De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 20 november pagina 1

20 november 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1117 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOB NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden Voor Indiëper jaar . . . Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar f 1.50, fr. p. post ? 1.65 mail 10.0.121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover hst Graad Café, te Parijs. Zondag 20 November, Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. I N H O V D VAN VERBE EN VAN NABIJ: De zaak der armen ly'de geen uitstel." Generaals, door Veritas. Kevisie, door A. N. J. Fabins. Gevaren in het verre Oosten. SOCIALE AANGELEGEN HEDEN: Concentratie van onderzoek bjj armen zorg, door H. O. Grosjean. (I.) TOONEEL EN MUZIEK: Mevrouw Esther de Boer van B(jk, door J. H. B. (met portret). Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp. KUNST ENLETTEBEN: William Morris en de Kelmscott Press, door J. G. T. Wat een Rembrandt" vroeger opbracht, (ingez.) door E. C. Bahms. Stille Dalen, door Helene Lapidoth-Swarth, beoordeeld door P. E. Tolstoï's Kunstbegrip, door P. Alberdingk Thy'm. i Boek en Tgdschrift, door G. v. H. Volkshnmor in het Sprookje, door Aug. Gittée. (Slot.) FEUILLETON: De Pop, uit het Russisch van J. Potapenko. BECLAMES. VOOR DAMES: Van vrouwenbelangen in Berlijn, door C. v. C. Gestolen jnweelen. Allerlei, door E-e.?SCHAAK SPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stigter. Uit Utrecht, door Giese van den Dom. SCHETSJE: Een concert aan het hof van een pretendent, naar het Dnitsch van Adolf Oppeuheim. INGEZONDEN. PEN EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. iiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiin K* De zaak der armen lijde geen uitstel." Het genootschap Liefdadigheid naar Vermogen, dat reeds 28 jaren mocht be staan, en op 17 dezer besloten heeft voor zijn werkzaamheid een nieuw tijdperk te openen, nam op dienzelfden datum het besluit zich tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal te wenden met een adres, ten betooge hoe zeer de onverwijlde in voering eener betere armenwet noodig is. Na de hoofdgebreken van de huidige wet in het licht te hebben gesteld, laat het bestuur van het genootschap zich als volgt uit: ?»In de Troonrede van 1897 werd door atlen, die op het gebied van de armenzorg werkzaam zyn en geen vrede hebben met de resultaten door de armenwet van 1854 verkregen, door ondergeteekenden niet het minst , met groote vreugde gelezen, dat eene Wetsvoordracht tot verbetering van het armwezen in bewerking is. 1) Dat is bijna veertien maanden geleden, en sedert is de Troonrede van 1898 uit gesproken. De aanvankelijke vreugde van 1897 maakte bij ondergeteekenden plaats voor een gevoel van diepe teleurstelling, toen zij daaruit zagen, dat er met geen enkel woord over dit hoogst gewichtig onderwerp werd gesproken. Hoever de bewerking gevorderd is, of er spoedig maatregelen zullen worden voorgedragen om de beloofde «verbetering" aan te brengen, in welken zin die zal geschieden, omtrent dit alles blijven zij verkeeren in de grootste onzeker heid, en in de grootste spanning. In de grootste spanning vooral, want de zaak der armen lijdt geen uitstel. Met onverdeelde blijdschap, met groote ingenomenheid en vreugde namen zij ken nis van de voorstellen der regeering ten aanzien van de verwaarloosde en mishan delde kinderen en van heeler harte kennen ook zij den voorrang in Uwe werkzaam heden toe aan die meest beklagenswaardige slachtoffers van zedelijk verval. Maar onmiddellijk, daarna dringen de belangen der armen zich op, als geen ver der uitstel lijdende; hun toestand, hun ver zorging eischt zoo spoedig mogelijk afdoende verbetering, zooals die aan het Nederlansche volk ook is toegezegd. Daarom nemen ondergeteekenden bij het ingaan van een nieuw tijdperk van het bestaan van hun Genootschap, eerbiedig de vrijheid zich tot Uwe hooge Vergade ring te wenden met de dringende bede, al datgene te doen, wat in Uwe macht staat, om de vreugdevolle aankondiging van verbetering tot een daad te maken. Zij mogen noch willen zich ontveinzen, dat het een moeitevolle, zorgzame arbeid is, die hier te verrichten valt, en zij heb ben een open oog voor de vele bezwaren, die aan de verbetering der armenwet ver bonden zijn. Maar zóó als de toestand nu is, kan hij niet blijven, die overtuiging wordt steeds meer algemeen en Uwe wijsheid en die der Regeering zal middelen en wegen weten te vinden, om de moeilijkheden en bezwa ren te boven te komen. Slechts enkele onderdeelen van het groote gebied, waarover de verbetering zich zal hebben uit te strekken, hebben onderge1) Hier en eldera cursiveeren wij. teekenden in dit adres aangeroerd, doch zij achten deze de voornaamste te zijn, die waarop in de eerste plaats, naar hun be scheiden oordeel, dient te worden gelet. Vatten zij die in het kort samen, dan meenen zij Uwe aandacht voorloopig te mogen bepalen op de wenschelijkheid van: 1. het wijzigen van Art. 21 der tegenwoordige wet, in dien zin, dat de overheid niet uitsluitend hij volstrekte onvermijdelijkheid onderstand aan behoeftigen mag verleenen, maar ook dan, wanneer hulp volgens goede beginselen van armenzorg noodzakelijk is; 2. het aanmoedigen en bevorderen van eene degelijke organisatie van de armenzorg, opdat de daardoor ontstaande samenwerking zoo volledig mogelijk zij en zoo groot mogelijke resultaten afwerpe ; 3. het inrichten en bijhouden door het gemeente bestuur van een vertrouwelijk centraal register van de in iedere gemeente ondersteunde behoeftigen. 4. het instellen en in stand houden in iedere ge meente, boven een te bepalen zielental, van een algemeeneii armenraad, bestaande uit afgevaardig den van alle instellingen, die opgaven doen voor het centraal register. 5. het verbeteren van het "uitvoerig verslag, dat jaarlijks aan de Staten-Generaal over de verrich tingen van het armbestuur, volgens Art. 193 der Grondwet, moet worden gegeven. 6. het oprichten van gemeentewege van werkhuizen voor die behoeftigen, die wegens luiheid, licht zinnigheid of slecht gedrag geen onderstand in anderen vorm behooren te verkrijgen ; 7. het veroorcleelen tot plaatsing in een rijkswerk inrichting o.a. van personen, die, hoewel in staat hun gezin te onderhouden, door luiheid of slecht levensgedrag dit in die mate nalaten, dat hun gezin armlastig wordt, alsook van hen, die, in een werkhuis opgenomen, zich aldaar op ergerlijke wijze tegen de tucht vergrijpen ; 8. strengere handhaving, zoo noodig wijziging, van Art. 432 van het Wetboek van Strafrecht, straf bedreigende tegen bedelarij en laadlooperij. »Ondergeteekenden hierbij uitvoering gevende aan het besluit van de algemeene vergadering van Leden van hun Genoot schap gehouden op 17 November jl. nemen de vrijheid deze overwegingen in Uwe welwillende aandacht aan te bevelen, daarbij de hoop uitsprekende, dat dit ge wichtig Volksbelang binnen korten tijd een onderwerp van beraadslaging in Uwe Vergaderingen mogen uitmaken. DE ZAAK DER AEMEN LIJDT GEEN UITSTEL." Het aZ/er-voornaamste onderdeel echter wordt door het Bestuur niet genoemd, waar schijnlijk omdat het dit als vanzelf-sprekend geenszins der vermelding noodig acht: vaststelling van een bedeelingstarief, gelijk bij het Elberfeldsche stelsel geschiedt; zonder welk tarief de theoretisch best-georganiseerde armenzorg den armen nog geen heil brengt. Terecht heeft de heer Treub er aan herinnerd, hoe geldgebrek de armenzorg ontoereikend maakt, en is aan het concept de wensch toegevoegd, dat de ge meente instellingen van weldadigheid zal kunnen subsidiëeren, maar ook bij een subsidiestelsel zonder een behoorlijk be deeling s-tarief blijven de armen het kind van de rekening. Dat wij ons zeer verheugen over dezen stap van het genootschap, behoeven wij wel niet te verzekeren of toe te lichten. Nog onlangs schreven wij dienaangaande, toen we mochten constateeren, dat de Amst. Crt.i het orgaan der oud-liberalen, in de pers onze eerste bondgenoot was, nadat wij zooveel jaren hadden betoogd, hoe het eerste werk van elke regeering, die voor sociale wetgeving zich inspant, behoort te zijn: een nieuwe armenwet; de armen gaan vóór', de zaak der armen mag geen uitstel lijden. Daar is voor ons land op menig gebied veel te doen. De belangen van Handel, Nijverheid, Landbouw roepen sinds lang om hulp krachtiger hulp van Staats wege dan hun tot dusver werd geschonken. Ook wij wenschen dit niet uit het oog te verliezen. Reeds menigmaal kwamen wij daarvoor op. Maar 't eerste van alles wat we vragen mogen, is: den armen brood, kleeding, voedsel en ... opvoeding. Daarom waren ons bijzonder sympathiek de woor den van den heer P. N. Muller in ons vorig No. over Handelsbelangen, waar hij zoo in 't voorbijgaan zei: Als een Minister alleen aangesteld was om bezuinigingen door te drijven, dan zou de Minister van Oorlog zeker heel wat milioenen kunnen besparen door tal van vestingwerken niet te bouwen, omdat ze toch den altijd machtiger vijand niet op den duur zullen tegenhouden. En welk een rijke bron van volkswelvaart zou dat geld kunnen openen, en aan tal van nu werklooze handen arbeid en hongerige magen brood geven." Een nieuwe Armenwet, de lang beloofde en nu weer van het regeeringsprogram verdwenen, en dag aan dag toch onmis baarder wet, zou dan niet langer behoeven verdaagd te worden, tot wie weet hoe lang nog". Nietwaar, al waren alle uitgaven voor Leger en Vloot volkomen verantwoord, uit een oogpunt van defensie-belang hoe zal men den moed hebben daarvoor + veertig millioen te blijven nemen, ter wijl men weet, dat in ons te verdedigen Vaderland, met zijn 21 generaals, tenge volge van een slechte wet dag aan dag duizenden honger lijden, als ware zulk een land een onaf hankelijk bestaan waard! En nu heet het alweder de nieuwe ar menwet is in voorbereiding; zooals Liefd. n. Verm. opmerkt, in «bewerking" 14 maanden lang! Alsof niet reeds tien tallen van jaren ouden van dagen, onge lukkige weduwen en een nog ongelukkiger kroost vruchteloos wachtten op verbete ring van een toestand, welke niet alleen in stoffelijken maar ook in zedelijken zin een ramp voor hen is, een ramp voor hen, en een schande voor ons. O, Minister Borgesius, gij, de vooruit strevende, welk een verantwoordelijkheid draagt ge! Wie weet beter, wie moet dieper gevoelen dan gij, dat de zaak der armen geen uitstel lijden kan... en gij i durft in 1898, bij de eerste troonrede der Koningin, over de armenwet te zwijgen, die gij in 1897 reeds hadt toegezegd ! Wat is in ons land dan toch de... vooruitstrevendheid ? Eere Liefdadigheid naar Vermogen, dat zijn nieuw tijdperk aldus wil aanvangen. Maar zal dit genootschap het eenige zijn, hetwelk zich tot de Kamer wendt? Armbesturen iti Nederland volgt dit voorbeeld. Spreekt even onomwonden, en gij kunt er zeker van zijn, de Kamer en het volk zullen naar u luisteren, want de toestand is al te treurig, de onmenschelijkheid te groot! Generaals. Een van de bezwaren, aan onze leger organisatie klevende, is het feit, dat het leger te veel is ingericht als generaalsfabriek. Men telt op het oogenblik bij de ver schillende dienstvakken de na te noemen generaals-betrekkingen: Gen. Staf 3 generaals, waaronder de Min. v. Oorlog. Intendance l » Geneesk. Dienst l » Infanterie 5 » Cavalerie l » Artillerie 5 » Genie 3 » waaronder l lid v/d. Eerste Kamer. Mil. Huis 2 adjudants-gener. of na aftrek van de autoriteiten, die geen eigenlijken krijgsdienst verrichten: 15 ge neraals. Bij het Nederlandsch Indische leger, waar gestreden wordt zijn slechts 3 gene raals ingedeeld. Het is evenwel moeielijk om in dit op zicht vergelijkingen te maken, daar de expeditiën in Indiëmeestal van te geringe sterkte zijn, om het bevel aan een opperofficier toe te vertrouwen. Beschouwt men evenwel den generaalsrang als een soort lauwertak, die bij het einde van het con cert aan enkele verdienstelijke solisten, wordt uitgereikt, en zoo schijnt de op vatting in Nederland te zijn, dan is het toch niet te veel gevergd, wanneer van het Nederlandsch Indisch leger, be halve de legercommandant van elke wapen soort van beteekenis een generaal werd gevraagd. Bijv. l voor den gen. staf, 2 voor de infanterie, l voor de artillerie en l voor de genie, uitmakende te zamen een raad van defensie voor de koloniën, waar van de legercommandant de chef is. Maar geldt de regel om slechts zooveel gene raals in de organisatie te begrijpen, als er werkelijk noodig zijn, dan heeft het Indische leger er genoeg, het Nederlandsche te veel. Behalve de finantieele bezwaren, die bestaan tegen het aanstellen van te veel generaals, is daaraan ook nog een meer direct bezwaar verbonden; feitelijken in vloed op de troepen oefenen de generaals al heel weinig uit: ze schrijven brieven op hunne bureaux, en inspecteeren van tijd tot tijd; hoe meer generaals, hoe meer geschrijf, hoe minder vrijheid van hande len voor de kolonels. Tot op zekere hoogte staan zij dus de troepenoefeningen in den weg, door de kolonels als het ware naar den lessenaar te telephoneeren, en die lessenaar staat niet op het excercitieterrein. Ziet een generaal dat in, dan handelt hij verstandig; maar waar blijft dan zijn werkkring? Nu zoude deze op merking nog veel van hare kracht ver liezen, wanneer al die generaals in oorlogs tijd noodig waren; maar de organisatie doet meer denken aan een gordiaansche knoop dien men bij oorlogsgevaar zal moe ten doorhakken, dan aan een rationeele indeeling, die vruchten belooft af te werpen. Veld- en vesting-troepen bij voorbeeld zijn op eigenaardige wijze in n gestrengeld, het zoo noodige verband tusschen de ver schillende wapensoorten van het veldleger is daarentegen veel te vaag, haast denkbeeldig. Het zal dan ook vrij moeielijk zijn, om in oorlogstijd juist aan te wijzen, welke taak voor eiken generaal is weggelegd. Nu kan men de verwachting koesteren, dat weldra de Min. v. Oorlog met nieuwe organisatieplannen zal debuteeren. Naar hetgeen wij tot dusver opmerkten schijnt die taak aan bekwame handen toevertrouwd; maar de Minister wint toch de adviezen in van de generaals; dat deze nu juist groote opgewektheid zullen toonen om zelfmoord te plegen, is menschelijkerwijze niet te verwachten, dus bestaat er vrees, dat de organisatie tot op zekere hoogte zal ingericht worden, naar het aantal generaals, en niet omgekeerd. Een blik op de jongste artillerie-pro motie doet zien welke bezwaren ontstaan, wanneer men het persoonlijk belang te veel op den voorgrond doet treden. De beide thans gepensionneerde artillerie generaals hebben ruim 8 en 6 jaar in dien rang doorgebracht; om dat mogelijk te maken, heeft men de belangen van anderen in niet geringe mate moeten benadeelen, en om dat nu goed te maken zijn er thans 4 generaals in de plaats aangesteld. Indien de door ons noodig geoordeelde scheiding van beredenen en niet-beredenen was ingevoerd, zou men zich met matiger eischen hebben kunnen tevreden stellen; maar de jongste der kolonels was de eenige die voor het bevel der bereden artillerie in aanmerking kon komen; daarom moesten er 3 kolonels gepensionneerd worden, en 3 anderen, niet tot de bereden artillerie behoorende kolonels, tot generaal bevorderd worden. Het lang ophouden der promotie is ook oorzaak, dat er nu luitenant-kolonels tot kolonel zijn bevorderd, die een jaar ouder zijn dan een kolonel, die wegens vergevorderden leef tijd wordt gepensionneerd! Wanneer de bereden en onbereden ar tillerie ieder een eigen commandant heb ben, is er geen recht van bestaan voor een hoogere autoriteit tenzij om de belan gen dier beide onderdeelen in evenwicht te houden. Maar nu heeft de tegenwoor dige inspecteur verreweg het grootste ge deelte van zijn loopbaan bij de techniek doorgebracht, en heeft hij verder ten deele bij het onderwijs en de onbereden artil lerie gediend, doch nimmer bij de bereden artillerie. Is dat nu een aangewezen persoon voor zulk een werkkring, om de belangen van die beide onderdeelen te behartigen? Laat ons er dadelijk aan toevoegen, dat naar de algemeene opinie, die autoriteit een zeer bekwaam man is, maar indien de regeering een algemeenen chef noodig acht over bereden en onbereden artillerie, niet in personen- doch in 't lands-belang, dan moet er gezorgd worden, dat enkele hoogere autoriteiten in de gelegenheid worden gesteld, om in beide richtingen practische ervaring op te doen. De minister Seyffardt heeft dat eenige jaren geleden beproefd, maar de toen aange wezen persoon werd zoo weinig heusch ontvangen door den chef der bereden artillerie, dat de proef wel mislukken moest. Duidelijk is het intusschen, dat men op twee gedachten hinkt. Soms zou men geneigd zijn te denken, dat de scheiding van veld- en vesting troepen, als een dringende eisch zeer aan staande is. Maar eenige oogenblikken later klinkt ons als het ware in de ooren: och neen. Gods water over Gods akker te laten loopen, is zoo gemakkelijk, en dreigt er een moeielijkheid, dan wordt het zwaard van Alexander uit de scheede ge haald, en de knoop getrancheerd. Het is te hopsn, dat het hinkende paard spoedig weder geheel genezen, aan het hoofd der colonne marcheert. Men zou verkeerd doen aan den tegenwoordigen Minister van Oorlog een verwijt te maken van dezen gang van zaken, de fout ligt bij voorgangers; alleen is een min gunstige toestand te lang bestendigd. Maar wij zouden ons al zeer bedriegen indien de minister niet in deze dagen juist heeft gevoeld, hoe zeer de personenquaestiën soms hinderpalen opleveren, om te doen wat in het belang der verdediging noodig is. Dit te voelen, en zich daaraan te ont worstelen is evenwel niet hetzelfde. Daar om is het wellicht niet geheel zonder nut, de aandacht te vestigen op de bezwaren die eene doeltreffende legerorganisatie in den we staan. * VERITAS. ~ Revisie. Wat gehoopt werd, is gebeurd: eenige leden van de Tweede Kamer hebben zich het recht van initiatief ten nutte gemaakt om in te dienen een voorstel tot aanvul ling van het Wetboek van Strafvordering, en wel ter nadere regeling van de revisie. Die revisie van vonnissen en arresten toch zeggen de ontwerpers, en slechts weinigen zullen dit niet beamen is een noodzakelijk rechtsinstituut, hetwelk tot dusverre in ons Wetboek zeer onvolledig is geregeld. » Wordt dit voorstel wet," aldus luidt de memorie van toelichting, »dan zullen de alsdan aangenomen wetsbepa lingen op alle in Nederland uitgesproken arresten en vonnissen in toepassing ge bracht kunnen, worden, hetzij deze vóór, hetzij deze na de invoering der wet in kracht van gewijsde zijn gegaan." Alle in Nederland uitgesproken arresten en vonnissen! Het staat er duidelijk, en toch zullen er wordt dit wetsontwerp, zooals het thans is ingediend, wet jaar lijks eenige honderden Nederlanders zelfs tot de zwaarste straffen worden veroordeeld, zonder dat zij ook maar een greintje kun nen hopen op eenig recht tot revisie, want ook ditmaal is op nieuw vergeten, dat de militairen onderworpen zijn aan een bijzon dere rechtspraak, niet alleen wegens zuiver militaire delicten, maar wegens alle mis drijven en overtredingen. Een militair, ^an welken graad of rang ook, wordt voor den militairen rechter gebracht, om 't even of hij een doodslag heeft bedreven, dan wel met een rijwiel een verboden weg heeft bereden, en dit beginsel wordt zóó consequent doorgevoerd, dat men een milicien, die met groot ver lof zijnde een moord begaat, voor den militairen rechter brengt, wanneer hij dit misdrijf heeft gepleegd in uniform. Bij de voorbereiding tot moord heeft die milicien met groot verlof de keuze van rechtspraak: kleedt hij zich vóór het feit in uniform, zoo zal de justitie hem uitleveren aan den auditeur militair, blijft hij in politiek, zoo zal de officier van justitie hem voor de rechtbank dagen. Doch deze opvatting van de militaire jurisdictie beteekent niets bij het feit, dat voor een Nederlandsch burger, die tijdelijk zijn vaderland met de wapens dienende wegens eenig misdrijf wordt gevonnisd, niet geldt het rechtsinstituut, hetwelk door de ontwerpers van de nadere regeling der revisie noodzakelijk wordt geheeten. En men denke zich het aantal gevon niste militairen niet gering: gemiddeld toch worden jaarlijks minstens 800 militai ren door de krijgsraden veroordeeld. 1) Dat na het proces-Dreyfus ook ten onzent bij de nadere regeling van de revisie niet aan de militairen is gedacht, vindt wellicht zijn verklaring in de omstandig heid, dat de grondwet gebiedend voorschrijft: »Er bestaat een opperste gerechtshof, onder den naam van Hoogen Raad der Neder landen." Velen zullen daardoor in de meening verkeeren, dat een opperste ge rechtshof zulk een beteekent, dat in laatste instantie recht doet, onverschillig welke het rechtscollege is geweest, dat het oorspron kelijk vonnis velde, en zulks te meer, wijl volgens art. 3 der grondwet alle ingezete nen des rijks «gelijke aanspraak hebben op bescherming van personen en goederen." Die meening nu is in strijd met de feiten ; immers voor alle militairen wordt in hoogste instantie rechtgesproken door het Hooge Militair gerechtshof, met dien verstande, dat de militairen, welke eenig misdrijf plegen in vereeniging met niet-militairen worden berecht voor den burgerlijken rechter. Met het oog op dien feitelijken toestand is het zeer zeker te betreuren, dat noch het thans ingediende wetsontwerp, noch de memorie van toelichting iets meldt om trent de revisie van vonnissen of arresten door den militairen rechter gewezen. Geen woord of letter doet vermoeden, dat bij de samenstelling van dit zoo noodzakelijk 1) In 1897 werden voor de krijgsraden te lande en die aan boord van het wacbtschip te Willemsoord, terecht gesteld 868 beklaagden, waarvan 6 ter disciplinaire bestraffing naar de korpsen werden gezonden en slechts 45 (of 5 pCt.) vrijgesproken, zoodat veroordeeld werden 813 personen. (Gerechtelijke statistiek 1897).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl