? 4500, nu wil de Minister van Waterstaat, Handel en Nijver heid, voortaan ook slechts dat kleiner cijfer toestaan. Want die som is immers gebleken, gemiddeld, voldoende te zijn! Fraai argument. Ware het bestuur minder karig geweest, deze straf' daarvoor, ware der vereeniging gespaard. Zij moet nu minder jongelui uitzetden en dus minder aan haar doel beantwoorden, daartoe ver plicht de Minister hel bestuur. In 't begin des ja ars moet dat bestuur al weten hoe vele jongelui het zal uitzenden, onverschillig welk aantal geplaatst zou kunnen worden, want de inkomsten dienen nu geheel uit gegeven te worden, op straffe van latsr, allicht op nieuw verminderd te worden. Heb ik 't goed gelezen in de dagbladen, dan htbben vele leden der Tweede Kamer de vermindering afgekeurd, maar wenschen andere daarentegen de geheele uitkeering te schrappen. Dat laatste had ik wel verwacht en, eerder nog, dan het bekrompen voorstel van den Minister, immers van Handel ? Want een ellendige zak guldens te bezui nigen voor een zaak die juiet in deze dagen zoo noodig is, wachtte ik allerminst van iemand die op zich genomen heeft, de be langen van onzen handtl te behartigen. Ik wil gaarne aannemen, dat't voor eiken Minister onmogelijk is om evenzeer in de kennis doorkneed te zijn van dezaken van den Waterstaat als van den Handel en, de Nijverheid. Als ingenieur, zal de Water staat dezen Minister 't naast liggen, en ware 't dwaasheid hem een oordeel over handel en nijverheidsbelangen te vragen. Maar waarom dan niet onpartijdig gebleven in plaats van handelend op te treden ? Men zal 't geen orkestdirecteur, die uitste kend piani.-t of violist is, verwijten ook geen goed fluitist te zijn, maar wel, als hij b^ hel leiden van een orkest, de hem vreemde instrumenten benadeelt! Dat de Minister toch te rade ga met den toestand van onzen handel. Vooruitgaande, ook aan veelzijdigheid, is d;e waarlijk niet. Ja, de cijfers van algemeenen invoer en uitvoer nemen toe, maar welk deel komt daarvan ten goede aan den handel, waar voor tatuurlijk een verkpoper en een kooper noodig zijn? De Minister kan dat niet bepalen, en de bekwaamste koopman even min, want landen als Duitschland en En geland en Amerika verzenden en ontvan gen hunne goederen over ons land, als de brug van gemeenschap, zonder dat de han del er een penning toe bijdraagt. Neder land is evenmin producent van die doorvoergoederen als veikooper of' kooper. Alleen de vervoerder wordt er door gebaat, niet de handel. En omdat ons tarief' vele goederen vrij toelaat, en evenmin door- als uitvoerrechten kent, worden wel de in- en uitvoercijf'ers vergroot, maar niet die van onzen handel. En juist deii eigenlijken handel en de nijverheid van ons land, wil de Vereeniging »het Buitenland" grooter maken, door heinde en ver Nederlanders te vestigen, vooral ook, om onze nijverheidsmannen op nieuwe artikelen te wijzen die in den vreemde gevraagd maar thans aan andere landen dan het onze, besteld worden. De Duitschers, die in alle oorden der wereld gevestigd zijn, zenden de produkten van de landen die zij bewonen, naar de Duitsche havens en markten. En de Duitsche fabrikanten ontvangen van hen opgaven of' bestellingen, van de dik wijls geheel nieuwe artikelen, die door hen dan vervaardigd worden. Nederland neemt tot nog toe weinig deel in dien overzeeschen handel, ook al omdat de eigene koloniën dat verkeer reeds drijven met het Moederland. Maar dat verkeer blijft dus eenzijdig, en de nijverheid zoekt dan ook zelf naar nieuwe landen voor den verkoop van hare fabrikaten, omdat de handel haar