Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1117
brokene veler motieven en de onwaarschijnlijk
heden in de voorstellingen, welke den hoorder
volkomen koud laat.
Maar vooral treft den schrijver, de eigenzin
nigheid, «Ie parti pris" van den componist, die.
volgens Tolstoï, zonder kunstenaars-oprechtheid
(een der hoofdkenmerken voor een echt kunst
werk) niet zijnen held Siegfried, maar op
conventioneele wijze zich zelven op aanmatigenden
toon laat spreken. 2)
Tolstoïheeft niet recht verstaan wat het
eigenlijk onderscheid is tusschen de verhouding
van tekst tot muziek, gelijk zij zich in de oude
opera voordoet en de verhouding waarin
Wagner de muziek tot den tekst heeft geplaatst,
en aan het toonkunstig deel zijner drama's meer
bijzonder de uitdrukking van 't gemoedsleven
heeft toegedacht.
Tolstoïblijft hier beneden het vraagstuk. En
wanneer hij besluit: men verstaat het niet,
ergo is 't geen recht kunstwerk, kan men even
goed aldus redeneeren: dewijl de verstaanbaarheid
des kunstwerks van den hoorder zelven en zijn
aanleg of voorbereiding afhangt, is het beginsel
valscb dat die verstaanbaarheid beslist over de
waarde van het werk; schenen toch de
hoofdsinfonieën van Beethoven aanvankelijk ook
omverstaaubaar en is er heden geen ernstig
orkestwerk wat zoozeer voldoet aan den voor
Tolstoïgestelden eisch, welke hij noemt la
contagion artistique, of wederzijdschen weerklank,
waarvan wij hierboven spraken, dan de vijfde
sinfonie, of wel de Eroica van Beethoven, ja
zelfs de negende, waarop de schrijver het ge
munt heeft.
Voorzeker zal het een kenmerk van wezen
lijke deugdelijkheid eens kunstwerks blijven,
wanneer geoefenden en ongeoefenden eenstemmig
zijn in de daardoor teweeg gebrachte aandoening,
welke Tolstoïmet contagion bedoelt, maar dat
de onmiddellijke populariteit van een werk over
de kunstwaarde beslist (en dat wil de schrijver),
komt ons volkomen valsch voor.
Voorwaar, de kunst, een kunstwerk in 't
algemeen behoort niet een monopool voor en
kelen te zijn, die zich buigen voor conventie,
medegebruik. Onder dit vooroordeel lijden wij,
gelijk Tolstoïvol waarheid uiteen zet, sedert
den tijd dat men aangevangen heeft de beoefe
ning der heidensche beschaving te beschouwen
als bet voornaamste middel tot geestoefening
en smaakontwikkeling, met andere woorden,
sedert dat de naaperij, die men Renaissance
pleegt te noemen, de plaats is gaan bekleeden
van alle natuurlijke, nationale volkskunst.
Oorspronkelijke, nationale kunst zal voorzeker
steeds de beste zijn. Doch in plaats van de
onmiddellijke contagion als criterium te stellen
voor al wat ware kunst mag genoemd worden,
is het van veel meer belang er op te wijzen,
waar en hoe de aanvang van een kunstwerk is
te zoeken, en hoe dit in dezelfde mate groeit
en bezield wordt, naarmate de menschelijke ziel
zich daarin met grootere intensiteit uitspreekt.
Het begin b.v. van het kunstwerk wat wij
gebouw noemen ligt in den eersten splinter, de
Slank, de baJk, of de ijzeren staaf, die onder
e hand des arbeiders ontstaat. Op welk oogen»
blik die stof de deur, het venster, de geheele
compositie een ,kunstwerk1' kan genoemd wor
den, volgens Tolstoï's definitie, kan niemand
zeggen.
Voorwaar het is niet door het plaatsen der
laatste lei op het dak van het stadhuis (paleis)
te Amaterdam, noch van den haan op een kerk
toren, dat die werken kunstwerken komen te
heeten.
In den eersten klank of muzikalen toon, 3)
zoodra de lucht in een zeker getal trillingen
wordt gebracht, ligt het begin eener geheele
sinfonie, van een geheel muziekdrama.
Bij 't eerste opgeschreven, gezongen of uit
gesproken woord: yNog hield het schriklijk
pleit," enz. begint .ontstaat) het kunstwerk van
Tollens: zoodra de stof bewerkt, de gedachte
belichaamd worden door de hand en den geest
des genialen menschen, zal Tolstoï's contagion
ontstaan. Zij zal rijzen met de afwerking, met
den graad van gemeenzaamheid tusschen werker
en waarnemer, met de oefening des toeschouwers
in de mate als hij, naar zijn minderen of meer
deren aanleg, die noodig heeft.
Met het erkennen van dit uitgangspunt, van
zul ken grondslag om tot een werk te geraken,
dat men pleegt Aunstwerk" te noemen is de
definitie van Tolstoïoverbodig. Men zal dan
trapsgewijs bereiken «une union intime de l'artiste
avec les autres hommes qui est la force attractive
et la qualitéde l'art," hetgeen wij niet ont
kennen. Dat zulk gevoel het gevolg is van het
waarnemen en gevoelen eener groote en ver
heven kunstuiting, willen wij dus niet bestrijden
en dan ook de gedachte van Richard Wagner
aanvaarden: dat het kunstgenot, dat de kunst
beoefening een graad van verlossing der ziel
2) Men zie hierover het artikel van H. Viotta
in Caecilia, 1898, bl. 103 vlgg. gericht tegen de
Revue de Paris van Mei, met Tolstoï's artikel:
La musique de Wagner.
3) Zie daarover H. Viotta, Lexicon der Toon
kunst, op de woorden Geluid, Klank, Toon.
lllliilniiiiinitmiHiiiniii
iiiiimiiuiiitiimiiMiifiiii
Kleon werd lui en begon nog meer te drinken.
Maar Kleon had een zusje, Tatiana ... Een
goed meisje was ze... ze naaide voor de men
schen ... Ik werd op haar verliefd, we trouw
den ... Zij was je moeder !... Eerst werd
ons een zoon geboren, een jaar later nog een
maar beide stierven . .. Toen kwam jij... We
hadden 't hél armoedig, hél armoedig... Mijn
platen verschaften ons enkele kopeken; ik gaf
het schilderen op en begon wat anders, maar
't wilde niet... In mij zat talent... Toen
ging ik naar een kermistent en begon komedie
te spelen ... Tacia was een goede vrouw, maar
ze kon geen verdriet dragen... Men moet het
leed zwijgend dragen en nog glimlachen toe,
doch dat kon ze niet... Lieska, jij hebt het
altijd zwijgend gedragen ... Er is veel verdriet
in 't leven, o zoo veel!... Tacia begon te
morren, verwenschte het leven... Ik werd
onverschillig, ging de deur uit, dronk en kwam
dronken thuis; dan schold ik haar uit en sloeg...
maar ik wist op dat oogenblik nooit wat ik
deed ... Hoor je, ik wist 't nooit!... Och,
als ze maar ns in haar leven tegen me gezegd
had; Antosch, ons lot is vreeselijk, maar laten
we het samen dragen!" Als ze dat maar n
keer tegen me gezegd had, dan zou ik er over
hebben nagedacht en gewerkt hebben als een
duivel... Maar neen, Tacia zei maar steeds :
»je maakt me dood, je maakt me dood; hang
je op, drink je dood!" Och, die woorden
drongen maar al te goed tot me door... ik
dronk en dronk nog veel meer... Toen werd
de armoede op 't allerhoogst!... Toch hield
ik van Tacia, altijd, altijd !...
Hij preste de pop tegen de borst en zijn oogen
sprongen vol tranen.
Heb je lucifers P Is er een lichtje ? vroeg
hij plotseling met trillende stem. Maak licht,
Lieska, maak licht, ik kan het niet!...
zij uit hare stoffelijke banden, eene gedachte,
welke zich bij Tolstoï's union intime en contagion
artiitique laat vergelijken. Maar dat een werk
geen echt kunstwerk van hooge waarde kan
wezen zoodra het Tolstoï's contagion niet onmid
dellijk doet ontstaan, met andere woorden zoo
het niet dadelijk populair wordt, blijven wij
bestrijden.
November 1898. P. ALBEB.DINGK THIJM.
Boet en Tijdschrift.
De Nieuwe Gids.
Kloos heeft het weer over de jongeren, maar
het ia nu meer bezonken, meer milddadig en
doordacht.
Over het algemeen bekeken zyn de jongeren,
dat erkent Kloos nu ook, niet zoo
kinder-achtigzelf-ingenomen, noch zoo zoo dol-druk, om
los weg te vergeten hun historische plaats.
De paar, die het wel zy'n, deden verstandig
zich terug te trekken, stil weg te gaan werken
aan hun eigenen zelfopgroei, om dan plotseling
voor den dag te komen met een prachtig brok
werk, dat onomstootelijk autoriteitsrecht geeft.
Doen zy' dat niet, zoo zal het verstandige
publiek, geleid door eigen ervaring, toch wel
keuze maken.
Wat werkely'k talent heeft by de jongeren,
zegt Kloos, wat goed is gezien, en zuiver ge
voeld, en juist gezegd, vond altyd een gunstig
onthaal: 't werd en wordt nu nog bewezen.
Maar als men telkens na een geweigerde bij
drage of teleurgestelde verwachting een duw
moet krijgen, zoo bewyst dit al heel weinig
voor 'sschryvers inwendige grootheid.
De jongeren hebben zich wat rustiger te
houden, te bedenken dat zij staan en zich be
wegen op onze schouders. Maar aan het
slot zegt hy dan: De tyden gaan voort, en
een nieuw geslacht volgt staag op het oude,
en treedt in zijn plaats als dat oude niet
doorstreeft met den eersten gang. Daarom:
Leven de jongeren! Aan hen de toekomst,
waar zooveel van 't oudere bezweek.
Kloos bespreekt dan Idylle" van Lucie
Broedelet en Geluk" van G. C. van 't Hoog.
Idylle" moet men niet lezen, zegt hij, met
vooropgezette en aangenomen begrippen, even
min doorvliegen om den inhoud te kennen,
meer men moet voor 't gedicht komen naïf
en innig-begeerig om de schoonheid te proeven,
want het is de opborreling van het innerlijk
gevoel zelf, dat, om zich te uiten, naar woorden
greep. Het is jeugdkunst als van Gorter, maar
het welt wat breeder en klassieker. Wat zij
te doen heeft is zich wat meer te
concentreeren, diep-in te bestendigen om dan te
worden onze fijnste en subtielste dichteres.
Niet zoo teer en etherisch, maar vaster en
positiever noemt Kloos de verskunst van Van
't Hoog. Het is een genot om te zwieren op
het wijd-uit-bruisehende maatgeluid zijner van
klanken dronkene ziel. Maar, hij heeft te letten
dat hij zich niet door bet orkest dat in hem
bruischt, laat meeslepen tot uiterlijke
klankenzwaai.
Behalve zes sonnetten Adoratie" zijn er van
Kloos nog twee sonnetten over Belgies Toekomst.
Ze zijn door hem geschreven op verzoek, als
voorrede van een bloemlezing van
Jong-Belgische poëzie, die eerlang zal verschijnen.
Dan zyn er: verzen van Jac. v. Looy, weer
met het jaartal 1886 en uit Spanje; een ver
volg van Dante Alighieri door H. J. Boeken;
het tweede deel van Bragi door dr. J. B. Schepers
en een opstel van W. Steenhoff over Rembrandt,
over de uiterlijke waarneming in zijn kunst.
Er is in deze afl. nog een gevoelige
steendrukplaat: een Larensch boerenhuisje door
P. H. v. Meerkerken Jr.
***
Tweemaandeljiksch Tijdschrift.
Wat deze afl. in zich bevat is spoedig verteld.
Er zijn gedichten van W. L. Penning Jr.
waarvan pas zooveel goeds is gezegd bij het
verschijnen van zijn boek Benjamin's vertel
lingen".
Dan van dr. G. van Vloten: Studiën uit de
annalen van Tabari. Het is een vervolgstuk.
Van prof. Bolland is er nu het tweede gedeelte
over Hegel en van J. Koopmans, een vervolg
over Middeneeuwsch natuuronderwijs.
Van Albert Verwey zijn er verzen: de Kunst
van 't Beeld. Een schets over een zwervers
vrouw, die, door gedweeëaanhankelijkheid
van den man, een late liefde in zich voelt
opbloeien, is van G. van Hulzen.
Een obsessie" van Aletrino kan, als men 't
eenmaal opmerkt, een obsessie worden voor
den aandachtigen lezer die niet houdt van de
woordjes was" en had".
Hier zijn de eerste regels:
Wij waren in jaren niet samen geweest. Wij
hadden tegelijk gestudeerd; hij was doctor ge
worden en had zich buiten gevestigd, ik was
in de stad gebleven en wij waren van elkaar
gegaan
Mllllllllllllllllllll
iiimiililillilllllliliiiiiiiiiitl
Het meisje zocht zoo vlug zij kon in de
duisternis naar lucifers. Eindelijk vond zij ze
en ontstak een eindje kaars.
't Is al weer over, 't is al weer over!
Ben je geschrikt! ... Neem de pop weg, ver
berg ze. Onder 't bed, onder 't bed. Zoo is
't goed !...
Het meisje deed zooveel mogelijk wat hij
wilde. Haar hartje sloeg onstuimig. Ze wist
eigenlijk zelf niet, waarom ze bang was voor
haar vader, maar zijn stem klonk zoo vreemd,
meende ze.
Kom hier! riep hij, terwijl hij op de ven
sterbank ging zitten. Hij tr^k haar naar zich
toe en hield haar stevig vast.
- De laatste maal kwam ik erg dronken
thuis ... ja ... En toen sloeg ik haar met de
kandelaar tegen het voorhoofd .. . vervolgde hij
met stokkende stem, en ook tegen de borst...
Ik wist niet wat ik deed ... Het bloed stroomde
uit de wonden... Ze ging naar bed ... en stond
niet weer op ... Ik waschte het bloed af...
Hoor je Lieska, ik wist niet wat ik deed !...
ik wist ook niet, wat ik eigenlijk wilde !...
Luister, laat me spreken... Jij moet 't weten,
je bent mijn dochter ... je moet 't weten ...
En toch hield ik van Tacia, al dien tijd heb
ik van haar gehouden... ik weet niet wat me
bezielde ... Heb je 't koud lieveling, ja ? Ik
zal je op bed leggen en warm toedekken .. .
Ga maar lekker slapen ...
Hij haalde uit een hoek een oude matras te
voorschijn, wierp ze op den grond, legde het
kind er op neer en dekte het toe met een oude
jas. Het meisje sloot dadelijk de oogen, deed
alsof ze sliep. Het was haar zoo vreemd en
angstig te moede als hij sprak, en ze wilde
daarom dat hij zoude zwijgen.
Zoo is 't goed hè, zei hij, ga maar slapen,
ik ga een eindje loopen... ik ben zoo vreemd
Het is vaak moeiely'k buiten die hulpwerk
woorden te blijven, maar zooals hier maakt
de schrijver het zichzelf wel wat gemakkelijk.
Als geheel staat Obsessie" beneden Angst"
van Frans Coenen, destijds in de bundel
Studies" verschenen. Het is niet zoo door
dringend. Maar het reageert dan ook niet zóó
sterk op den lezer, is niet zoo angst-verwekkend
als die schets van Coenen. En uit dat gezichts
punt bezien is er misschien voor het minder
aangrijpende, het minder expressieve ook iets
te zeggen.
De nieuwe jaargang van dit tydschrift begint
nu l Jan. a.s. Vroeger was dit Sept., wat in
de praktyk, vooral voor de leesgezelschappen
ongeriefelijk bleek.
De twee laatst verschenen afl. die van Sept.
en Nov. zijn als supplement gevoegd by' den
vierden jaargang.
De Hollandsche Revue.
Dit tydschrift heeft als frontispice een niet
kwade atdruk van de Nachtwacht".
De karakterstudie is over Louis de
Rougemont, de moderne Robinson Crusoe, die zelfs
een Baron v. Munchhausen by'na overtreft, 't Is
heel aardig te lezen hoe Netscher handiglyk
vertelt op welke hy er toe kwam om over
de Rougemont een karakterschets te schrijven.
Uit een Engelsch tijdschrift viel een reclame
biljet waarop het portret van een oud-achtig
heer met vele rimpels en een groot bovenhoofd,
met kleine oogjes, een groote neus, met zoo iets
mals dat een kapper er gemakkelijk een don
Quichotte van kon maken.
In reuzeletters stond er boven gedrukt: The
most marvellous man in the world! Wat zou
die rimpelige mynheer dan wel gedaan hebben,
dat hy zoo marvéllous is en zoo kwam
Netscher aan 't lezen en vertelt dan verder de
wonderbaarlijke avonturen van dezen
avontuurly'ken verteller, want al zijn avonturen zijn
maar bedacht; niet een heeft hij meegemaakt.
Als Boek van de Maand wordt behandeld
Vincent Haman van mr. Paap. Uit een pak
boeken greep de redacteur het dadelijk. De
belangstelling schijnt algemeen; overal wordt
Paap's boek besproken, in de Gids ook al; men
is er vlug bij. Is dat omdat het zoo t
tterettétter-achtig is? Waarom 't dan niet laten
liggen ? Wat Netscher ergert dat is het pedante
zelfvertrouwen met een air a la Multatuli
Waar Douwes Dekker in zyn verontwaardiging
een heel orkest kon doen schalmeien, met pauken
en Turksche trommen, daar komt Paap met
een kindertrommeltje en een tettertje in zijn
mond en een tingelbelletje op zijn muts. Paap,
zegt Netscher, is de Petit-Faust van het
Multatulianisme. Aan 't slot drukt hij toch vijf
kolom over als bewijs van goede taalverkunsting.
Zelfs Propria Cures" heeft het over Paap.
Maar, och lieve! het is aftreksel van Netscher's
betoog. Men kan studenten alles vergeven, zelfs
als ze in felheid of enthousiasme er precies
naast schryven. Maar naschrijven van anderen
neen dat mag niet.
Zeer gunstig steekt dan ook af wat in
't zelfde nummer wordt gezegd naar aanleiding
van de Rembrandt-tentoonstelling.
In een aanmoedigingsartikel vraagt Propria
Cures" medewerking, nu en dan een artikeltje
van een der professoren, of wat eigenaardig
wordt uitgedrukt in 't woord onder de zwarte
streep", dat mogsn dmilrc ons de profs. niet
weigeren.
G. v. H.
7oMnior in liet spoltie,
(Slot.)
Een goed gekenmerkt type voor dit soort
verhalen is het thema dat Andersen zoo keurig
verwerkte tot zijn vertelling van Kleine Klaas
en Groote Klaas. De varianten ervan zijn
talry'k in Vlaanderen, en of ze heeten de
Slimme Tamboer, of Pachter Eéntand of de
Slimme Schoenmaker, telkens verpersoonlijken
ze de plompe verwaandheid van den rijke of
machtige wiens geest steekt in de beurs met
geld waarmee hij aan den hals op de wereld
is gekomen, en de superioriteit van den af
hankelijken man, die, toegerust met gezonde rede,
zich steeds weet te behelpen en zijn verstan
delijke middelen op de meest praktische wijze
aanwendt.
Zekere personen treden regelmatig op in
't sprookje als foppers, andere als gefopten.
De studenten toonen zioa steeds zeer vin
dingrijk : zij maken een boor wijs dat zijn koe
een geit is of weten zich een anderen keer op
listige wijze een goed diner te bezorgen. Zulke
rol is zeker een overblijfsel van de
middeleeuwsche toestanden, uit een tijd toen zij
het vroolijke gild overal langs 's Heeren
straten te vinden waren, en wel eens, om den
inwendigen mensch tot zwygen te brengen,
moesten speculeeren op de menschelijke dom
heid. De bekende geschiedenis van den Pelgrim
uit Tiet Paradzj's behoort mede tot deze rubriek.
Onder de gefopten tellen wy doorgaans den
boer of den pastoor, gene wegens zy'n
lichtgeloovigheid, een gevolg van zy'n geestelyk
isolement, deze wegens het vaak optredend
contrast tusschen theorie en piaktyk.
Ook de duivel moet het dikwyls ontgelden.
In het sprookje is hy' de Christelijke opvolger
van den heidenschen reus, die zich reeds
onderscheidde door zy'n onbeholpen geweld.
Als zulke vinden wij hem in de Friesche sage
van de Duivelsschuur, of te Aken in de legende
van den kerkbouw. Het is meestal de vrouw
die hem bedriegt. Zy vindt het middel om den
haan te doen kraaien, en aldus de booze geesten
te verjagen; en wegens die reputatie van door
traptheid komt ook in't Vlaamsche sprookje de
pereboom, waarvan men zich niet meer kan
losmaken, in 't bezit van Vrouwken Miserie.
Gelijk de smid in ;t oudere vertelsel, houdt
ze met haar wonderbaren boom den duivel
of den Dood, want in de volksverbeelding zy'n
deze twee vaak vereenzelvigd jaren lang
gevangen: zy »hangt hem te drogen", heet het
in den tekst. Tot hij dat spelletje eindely'k
beu wordt en zich verbindt het geslepen
vrouwtje nooit meer lastig te vallen en ze te
laten leven zoolang het haar belieft. Zoo «bleef
de ellende op aarde!"
Dat ook de pastoor bloot staat aan de spot
zucht, zou men allicht niet verwachten, juist
omdat de godsdienst een zoo groote plaats
inneemt in het zieleleven van het volk. Toch,
niets is veilig voor zy'n lachlust, zelfs niet de
personen of de zaken, voor welke men het steeds
ontzag heeft trachten in te boezemen. Dieper
dan de huid is dit respect echter niet door
gedrongen en zoo weet het sprookje, dat de
paters behooren tot de personen voor wie de
deuren der hel wy'd open staan.
In de middeleeuwen waren de zaken van
den godsdienst voor den menschelyken spot
niet veiliger. Men herinnere zich het Narren
en het zelsfeest, een soort van Vastelavond
gevierd binnen de kerk en door de
geestelykheid zelf. Niet een buitensporigheid bleef
onbedreven: men danste om het altaar, dobbelde
of speelde kaart; in de wierookvaten stopte
i men oude schoenzolen, zong in de kerk allerlei
dartele volksliederen, en stelde zich niet zelden
in een weinig decent kostuum. Onder de
geestelykheid zelf vond dit feest lang zijn
warmste verdedigers. De mensch, zeiden deze,
is een met rede begaafd dier, dat echter van
tyd tot ty'd de behoefte gevoelt zich van die
rede los te maken. Ten minste eenmaal 's jaars,
verklaarde immers die doctor in de theologie
van Auxerre 2), moet de menschelijke gekheid
wegvloeien. »De vaten inet wijn zouden barsten,
als men soms niet wat lucht gaf. Nu, wij zijn
oude vaten welke de wijn der wijsheid zou
doen uiteenspringen, indien wij hem door ge
stadige vroomheid bij den geestelijken dienst
tot gisting lieten komen."
Zulk voorbeeld gegeven in vroeger tijd door
heeroom, past het volk nog heden toe op de
zaken en personen van den godsdienst, ja, op
heeroom zelf.
In wat grappige toestanden plaatst het
Jezus Ons' Heer zooals het sprookje hem
steeds noemt met zijn fideelen reismakker
Sint Pieter. Ze kijken op zekeren dag wat
te diep in 't glas en krijgen ruzie, maar de
weduwe die ze gastvrij onder haar dak heeft
genomen, komt met een knuppel op hen af
en streelt den eersten dien ze kan bereiken
eens duchtig de ribben. Het was Pieter.
Nu wil deze niet meer vooraan in 't bed
liggen, en Onz' Heer altijd goed neemt
zijn plaats in. Zij beginnen echter weer te
krakeelen en de weduwe komt er nogmaals
tusschen, om nu den anderen dengene die
achteraan ligt evenveel te geven. Zoo krijgt
Pieter al de rottingolie alleen. Overigens, hij
is een schalk: hij maakt Onz' Heer wel eens
wat wijs, en snoept het boutje van het hoen
dat hij naar de markt was gaan koopen of de
lekkere taart die hij voor de reis moest be
waren.
Over den zielenherder mede maakt het volk
zich vroolijk en het sprookje vermeldt graag
den pastoor reeds gehekeld in den
Reinaert ??die geen latijn kende. Zijn paro
chianen, welke op dit punt zekere eischen
formuleeren, stelt hij in Vlaanderen tevreden
met zinnetjes als: hazera loopa, ekstera booma,
icalvera kwakka, hoendera legeira, en zulke
wetenschap is hem aan de hand gedaan door
den koster.
Een anderen keer wordt de pastoor, die de
boeren wel de eer doet hun giften aan te
nemen doch niet graag bij 't slachten van zijn
varken met gelijke munt betaalt, beetgenomen
door den koster.
»Zeg dat men 't gedoode varken gestolen
heeft'', fluistert hij den inhaligen heeroom in
't oor. Doch nu weet de koster zelf het
beestje weg te halen en hij feliciteert den
pastoor omdat hij zijn les zoo goed heeft
2) LÉNIENT, La Satire en France an Moyen
Age, p. 426.
IHIMMHHUIIIIIItllllltlllllllllllllllllllllllMI
in mijn hoofd .,. zoo beneveld ... waar is zij ?. ..
Wie ? vroeg het kind, de oogen verschrikt
opslaand.
De pop, de pop ! ... Onder het bed ?
Ja!...
't Is goed... ik zal zien of ze er nog
is ... ik zal van nacht bij haar waken .. . Toen
doofde hij de kaars uit en verliet de kamer.
Het meisje beefde over 't geheele lichaam.
De laatste dagen waren zoo kalm geweest, vader
had gezwegen, af en toe naar haar gekeken
en haar over het haar gestreken. Maar vandaag
vond ze hem zoo vreemd. Zij vond in zijn stem
zoo iets vreemds, dat ze met haar kinderlijk
begrip maar niet vatten kon. Waarom zei hij,
dat hij bij de pop zou waken, opdat ze niet kon
weggaan. De pop kon immers niet wegloopen .. .
En zijn oogen staarden zoo vreemd ... Zij lag
onder de oude jas en bleef angstig luisteren.
't Was of er iets moest gebeuren, maar wat,
wist ze niet. ..
Alleen in de duisternis voelde zij zich kalmer
als in zijn bijzijn. Ze was niet bang in 't donker.
Ze hadden zoovele avonden zonder licht bij elkaar
gezeten, zoodat ze er aan gewend was.
Langzamerhand werd ze kalmer en sliep in.
Ze sliep vast en had niet gemerkt, dat vader
thuis was gekomen, 't Geluid eener stem deed
haar plotseling ontwaken. Zij luisterde opmerk
zaam. Zijn stem. Met wien sprak hij in de duis
ternis. Maar ze hoorde geen andere stem.
Ik zal je helpen ... ik zal je in bed leg
gen ... Ze is ziek, de arme ! Wees maar stil
mijn lieveling, wees maar stil!... We zullen je
gauw beter maken .. . Warm je maar aan mij...
Vervloek me niet... men mag 't leven niet
vloeken ... Warm je maar, warm je maar. De
eene ongelukkige verwarmt zich aan de andere...
En ik zal me beteren en hard werken ... Ik
zal je dadelijk helpen, mijn lieveling, ik zal n^aar
ingestudeerd. Als fabliau was deze grap
reeds zeer bekend.
Het is soms de evangelische leer zelf, waar
van een populaire parodie wordt gemaakt.
Een pastoor predikt op een Zondag: >Wat
ge aan de voordeur uitgeeft, zal langs de
achterdeur driedubbel binnenkomen." Een
weinig orthodoxe tekst wellicht, doch die niet
temin in allen ernst wordt opgenomen door een
boertje dat trots zy'n armoede de voorgehouden
leer wil toepassen en zy'n eenig schaap weg
schenkt aan een bedelaar. Nu vindt de goedhar
tige slokker 's anderdaags achter op zy'n erf een
koe, en ziet dat de pastoor waarheid heeft
gepredikt. In sommige varianten behoort de
koe den pastoor zelf. Donr list zal weer ons
boertje in het bezit blyven van hetgeen hem
natuurlijk door God gezonden werd. Daar hy'
anders niet voor den rechter kan verschynen,
wordt hem door den klager zelf een paar
schoenen geleend. Hy' laat allen uitspreken,
en haalt eenvoudig de schouders op. »A1
leugens wat die man vertelt", zegt hy nu.
»Hij is nog bekwaam te gaan beweren dat ik
zy'n schoenen aanheb!" »Wel zeker zy'n
't mijn schoenen! Durft ge misschien looche
nen?" ? »Had ik 't niet voorzeid, meneerde
rechter ? ... Welnu, met de historie van de
koe is 't hetzelfde."
Niet minder loos is de schoenmaker uit
barrik barrak, en weer op kosten van den
pastoor. Een armen sukkel overreedt hy, aan
allen en op alles niets te antwoorden dan
barrik barrak. Elk gist naar de oorzaak van
dezen zonderlingen toestand, tot de pastoor
ontdekt dat het een geval is van bezetenheid.
Zijn gebeden helpen echter geen zier. Nu
verschijnt de schoenmaker, die met heeroom
een wedding aangaat dat hij den bezetene
gemakkelyk zal genezen. En deze laatste krijgt
dan ook de spraak terug, zoodra hy den
schoenmaker met een paar schoenen ziet ko
men aandragen.
Zooveel snuggerheid is in de schatting des
volks geen geringe verdienste. Een sanctie
voor dergelijke kwaliteiten verzon de
volksfantazie onder den vorm der sprookjes welke
een soort van wedstry'd vermelden, 't zy om
moeilijke vragen op te lossen, 't zy om iemand
het verdere antwoorden onmogelyk te maken.
In Vlaanderen noemt men dat: »iemand bot
stellen".
j Een koning heeft drie zoons, en zal zijn
troon achterlaten aan dengene van de drie
welke de beide andere zal overtreffen in
luiaardij.
Keizer Karel nog zeer populair in de
volksoverlevering geeft in het «Klooster
zonder Zorg" drie vragen op, en heeft de abt
er voor den volgenden dag niets op gevonden,
»dan zal hij het gelag betalen." Nu eerst kent
de eerwaarde heer wat zorg is! Wie zou
daar wel iets op weten te zeggen: »Hoe diep
is de zee ? Hoeveel koestaarten heeft men
noodig om den afstand van hier naar de zon
te meten ? Wat zijn mijn gepeinzen ?".... De
twee eerste vragen, dat ging nu nog; maar
de derde! En de paters zoeken en zoeken.
den abt incluis, en 't is een molenaar, elders
een schaper van ouds doortrapte luidjes in
het volkslied zoowel als in het sprookje-?die
de kleeren aantrekt van den abt en den vorst
MIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIHIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIItllllllllllllW
40 cents per regel.
iMfiiiimimffiimfiiijiiiiiiiiifmiitiiiiiiiiiifiiiiiiiiijiiiiiiiiiiiiiiiifffjMiiw
Bal-Zijde 40 cent
tot f 14.65 per Meter alsmede zwarte,
witte en gekleurde Henneberg-Ztfde van
35 et. tot f 14.65 per Meter effen, ge
streept, geruit, gewerkt, damast enz. (ca. 240
versch. qual. en 2000 versch. kleuren, dessins
j enz.). Franco en vrij van invoer
rechten in buis. Stalen ommegaand.
Dubbel briefporto naar Zwitserland.
G. Henneberg's Zijde-Fabrieken
(k. & k. Hoflever.), Zürich.
iiiiitiiiiiiiiiuiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiimmiii
Niew Jonpiisliot
DIJKSTRA'S ondervindingen
in Zuid-Afrika.
DOOR
J. H. GERAETS Jr. en N. N.
Met Platen van PASCAL en een Kaart.
Prijs ing. f 1.5O; in fraaien
Stempelband ? 1.9O.
even 't liclit aansteken .. .
Hij stond op van 't bed waarvoor hij geknield
lag, streek een lucifer af en maakte licht. Het
meisje sloot de oogen tot op een kiertje, ze
durfde ze niet heelemaal openen. Maar ze zag
alles. Daar stoiid hij bij het bed, de haren woest
om 't hoofd. Door de gaten van zijn boezeroen
zag ze zijn mager lichaam. Zijn lippen bewogen,
en enkele woorden kon ze verstaan. Hij bukte
zich en haalde van onder het bed de pop te
voorschijn, terwijl hij met zachte, teedere stem
tot haar sprak:
Tacia, mijn Tacia!... Ik zal me beteren
en goed gaau leven ... Ik ben schuldig, maar
ik weet, 't niet meer... Warm je maar aan je
ongelukkigen man! .. .
Hij wiegde de pop in zijn armen, alsof't een
kind was. Dan legde hij ze op bed en dekte 't
met zijn kleereu toe .. .
. Wees maar stil, lieveling, wees maar stil.
Ik beu bij je. Ik zal je met mijn lichaam ver
warmen ... Ze kermt... Heb je pijn? Doet je
borst zeer? Dat heb ik, ik gedaan, ik ... ik ...
Tasjenka, vergeef me! . .. Lieveling vergeef me I...
Hij viel op de knieën, liet 't hoofd op 't bed
bed zinken en begon als een wanhopige te
snikkea. Het meisje sprong overeind. Angst greep
haar aan en verlamde haar leden. Zij wilde de
kamer uitloopen, de straat op, zonder kleeren,
maar 't was alsof ze op de plaats waar ze zat
was vastgenageld.
En wederom hief hij het hoofd op, nam de
pop zachtjes op den arm en kustte ze, kuste ze
hartstochtelijk.
Plotseling keek hij om en zag dat het meisje
wakker was. Haar oogen stonden wijd-open, de
wangen waren nat van tranen. Hij glimlachte
haar toe en fluisterde nauwelijks verstaanbaar:
Moeder is hier ... Kom bier, kus haar .. .
En zacht wenkte hij haar met de hand. Ze
stond op. Wat voelde ze zich in eens krachtig.
Als een pijl vloog ze langs hem heen, opende
met n ruk de deur en rende met ongeloofelijke
snelheid naar beneden, 't Scheen haar, alsof hij
haar op de hielen zat. Goddank, daar was de
voordeur; ze stond open. 't Was nog niet laat,
nog geen tien uur. Zij vloog half gekleed de
straat op. Tante woonde ook in de
Womesenckastraat; 't meisje was er duizendmaal geweest.
Maar 't was toch nog een heel eindje en dan
nog de trappen op tot de vierde verdieping.
Tante's familie zat om de ronde tafel: op
tafel lag brood, een haring, een stukje boter of
vet. Ze gebruikten het avondeten. Bij haar
verschijnen stonden allen op, en staarden haar
verschrikt aan. Haar gezichtje was wit als
sneeuw, de oogen groot van angst...
Wat is er? Waar kom je vandaan? Waar
om ben je hier naar toe gekomen? klonk het
verward dooreen.
Zij opende den mond om de oorzaak harer
komst te vertellen, maar viel bewusteloos neer...
Antosch werd naar 't gesticht van den H.
Nicolai overgebracht. Als men hem de pop
ontnam, begon hij te schreien en rukte zich de
haren uit het hoofd; gaf men baar terug, dan
was hij gelukkig. Hij gedroeg zich heel kalm
en lachte en praatte den ganschen dag tegen
de pop. Hij legde ze verbanden om 't hoofd en
compressen, kuste ze en drukte ze aan 't hart.
Hij smeekte haar dat ze hem niet vloeken zou
en zich aan hem zou warmen; hij beloofde hard
te zullen werken, en niet meer te drinken; hij
beloofde dit met tranen en snikken gepaard.. .