daarin weinig steunt. Evenwel, om in den vreemde op te werken tegen de groote Engelsche huizen en tegen de aldaar reeds lang inheemschgeworden Duitscheis, is moeilijk en eischt tijd en gtld en veel kennis. De Jaatste nu kan men hier te lande voldoende opdoen, dank zij ons degelijk onderwijs, maar op zoo groote schaal steunt het publiek de vereeniging niet, dat zij buiten krachtige hulp van de regetring, haar doel kan bereiken. Als nu in het buitenland groote sommen voor dezelfde taak door de regeeringen worden verstrekt, zal dan de regeering van Nederland hare reeds karige bijdrage nog verminderen ? Waarlijk, dat gaat te ver. Niet het cijfer der besnoeiing hindert mij, maar het feit, dat zulk een voorstel uit kim gaan van een Minister, die ook de bevordering van de belangen van den handel op zich ge nomen heeft. En geheel vrijwillig, want niemand verplicht hem tot die taak. Als een Minister alleen aangesteld was o.a bezuinigingen door te drijven, dan zou de Minister van Oorlog zeker heel wat mil lioenen kunnen besparen door tal van vestingwerken niet te bouwen, omdat ze toch den altijd machtiger vijand niet op den duur, zullen tegenhouden. En welk een rijke bron van volkswelvaart zou dat geld kunnen openen, en aan tal van nu werklooze handen arbeid en hongerige magen brood geven. Een nieuwe Armenwet, de lang beloofde en nu weer van het regeeringsprograra ver dwenen, en dag aan dag toch onmisbaarder wet, zou dan niet langer behoeven verdaagd te worden, tot wie weet hoe lang nog. Maar een bezuiniging van een ellendige ? 500, door een Minister van Handtl in een nog altijd bij uitnemendheid handtlsland, eii dat op een zaak waarvoor juist tegenwoordig zulke groote sommen door andere regeerin gen worden uitgeven, dat is meer dan ont moedigend. Frisscher denkbeelden en krach tige hulp verwacht men juist hier van de de regeering, en Engelschman en Duitscher geniet die ook in zijn land. Turen op kleinig heden, maakt blind voor het groote. Dat een taak als die van het Buitenland, overbodig zou zijn, beweert de Minister niet. Eii dat zou ook mqeielijk zelf» ondersteld kunnen worden. Juist de toekenning eener som van ? 4500, die hem bij een besparing van ? 500 groot moet voorkomen, bewijst zijne ingenomenheid met die taak. En ook de wijze der vervulling er van door deze vereeniging, keurt hij goed, wat ook bewezen wordt door het handhaven van een bijdrage. Evenmin zal de Minister beweren, dat eigen lijk onze consuls al doen, wat het Buiten land tracht te doen. Want hij zal weten, hoe juist door de bevoegden in den lande geklaagd wordt, over de ook veel te karige en gebrekkige wijze, waarop ons consulair stelsel door de regeering wordt behandeld. Misschien is 't wel bijna 40 jaar geleden, sedert ik jaar aan jaar, door de pers po gingen aanwendde, om meer sympathie bij regeering en landgenooten voor ons consulairwezen te wekken. Lang bleef elke poging vruchteloos. Gelukkig nam de heer Tak van Poprtvliet eindelijk het initiatief', en aan hem is een oneindig betere organi satie te danken, ofschoon ik niet geloof dat zijn uitgewerkt plan, geheel tot uitvoe ring is gekomen. Maar reeds de verslagen zijn geheel anders. De berichten over graan oogsten die alhaast verorberd waren, en rapporten van twee jaar te voren, uit Europeesche hoofdsteden, doken niet meer op. Toch heeft ons Consulaatschap nog dringend behoefte aan verbetering, aan nieuw bloed, frisscher leven. Juist omdat wij zulke degelijke mannen onder onze cunsuls kunnen noemen is 't zoo jammer, dat onze regeering de uitbreiding en her vorming niet krachtig opneemt. Op deze wijze gaan wij achteruit, overvleugeld door beter gesteunde natiën. Laten onze Ministers dankbaar den zoo uitstekenden raad van Mr. E. Fokker volgen, en onze Kamers van Koophandel niet enkel raadplegen maar invloed toe kennen, op alle maatregelen in 't belang van handel en nijverheid en scheepvaart. Dat woord komt zoo juist van pas. En onze minister van handel was immers bij zijn vroeger ministerschap al, van het wenschelijke daarvan overtuigd? Althans dat beweert men, al bleek de waarheid nog niet uit zijne daden. Krachtige regeeringshulp is onmisbaar, indien onze handel evenknie zal zijn van zijne mededingers, welke die steun wel genieten- Niet door beschermende rechten, maar door de personen die als pioniers uitgaan in staat te stellen, hun arbeid te beginnen. Een deugdelijk consulaat in den vreemde is daarbij hoofdzaak. Te drijven op wat ons nog aan koloniën rest, is gevaarlijk, bij den koloniehonger die onze machtiger mededingers tegenwoordig niet terug doet deinzen voor welk middel ook, om dien te stillen. En de kapitalen welke voor die uitbrei ding van onzen handel en onze nijverheid noodig zijn, ontbreken thans minder dan ooit, nu de verlaging van den rentevoet een ieder naar vpordeeliger belegging van zijn geld wtl dwingt uit te zien, indien hij, dikwijls genoodzaakt, als rentenier zal leven" Men denkeaan de ouden van dagen, aan de weduwen en weezen. Hoe gaarne men dan ook voor nieuwe ondernemingen in onze O. I. Koloniën zelfs groote kapi talen beschikbaar stelt, dat blijkt immers uit de kolossale sommen welke in korte jaren daar belegd zijn. Hoe jammer dan ook, dat onze Tweede Kamer de Mijnwet niet tot stand gebracht heeft, 't zij naar het voorstel van de Regee ring, 't zij naar dat van de oppositie. Beide stonden zoo lijnrecht tegenover elkander dat voorafgaande degelijke studie van het onderwerp, alle weifeling onmogelijk zou gemaakt hebben. Want kennis wekt over tuiging, en gebrek aan kennis, twijfel. floe lang zal nu de beslissing duren dezer zoo gewichtige zaak, in onze dagen vari opgewektheid juist voor ontginning van mijnen? Wie weet 't! En wie ook. of dan nog de kapitalen voor dergelijke onder nemingen even gemakkelijk te vinden zullen zijn als thans. De staatkundige gezichtseinder is niet zoo helder meer, en 't zou licht kunnen zijn dat de vroeger zoo ruime kapitalen zich schuil hielden, als eindelijk onze Mijnwet gereed was! 't Is zoo gevaarlijk in de politiek, niette letten op de gunst of' ongunst der tijden. En ons volk is tegenwoordig, in verhou ding tot andere natiën, niet zoo rijk meer als vroeger, zoodat een vermeerdering van winsten begeerlijker en zelfs noodiger is dan weleer, indien wij althans met anderen gelijken tred willen houden. Want de pas verschenen uitkomsten van de vermogens belasting over de jaren 1897,98, zijn even weinig schitterend als de vorige, en bijna stabiel, ten spijt van de reusachtige kapi talen, in naburige landen gedurende die jaren verkregen. Verdeelt men die aanslagen, totaal groot 78 243, in groepen, dan verslinden de 3U9U4 van f 13000 tot f 30,000 51 pCt. 27.115 boven» 30000 » »100,000 34 » 9,828 » »100 000 » »500,000 13 » 1330 » »500 000 2 » 78,243 100 pCt. Van de 1G klassen, nemen dus de 3 laagste al dadelijk 51 pCr. weg of meer dan de helft, en niet de 4 volgende, die slechts tot / 100,000 vermogen reiken 85 pCt. van 't geheel, zoodat niet meer dan 15 pCt. overblijven voor hen, die meer dan een ton gouds vermogen hebben. Dat bewijst wel, dat wij nog geen mijnvorsten hebben, die in Zuid Afrika of elders hun fortuin beproefden en ook maakten. Maar, meer dan genoeg ten betooge, dat onze regeering nog een ruim veld voor zich heeft, als zij zich opgewekt genoeg voelt om ons volk krachtiger en welvarender te maken vooral op handelsgebied, ons eeuwenoud terrein van nationalen arbeid. Bezuiningen, als die verkregen worden door 's lands productiviteit te verzwakken, door het paard zijn haver te onthouden, zullen de inkomsten verminderen en nieuwe be zuinigingen noodig maken en, nog erger, de nationale arbeidskracht nog meer ver zwakken. Zou dus voor ons land niet eindelijk de tijd aangebroken zijn om on vruchtbare uitgaven van ons budget te weeren, en het bespaarde geld, in vrucht bare te belej g >n ? Ministers ie dat erkennen, zullen bij den wil, ook wel den weg kennen. En waarom zouden die juist in ons land, niet te vinden zijn? P. N. MULLER. Schrijven en zwijgen. Wij namen in ons No. van 23 Oct. een woord van hulde aan H. M. de Koningin, uit het militaire tijdschrift de Landsver dediging over, dat, behalve een woord van hulde, ook een woord van kritiek op den toestand, waarin leger en vloot verkeeren, verdiende te heeten. Voor zoover wij weten heeft van de liberale bladen geen enkel deze oneer biedigheid gepleegd, of zulk een stoutheid zich veroorloofd. Intusschen is het artikel niet geheel onopgemerkt voorbijgegaan, o.a. in het Vaderland. Het nam er althans een paar kenschetsende zinnen uit over, doch voegde er deze opmerkingen aan toe: »Nu, de een ziet alles in donkerder tinten dan de ander. Of' het evenwel juist van bijzonderen tact getuigt om onze achttienjarige Vorstin met zoo'n zwart gallige schets van ous krijgswezen te be groeten, willen we niet beweren. We zouden het dan ook niet betreuren, wanneer des schrijvers vrees in vervulling was gegaan . i ?- i - i ' wat ons trouwens niet onwaarschijnlijk voorkomt, »dat deze onze hulde-betuiging Uwe Majesteit, nimmer zal bereiken.'' Door deze uiting van «tactvolle'' voor zichtigheid heeft het l', zich een berisping van den Spectator op den hals gehaald. »Dat de redactie van het Vaderland, zoo iets (het verzwijgen van deze ontboezeming voor H. M.) niet zou betreuren," schrijft Pipifax in den Spectator, is eenvoudig ergerlijk in de hoogste mate! Zij wil dus de Koningin liefst in het donker laten. »Zeker, de Koningin geniete vooral van het versje: liet kind hebt gij geleerd voor alles menseh. [te blijven." en .... dat menseh zijn moet dan vooral bestaan in onbekend te blijven met alle waarheid of wat zij de waarheid meenen die ernstige waarheidlievende onder danen voor haar uitspreken. »Moet dat menseh zijn dan alleen spreken uit de appreciatie van »in een net Oranje kleed gestoken" groote woorden ? Schrijft Frankrijk nóg niet duidelijk genoeg het »Mene Tekel" op den wand ?" Het Vaderland, bijzonder geërgerd door deze opmerkingen, noemt ze »een aanval van de zijde van iemand, die ons ('t Vader land) blijkbaar zeer vijandig is" het is, volgens de redactie van dat blad »een hoogst krenkende manier, waarop ons liberalisme verdacht wordt gemaakt," ter wijl »geheel ons verleden een protest is tegen de voorstelling, dat wij de koningin liefst in het donker willen laten ' Wat is het geval? zoo vervolgt de redactie van het V.: »De voorstelling in de Landsverdediging schoon, wat wij niet willen betwijfelen, door warme liefde voor de goede zaak ingegeven is zoo overdreven en zelfs voor de krijgsmacht zoo kwetsend, dat wij er ernstig tegen moeten opkomen, die als »de waarheid" te zien ophemelen. Dat het nuttig of gepast zou geweest zijn de Koningin bij haar inhuldiging op dien zwartgalligen uitval te vergasten, zien wij niet in." De liberaliteit er buitengehouden want het is niet te eischen, dat liberalen nu juist waarheidüevender dan de aan hangers van andere politieke belijdenissen zullen zijn kunnen wij moeilijk be grijpen, hoe het Vaderland dezen aanval zoo opmerkelijk en vijandig vindt. Een koningin litfst alleen van den optimistischen kant in te lichten, en de pessi misten in haar bijzijn het zwijgen op te leggen wie kan dat nu takt achten, en waarom zal men het iemand kwalijk nemen, als hij'aangaande een biad hetwelk zulk een raad geeft, de onderstelling uit, dat dit de Koningin gaarne in het duister ziet gelaten? Hit Vaderland gelooft zelf, dat wat Jnvestïgalores schreven, hun door warme liefde voor de zaak was inge geven ; het erkent, dat het tijdschrift de Landvcrdediging artikelen bevat, die met belangstelling gelezen en overdacht dienen te worden; en als nu de redactie van zulk een ernstig tijdschrift een huide betuiging schrijft, die naar de meening van 't Vaderland wat al te zwartgallig is, dan mag deze stem bij de inhuldiging, of' zelfs vier weken na de inhuldiging, niet worden gehoord. M. a. w. de Ko ningin mag, volgens het Vaderland, niet vernemen, hoe er in het leger over het leger, behalve optimistisch, ook pessimis tisch wordt gedacht... Waarom moet H. M. daarvan onkundig blijven? Omdat zij pas achttien jaar is? Men zou zeg gen: bij zoo buitensporig veel zoets en lieflijks, als Wilhelmina omtrent land, volk en leger in den laatsten tijd verteld is, kan het niet anders dan nuttig wezen, haar verstand en hart tenminste een klein tegenwicht te bieden, en ook eens, al ware het maar tot heilzame verpoozing van het oog, een donker plekje aan te wijzen, buiten die door zonne- en manestraal beschenen rooskleurige en roosgeurige wereld. Maar neen, zoo iets wordt veroordeeld... . zelfs door het Vaderland, Bij den patriottischen maaltijd, waartoe de achtienjarige wordt genoodlgd, wenscht men, uit taktvolle voor zichtigheid, ten strengste geweerd, alles wat gelijkt op mosterd, peper en zout. Maar niet alleen, dat men de Koningin gaarne in een wereld a part laat, waar zij niets bemerken zal van hetgeen haar minder aangenaam zou treffen, ook het volk zelf, dat verre boven de achttien is, wordt geenszins aan een al te schel licht of te dik duister gewaagd. Zoo zag men bet thans weder gebeuren. Het Vaderland, en dit had de Spectator behooren te waar deren, gaf althans zijn lezers nog kennis van het bestaan der huidebetuiging door Inrestigatores, nam een paar der sterkst sprekende zinnen over, maar schier zonder uitzondering zweeg de Nederïandsche pers de verklaring van het tijdschrift De Lands verdediging dood. Ons volk mocht blijk baar niet weten, dat er, in het leger door militairen, door deskundigen, die ter goeder trouw zijn, zeer slecht over toe standen in het leger en over de sterkte van leger en vloot werd gedacht. En toch dat Invesliya/ores, al mochten zij over drijven, reden genoeg hadden om zich te verontrusten, blijkt voldoende uit deze hunne woorden: Wij hebben de. innige overtuiging, dat wij U niet beter kunnen dienen, dan door U de waarheid mede tt; deelen, de waarheid, de geheele waarheid en niets dan de waarheid. Ons dienen zal U daardoor wellicht minder sym pathiek schijnen, dan dat van andere, omdat helaas velen U\vev onderdanen meenen, dat de waarheid slechts dan tut L" w e Majesteit mag doordringen, wan neer die waarheid lief is en wel luidt." Wij mogen U nut verzwijgen, dat naar onze

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl