De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 20 november pagina 4

20 november 1898 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1117 brokene veler motieven en de onwaarschijnlijk heden in de voorstellingen, welke den hoorder volkomen koud laat. Maar vooral treft den schrijver, de eigenzin nigheid, «Ie parti pris" van den componist, die. volgens Tolstoï, zonder kunstenaars-oprechtheid (een der hoofdkenmerken voor een echt kunst werk) niet zijnen held Siegfried, maar op conventioneele wijze zich zelven op aanmatigenden toon laat spreken. 2) Tolstoïheeft niet recht verstaan wat het eigenlijk onderscheid is tusschen de verhouding van tekst tot muziek, gelijk zij zich in de oude opera voordoet en de verhouding waarin Wagner de muziek tot den tekst heeft geplaatst, en aan het toonkunstig deel zijner drama's meer bijzonder de uitdrukking van 't gemoedsleven heeft toegedacht. Tolstoïblijft hier beneden het vraagstuk. En wanneer hij besluit: men verstaat het niet, ergo is 't geen recht kunstwerk, kan men even goed aldus redeneeren: dewijl de verstaanbaarheid des kunstwerks van den hoorder zelven en zijn aanleg of voorbereiding afhangt, is het beginsel valscb dat die verstaanbaarheid beslist over de waarde van het werk; schenen toch de hoofdsinfonieën van Beethoven aanvankelijk ook omverstaaubaar en is er heden geen ernstig orkestwerk wat zoozeer voldoet aan den voor Tolstoïgestelden eisch, welke hij noemt la contagion artistique, of wederzijdschen weerklank, waarvan wij hierboven spraken, dan de vijfde sinfonie, of wel de Eroica van Beethoven, ja zelfs de negende, waarop de schrijver het ge munt heeft. Voorzeker zal het een kenmerk van wezen lijke deugdelijkheid eens kunstwerks blijven, wanneer geoefenden en ongeoefenden eenstemmig zijn in de daardoor teweeg gebrachte aandoening, welke Tolstoïmet contagion bedoelt, maar dat de onmiddellijke populariteit van een werk over de kunstwaarde beslist (en dat wil de schrijver), komt ons volkomen valsch voor. Voorwaar, de kunst, een kunstwerk in 't algemeen behoort niet een monopool voor en kelen te zijn, die zich buigen voor conventie, medegebruik. Onder dit vooroordeel lijden wij, gelijk Tolstoïvol waarheid uiteen zet, sedert den tijd dat men aangevangen heeft de beoefe ning der heidensche beschaving te beschouwen als bet voornaamste middel tot geestoefening en smaakontwikkeling, met andere woorden, sedert dat de naaperij, die men Renaissance pleegt te noemen, de plaats is gaan bekleeden van alle natuurlijke, nationale volkskunst. Oorspronkelijke, nationale kunst zal voorzeker steeds de beste zijn. Doch in plaats van de onmiddellijke contagion als criterium te stellen voor al wat ware kunst mag genoemd worden, is het van veel meer belang er op te wijzen, waar en hoe de aanvang van een kunstwerk is te zoeken, en hoe dit in dezelfde mate groeit en bezield wordt, naarmate de menschelijke ziel zich daarin met grootere intensiteit uitspreekt. Het begin b.v. van het kunstwerk wat wij gebouw noemen ligt in den eersten splinter, de Slank, de baJk, of de ijzeren staaf, die onder e hand des arbeiders ontstaat. Op welk oogen» blik die stof de deur, het venster, de geheele compositie een ,kunstwerk1' kan genoemd wor den, volgens Tolstoï's definitie, kan niemand zeggen. Voorwaar het is niet door het plaatsen der laatste lei op het dak van het stadhuis (paleis) te Amaterdam, noch van den haan op een kerk toren, dat die werken kunstwerken komen te heeten. In den eersten klank of muzikalen toon, 3) zoodra de lucht in een zeker getal trillingen wordt gebracht, ligt het begin eener geheele sinfonie, van een geheel muziekdrama. Bij 't eerste opgeschreven, gezongen of uit gesproken woord: yNog hield het schriklijk pleit," enz. begint .ontstaat) het kunstwerk van Tollens: zoodra de stof bewerkt, de gedachte belichaamd worden door de hand en den geest des genialen menschen, zal Tolstoï's contagion ontstaan. Zij zal rijzen met de afwerking, met den graad van gemeenzaamheid tusschen werker en waarnemer, met de oefening des toeschouwers in de mate als hij, naar zijn minderen of meer deren aanleg, die noodig heeft. Met het erkennen van dit uitgangspunt, van zul ken grondslag om tot een werk te geraken, dat men pleegt Aunstwerk" te noemen is de definitie van Tolstoïoverbodig. Men zal dan trapsgewijs bereiken «une union intime de l'artiste avec les autres hommes qui est la force attractive et la qualitéde l'art," hetgeen wij niet ont kennen. Dat zulk gevoel het gevolg is van het waarnemen en gevoelen eener groote en ver heven kunstuiting, willen wij dus niet bestrijden en dan ook de gedachte van Richard Wagner aanvaarden: dat het kunstgenot, dat de kunst beoefening een graad van verlossing der ziel 2) Men zie hierover het artikel van H. Viotta in Caecilia, 1898, bl. 103 vlgg. gericht tegen de Revue de Paris van Mei, met Tolstoï's artikel: La musique de Wagner. 3) Zie daarover H. Viotta, Lexicon der Toon kunst, op de woorden Geluid, Klank, Toon. lllliilniiiiinitmiHiiiniii iiiiimiiuiiitiimiiMiifiiii Kleon werd lui en begon nog meer te drinken. Maar Kleon had een zusje, Tatiana ... Een goed meisje was ze... ze naaide voor de men schen ... Ik werd op haar verliefd, we trouw den ... Zij was je moeder !... Eerst werd ons een zoon geboren, een jaar later nog een maar beide stierven . .. Toen kwam jij... We hadden 't hél armoedig, hél armoedig... Mijn platen verschaften ons enkele kopeken; ik gaf het schilderen op en begon wat anders, maar 't wilde niet... In mij zat talent... Toen ging ik naar een kermistent en begon komedie te spelen ... Tacia was een goede vrouw, maar ze kon geen verdriet dragen... Men moet het leed zwijgend dragen en nog glimlachen toe, doch dat kon ze niet... Lieska, jij hebt het altijd zwijgend gedragen ... Er is veel verdriet in 't leven, o zoo veel!... Tacia begon te morren, verwenschte het leven... Ik werd onverschillig, ging de deur uit, dronk en kwam dronken thuis; dan schold ik haar uit en sloeg... maar ik wist op dat oogenblik nooit wat ik deed ... Hoor je, ik wist 't nooit!... Och, als ze maar ns in haar leven tegen me gezegd had; Antosch, ons lot is vreeselijk, maar laten we het samen dragen!" Als ze dat maar n keer tegen me gezegd had, dan zou ik er over hebben nagedacht en gewerkt hebben als een duivel... Maar neen, Tacia zei maar steeds : »je maakt me dood, je maakt me dood; hang je op, drink je dood!" Och, die woorden drongen maar al te goed tot me door... ik dronk en dronk nog veel meer... Toen werd de armoede op 't allerhoogst!... Toch hield ik van Tacia, altijd, altijd !... Hij preste de pop tegen de borst en zijn oogen sprongen vol tranen. Heb je lucifers P Is er een lichtje ? vroeg hij plotseling met trillende stem. Maak licht, Lieska, maak licht, ik kan het niet!... zij uit hare stoffelijke banden, eene gedachte, welke zich bij Tolstoï's union intime en contagion artiitique laat vergelijken. Maar dat een werk geen echt kunstwerk van hooge waarde kan wezen zoodra het Tolstoï's contagion niet onmid dellijk doet ontstaan, met andere woorden zoo het niet dadelijk populair wordt, blijven wij bestrijden. November 1898. P. ALBEB.DINGK THIJM. Boet en Tijdschrift. De Nieuwe Gids. Kloos heeft het weer over de jongeren, maar het ia nu meer bezonken, meer milddadig en doordacht. Over het algemeen bekeken zyn de jongeren, dat erkent Kloos nu ook, niet zoo kinder-achtigzelf-ingenomen, noch zoo zoo dol-druk, om los weg te vergeten hun historische plaats. De paar, die het wel zy'n, deden verstandig zich terug te trekken, stil weg te gaan werken aan hun eigenen zelfopgroei, om dan plotseling voor den dag te komen met een prachtig brok werk, dat onomstootelijk autoriteitsrecht geeft. Doen zy' dat niet, zoo zal het verstandige publiek, geleid door eigen ervaring, toch wel keuze maken. Wat werkely'k talent heeft by de jongeren, zegt Kloos, wat goed is gezien, en zuiver ge voeld, en juist gezegd, vond altyd een gunstig onthaal: 't werd en wordt nu nog bewezen. Maar als men telkens na een geweigerde bij drage of teleurgestelde verwachting een duw moet krijgen, zoo bewyst dit al heel weinig voor 'sschryvers inwendige grootheid. De jongeren hebben zich wat rustiger te houden, te bedenken dat zij staan en zich be wegen op onze schouders. Maar aan het slot zegt hy dan: De tyden gaan voort, en een nieuw geslacht volgt staag op het oude, en treedt in zijn plaats als dat oude niet doorstreeft met den eersten gang. Daarom: Leven de jongeren! Aan hen de toekomst, waar zooveel van 't oudere bezweek. Kloos bespreekt dan Idylle" van Lucie Broedelet en Geluk" van G. C. van 't Hoog. Idylle" moet men niet lezen, zegt hij, met vooropgezette en aangenomen begrippen, even min doorvliegen om den inhoud te kennen, meer men moet voor 't gedicht komen naïf en innig-begeerig om de schoonheid te proeven, want het is de opborreling van het innerlijk gevoel zelf, dat, om zich te uiten, naar woorden greep. Het is jeugdkunst als van Gorter, maar het welt wat breeder en klassieker. Wat zij te doen heeft is zich wat meer te concentreeren, diep-in te bestendigen om dan te worden onze fijnste en subtielste dichteres. Niet zoo teer en etherisch, maar vaster en positiever noemt Kloos de verskunst van Van 't Hoog. Het is een genot om te zwieren op het wijd-uit-bruisehende maatgeluid zijner van klanken dronkene ziel. Maar, hij heeft te letten dat hij zich niet door bet orkest dat in hem bruischt, laat meeslepen tot uiterlijke klankenzwaai. Behalve zes sonnetten Adoratie" zijn er van Kloos nog twee sonnetten over Belgies Toekomst. Ze zijn door hem geschreven op verzoek, als voorrede van een bloemlezing van Jong-Belgische poëzie, die eerlang zal verschijnen. Dan zyn er: verzen van Jac. v. Looy, weer met het jaartal 1886 en uit Spanje; een ver volg van Dante Alighieri door H. J. Boeken; het tweede deel van Bragi door dr. J. B. Schepers en een opstel van W. Steenhoff over Rembrandt, over de uiterlijke waarneming in zijn kunst. Er is in deze afl. nog een gevoelige steendrukplaat: een Larensch boerenhuisje door P. H. v. Meerkerken Jr. *** Tweemaandeljiksch Tijdschrift. Wat deze afl. in zich bevat is spoedig verteld. Er zijn gedichten van W. L. Penning Jr. waarvan pas zooveel goeds is gezegd bij het verschijnen van zijn boek Benjamin's vertel lingen". Dan van dr. G. van Vloten: Studiën uit de annalen van Tabari. Het is een vervolgstuk. Van prof. Bolland is er nu het tweede gedeelte over Hegel en van J. Koopmans, een vervolg over Middeneeuwsch natuuronderwijs. Van Albert Verwey zijn er verzen: de Kunst van 't Beeld. Een schets over een zwervers vrouw, die, door gedweeëaanhankelijkheid van den man, een late liefde in zich voelt opbloeien, is van G. van Hulzen. Een obsessie" van Aletrino kan, als men 't eenmaal opmerkt, een obsessie worden voor den aandachtigen lezer die niet houdt van de woordjes was" en had". Hier zijn de eerste regels: Wij waren in jaren niet samen geweest. Wij hadden tegelijk gestudeerd; hij was doctor ge worden en had zich buiten gevestigd, ik was in de stad gebleven en wij waren van elkaar gegaan Mllllllllllllllllllll iiimiililillilllllliliiiiiiiiiitl Het meisje zocht zoo vlug zij kon in de duisternis naar lucifers. Eindelijk vond zij ze en ontstak een eindje kaars. 't Is al weer over, 't is al weer over! Ben je geschrikt! ... Neem de pop weg, ver berg ze. Onder 't bed, onder 't bed. Zoo is 't goed !... Het meisje deed zooveel mogelijk wat hij wilde. Haar hartje sloeg onstuimig. Ze wist eigenlijk zelf niet, waarom ze bang was voor haar vader, maar zijn stem klonk zoo vreemd, meende ze. Kom hier! riep hij, terwijl hij op de ven sterbank ging zitten. Hij tr^k haar naar zich toe en hield haar stevig vast. - De laatste maal kwam ik erg dronken thuis ... ja ... En toen sloeg ik haar met de kandelaar tegen het voorhoofd .. . vervolgde hij met stokkende stem, en ook tegen de borst... Ik wist niet wat ik deed ... Het bloed stroomde uit de wonden... Ze ging naar bed ... en stond niet weer op ... Ik waschte het bloed af... Hoor je Lieska, ik wist niet wat ik deed !... ik wist ook niet, wat ik eigenlijk wilde !... Luister, laat me spreken... Jij moet 't weten, je bent mijn dochter ... je moet 't weten ... En toch hield ik van Tacia, al dien tijd heb ik van haar gehouden... ik weet niet wat me bezielde ... Heb je 't koud lieveling, ja ? Ik zal je op bed leggen en warm toedekken .. . Ga maar lekker slapen ... Hij haalde uit een hoek een oude matras te voorschijn, wierp ze op den grond, legde het kind er op neer en dekte het toe met een oude jas. Het meisje sloot dadelijk de oogen, deed alsof ze sliep. Het was haar zoo vreemd en angstig te moede als hij sprak, en ze wilde daarom dat hij zoude zwijgen. Zoo is 't goed hè, zei hij, ga maar slapen, ik ga een eindje loopen... ik ben zoo vreemd Het is vaak moeiely'k buiten die hulpwerk woorden te blijven, maar zooals hier maakt de schrijver het zichzelf wel wat gemakkelijk. Als geheel staat Obsessie" beneden Angst" van Frans Coenen, destijds in de bundel Studies" verschenen. Het is niet zoo door dringend. Maar het reageert dan ook niet zóó sterk op den lezer, is niet zoo angst-verwekkend als die schets van Coenen. En uit dat gezichts punt bezien is er misschien voor het minder aangrijpende, het minder expressieve ook iets te zeggen. De nieuwe jaargang van dit tydschrift begint nu l Jan. a.s. Vroeger was dit Sept., wat in de praktyk, vooral voor de leesgezelschappen ongeriefelijk bleek. De twee laatst verschenen afl. die van Sept. en Nov. zijn als supplement gevoegd by' den vierden jaargang. De Hollandsche Revue. Dit tydschrift heeft als frontispice een niet kwade atdruk van de Nachtwacht". De karakterstudie is over Louis de Rougemont, de moderne Robinson Crusoe, die zelfs een Baron v. Munchhausen by'na overtreft, 't Is heel aardig te lezen hoe Netscher handiglyk vertelt op welke hy er toe kwam om over de Rougemont een karakterschets te schrijven. Uit een Engelsch tijdschrift viel een reclame biljet waarop het portret van een oud-achtig heer met vele rimpels en een groot bovenhoofd, met kleine oogjes, een groote neus, met zoo iets mals dat een kapper er gemakkelijk een don Quichotte van kon maken. In reuzeletters stond er boven gedrukt: The most marvellous man in the world! Wat zou die rimpelige mynheer dan wel gedaan hebben, dat hy zoo marvéllous is en zoo kwam Netscher aan 't lezen en vertelt dan verder de wonderbaarlijke avonturen van dezen avontuurly'ken verteller, want al zijn avonturen zijn maar bedacht; niet een heeft hij meegemaakt. Als Boek van de Maand wordt behandeld Vincent Haman van mr. Paap. Uit een pak boeken greep de redacteur het dadelijk. De belangstelling schijnt algemeen; overal wordt Paap's boek besproken, in de Gids ook al; men is er vlug bij. Is dat omdat het zoo t tterettétter-achtig is? Waarom 't dan niet laten liggen ? Wat Netscher ergert dat is het pedante zelfvertrouwen met een air a la Multatuli Waar Douwes Dekker in zyn verontwaardiging een heel orkest kon doen schalmeien, met pauken en Turksche trommen, daar komt Paap met een kindertrommeltje en een tettertje in zijn mond en een tingelbelletje op zijn muts. Paap, zegt Netscher, is de Petit-Faust van het Multatulianisme. Aan 't slot drukt hij toch vijf kolom over als bewijs van goede taalverkunsting. Zelfs Propria Cures" heeft het over Paap. Maar, och lieve! het is aftreksel van Netscher's betoog. Men kan studenten alles vergeven, zelfs als ze in felheid of enthousiasme er precies naast schryven. Maar naschrijven van anderen neen dat mag niet. Zeer gunstig steekt dan ook af wat in 't zelfde nummer wordt gezegd naar aanleiding van de Rembrandt-tentoonstelling. In een aanmoedigingsartikel vraagt Propria Cures" medewerking, nu en dan een artikeltje van een der professoren, of wat eigenaardig wordt uitgedrukt in 't woord onder de zwarte streep", dat mogsn dmilrc ons de profs. niet weigeren. G. v. H. 7oMnior in liet spoltie, (Slot.) Een goed gekenmerkt type voor dit soort verhalen is het thema dat Andersen zoo keurig verwerkte tot zijn vertelling van Kleine Klaas en Groote Klaas. De varianten ervan zijn talry'k in Vlaanderen, en of ze heeten de Slimme Tamboer, of Pachter Eéntand of de Slimme Schoenmaker, telkens verpersoonlijken ze de plompe verwaandheid van den rijke of machtige wiens geest steekt in de beurs met geld waarmee hij aan den hals op de wereld is gekomen, en de superioriteit van den af hankelijken man, die, toegerust met gezonde rede, zich steeds weet te behelpen en zijn verstan delijke middelen op de meest praktische wijze aanwendt. Zekere personen treden regelmatig op in 't sprookje als foppers, andere als gefopten. De studenten toonen zioa steeds zeer vin dingrijk : zij maken een boor wijs dat zijn koe een geit is of weten zich een anderen keer op listige wijze een goed diner te bezorgen. Zulke rol is zeker een overblijfsel van de middeleeuwsche toestanden, uit een tijd toen zij het vroolijke gild overal langs 's Heeren straten te vinden waren, en wel eens, om den inwendigen mensch tot zwygen te brengen, moesten speculeeren op de menschelijke dom heid. De bekende geschiedenis van den Pelgrim uit Tiet Paradzj's behoort mede tot deze rubriek. Onder de gefopten tellen wy doorgaans den boer of den pastoor, gene wegens zy'n lichtgeloovigheid, een gevolg van zy'n geestelyk isolement, deze wegens het vaak optredend contrast tusschen theorie en piaktyk. Ook de duivel moet het dikwyls ontgelden. In het sprookje is hy' de Christelijke opvolger van den heidenschen reus, die zich reeds onderscheidde door zy'n onbeholpen geweld. Als zulke vinden wij hem in de Friesche sage van de Duivelsschuur, of te Aken in de legende van den kerkbouw. Het is meestal de vrouw die hem bedriegt. Zy vindt het middel om den haan te doen kraaien, en aldus de booze geesten te verjagen; en wegens die reputatie van door traptheid komt ook in't Vlaamsche sprookje de pereboom, waarvan men zich niet meer kan losmaken, in 't bezit van Vrouwken Miserie. Gelijk de smid in ;t oudere vertelsel, houdt ze met haar wonderbaren boom den duivel of den Dood, want in de volksverbeelding zy'n deze twee vaak vereenzelvigd jaren lang gevangen: zy »hangt hem te drogen", heet het in den tekst. Tot hij dat spelletje eindely'k beu wordt en zich verbindt het geslepen vrouwtje nooit meer lastig te vallen en ze te laten leven zoolang het haar belieft. Zoo «bleef de ellende op aarde!" Dat ook de pastoor bloot staat aan de spot zucht, zou men allicht niet verwachten, juist omdat de godsdienst een zoo groote plaats inneemt in het zieleleven van het volk. Toch, niets is veilig voor zy'n lachlust, zelfs niet de personen of de zaken, voor welke men het steeds ontzag heeft trachten in te boezemen. Dieper dan de huid is dit respect echter niet door gedrongen en zoo weet het sprookje, dat de paters behooren tot de personen voor wie de deuren der hel wy'd open staan. In de middeleeuwen waren de zaken van den godsdienst voor den menschelyken spot niet veiliger. Men herinnere zich het Narren en het zelsfeest, een soort van Vastelavond gevierd binnen de kerk en door de geestelykheid zelf. Niet een buitensporigheid bleef onbedreven: men danste om het altaar, dobbelde of speelde kaart; in de wierookvaten stopte i men oude schoenzolen, zong in de kerk allerlei dartele volksliederen, en stelde zich niet zelden in een weinig decent kostuum. Onder de geestelykheid zelf vond dit feest lang zijn warmste verdedigers. De mensch, zeiden deze, is een met rede begaafd dier, dat echter van tyd tot ty'd de behoefte gevoelt zich van die rede los te maken. Ten minste eenmaal 's jaars, verklaarde immers die doctor in de theologie van Auxerre 2), moet de menschelijke gekheid wegvloeien. »De vaten inet wijn zouden barsten, als men soms niet wat lucht gaf. Nu, wij zijn oude vaten welke de wijn der wijsheid zou doen uiteenspringen, indien wij hem door ge stadige vroomheid bij den geestelijken dienst tot gisting lieten komen." Zulk voorbeeld gegeven in vroeger tijd door heeroom, past het volk nog heden toe op de zaken en personen van den godsdienst, ja, op heeroom zelf. In wat grappige toestanden plaatst het Jezus Ons' Heer zooals het sprookje hem steeds noemt met zijn fideelen reismakker Sint Pieter. Ze kijken op zekeren dag wat te diep in 't glas en krijgen ruzie, maar de weduwe die ze gastvrij onder haar dak heeft genomen, komt met een knuppel op hen af en streelt den eersten dien ze kan bereiken eens duchtig de ribben. Het was Pieter. Nu wil deze niet meer vooraan in 't bed liggen, en Onz' Heer altijd goed neemt zijn plaats in. Zij beginnen echter weer te krakeelen en de weduwe komt er nogmaals tusschen, om nu den anderen dengene die achteraan ligt evenveel te geven. Zoo krijgt Pieter al de rottingolie alleen. Overigens, hij is een schalk: hij maakt Onz' Heer wel eens wat wijs, en snoept het boutje van het hoen dat hij naar de markt was gaan koopen of de lekkere taart die hij voor de reis moest be waren. Over den zielenherder mede maakt het volk zich vroolijk en het sprookje vermeldt graag den pastoor reeds gehekeld in den Reinaert ??die geen latijn kende. Zijn paro chianen, welke op dit punt zekere eischen formuleeren, stelt hij in Vlaanderen tevreden met zinnetjes als: hazera loopa, ekstera booma, icalvera kwakka, hoendera legeira, en zulke wetenschap is hem aan de hand gedaan door den koster. Een anderen keer wordt de pastoor, die de boeren wel de eer doet hun giften aan te nemen doch niet graag bij 't slachten van zijn varken met gelijke munt betaalt, beetgenomen door den koster. »Zeg dat men 't gedoode varken gestolen heeft'', fluistert hij den inhaligen heeroom in 't oor. Doch nu weet de koster zelf het beestje weg te halen en hij feliciteert den pastoor omdat hij zijn les zoo goed heeft 2) LÉNIENT, La Satire en France an Moyen Age, p. 426. IHIMMHHUIIIIIItllllltlllllllllllllllllllllllMI in mijn hoofd .,. zoo beneveld ... waar is zij ?. .. Wie ? vroeg het kind, de oogen verschrikt opslaand. De pop, de pop ! ... Onder het bed ? Ja!... 't Is goed... ik zal zien of ze er nog is ... ik zal van nacht bij haar waken .. . Toen doofde hij de kaars uit en verliet de kamer. Het meisje beefde over 't geheele lichaam. De laatste dagen waren zoo kalm geweest, vader had gezwegen, af en toe naar haar gekeken en haar over het haar gestreken. Maar vandaag vond ze hem zoo vreemd. Zij vond in zijn stem zoo iets vreemds, dat ze met haar kinderlijk begrip maar niet vatten kon. Waarom zei hij, dat hij bij de pop zou waken, opdat ze niet kon weggaan. De pop kon immers niet wegloopen .. . En zijn oogen staarden zoo vreemd ... Zij lag onder de oude jas en bleef angstig luisteren. 't Was of er iets moest gebeuren, maar wat, wist ze niet. .. Alleen in de duisternis voelde zij zich kalmer als in zijn bijzijn. Ze was niet bang in 't donker. Ze hadden zoovele avonden zonder licht bij elkaar gezeten, zoodat ze er aan gewend was. Langzamerhand werd ze kalmer en sliep in. Ze sliep vast en had niet gemerkt, dat vader thuis was gekomen, 't Geluid eener stem deed haar plotseling ontwaken. Zij luisterde opmerk zaam. Zijn stem. Met wien sprak hij in de duis ternis. Maar ze hoorde geen andere stem. Ik zal je helpen ... ik zal je in bed leg gen ... Ze is ziek, de arme ! Wees maar stil mijn lieveling, wees maar stil!... We zullen je gauw beter maken .. . Warm je maar aan mij... Vervloek me niet... men mag 't leven niet vloeken ... Warm je maar, warm je maar. De eene ongelukkige verwarmt zich aan de andere... En ik zal me beteren en hard werken ... Ik zal je dadelijk helpen, mijn lieveling, ik zal n^aar ingestudeerd. Als fabliau was deze grap reeds zeer bekend. Het is soms de evangelische leer zelf, waar van een populaire parodie wordt gemaakt. Een pastoor predikt op een Zondag: >Wat ge aan de voordeur uitgeeft, zal langs de achterdeur driedubbel binnenkomen." Een weinig orthodoxe tekst wellicht, doch die niet temin in allen ernst wordt opgenomen door een boertje dat trots zy'n armoede de voorgehouden leer wil toepassen en zy'n eenig schaap weg schenkt aan een bedelaar. Nu vindt de goedhar tige slokker 's anderdaags achter op zy'n erf een koe, en ziet dat de pastoor waarheid heeft gepredikt. In sommige varianten behoort de koe den pastoor zelf. Donr list zal weer ons boertje in het bezit blyven van hetgeen hem natuurlijk door God gezonden werd. Daar hy' anders niet voor den rechter kan verschynen, wordt hem door den klager zelf een paar schoenen geleend. Hy' laat allen uitspreken, en haalt eenvoudig de schouders op. »A1 leugens wat die man vertelt", zegt hy nu. »Hij is nog bekwaam te gaan beweren dat ik zy'n schoenen aanheb!" »Wel zeker zy'n 't mijn schoenen! Durft ge misschien looche nen?" ? »Had ik 't niet voorzeid, meneerde rechter ? ... Welnu, met de historie van de koe is 't hetzelfde." Niet minder loos is de schoenmaker uit barrik barrak, en weer op kosten van den pastoor. Een armen sukkel overreedt hy, aan allen en op alles niets te antwoorden dan barrik barrak. Elk gist naar de oorzaak van dezen zonderlingen toestand, tot de pastoor ontdekt dat het een geval is van bezetenheid. Zijn gebeden helpen echter geen zier. Nu verschijnt de schoenmaker, die met heeroom een wedding aangaat dat hij den bezetene gemakkelyk zal genezen. En deze laatste krijgt dan ook de spraak terug, zoodra hy den schoenmaker met een paar schoenen ziet ko men aandragen. Zooveel snuggerheid is in de schatting des volks geen geringe verdienste. Een sanctie voor dergelijke kwaliteiten verzon de volksfantazie onder den vorm der sprookjes welke een soort van wedstry'd vermelden, 't zy om moeilijke vragen op te lossen, 't zy om iemand het verdere antwoorden onmogelyk te maken. In Vlaanderen noemt men dat: »iemand bot stellen". j Een koning heeft drie zoons, en zal zijn troon achterlaten aan dengene van de drie welke de beide andere zal overtreffen in luiaardij. Keizer Karel nog zeer populair in de volksoverlevering geeft in het «Klooster zonder Zorg" drie vragen op, en heeft de abt er voor den volgenden dag niets op gevonden, »dan zal hij het gelag betalen." Nu eerst kent de eerwaarde heer wat zorg is! Wie zou daar wel iets op weten te zeggen: »Hoe diep is de zee ? Hoeveel koestaarten heeft men noodig om den afstand van hier naar de zon te meten ? Wat zijn mijn gepeinzen ?".... De twee eerste vragen, dat ging nu nog; maar de derde! En de paters zoeken en zoeken. den abt incluis, en 't is een molenaar, elders een schaper van ouds doortrapte luidjes in het volkslied zoowel als in het sprookje-?die de kleeren aantrekt van den abt en den vorst MIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIHIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIItllllllllllllW 40 cents per regel. iMfiiiimimffiimfiiijiiiiiiiiifmiitiiiiiiiiiifiiiiiiiiijiiiiiiiiiiiiiiiifffjMiiw Bal-Zijde 40 cent tot f 14.65 per Meter alsmede zwarte, witte en gekleurde Henneberg-Ztfde van 35 et. tot f 14.65 per Meter effen, ge streept, geruit, gewerkt, damast enz. (ca. 240 versch. qual. en 2000 versch. kleuren, dessins j enz.). Franco en vrij van invoer rechten in buis. Stalen ommegaand. Dubbel briefporto naar Zwitserland. G. Henneberg's Zijde-Fabrieken (k. & k. Hoflever.), Zürich. iiiiitiiiiiiiiiuiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiimmiii Niew Jonpiisliot DIJKSTRA'S ondervindingen in Zuid-Afrika. DOOR J. H. GERAETS Jr. en N. N. Met Platen van PASCAL en een Kaart. Prijs ing. f 1.5O; in fraaien Stempelband ? 1.9O. even 't liclit aansteken .. . Hij stond op van 't bed waarvoor hij geknield lag, streek een lucifer af en maakte licht. Het meisje sloot de oogen tot op een kiertje, ze durfde ze niet heelemaal openen. Maar ze zag alles. Daar stoiid hij bij het bed, de haren woest om 't hoofd. Door de gaten van zijn boezeroen zag ze zijn mager lichaam. Zijn lippen bewogen, en enkele woorden kon ze verstaan. Hij bukte zich en haalde van onder het bed de pop te voorschijn, terwijl hij met zachte, teedere stem tot haar sprak: Tacia, mijn Tacia!... Ik zal me beteren en goed gaau leven ... Ik ben schuldig, maar ik weet, 't niet meer... Warm je maar aan je ongelukkigen man! .. . Hij wiegde de pop in zijn armen, alsof't een kind was. Dan legde hij ze op bed en dekte 't met zijn kleereu toe .. . . Wees maar stil, lieveling, wees maar stil. Ik beu bij je. Ik zal je met mijn lichaam ver warmen ... Ze kermt... Heb je pijn? Doet je borst zeer? Dat heb ik, ik gedaan, ik ... ik ... Tasjenka, vergeef me! . .. Lieveling vergeef me I... Hij viel op de knieën, liet 't hoofd op 't bed bed zinken en begon als een wanhopige te snikkea. Het meisje sprong overeind. Angst greep haar aan en verlamde haar leden. Zij wilde de kamer uitloopen, de straat op, zonder kleeren, maar 't was alsof ze op de plaats waar ze zat was vastgenageld. En wederom hief hij het hoofd op, nam de pop zachtjes op den arm en kustte ze, kuste ze hartstochtelijk. Plotseling keek hij om en zag dat het meisje wakker was. Haar oogen stonden wijd-open, de wangen waren nat van tranen. Hij glimlachte haar toe en fluisterde nauwelijks verstaanbaar: Moeder is hier ... Kom bier, kus haar .. . En zacht wenkte hij haar met de hand. Ze stond op. Wat voelde ze zich in eens krachtig. Als een pijl vloog ze langs hem heen, opende met n ruk de deur en rende met ongeloofelijke snelheid naar beneden, 't Scheen haar, alsof hij haar op de hielen zat. Goddank, daar was de voordeur; ze stond open. 't Was nog niet laat, nog geen tien uur. Zij vloog half gekleed de straat op. Tante woonde ook in de Womesenckastraat; 't meisje was er duizendmaal geweest. Maar 't was toch nog een heel eindje en dan nog de trappen op tot de vierde verdieping. Tante's familie zat om de ronde tafel: op tafel lag brood, een haring, een stukje boter of vet. Ze gebruikten het avondeten. Bij haar verschijnen stonden allen op, en staarden haar verschrikt aan. Haar gezichtje was wit als sneeuw, de oogen groot van angst... Wat is er? Waar kom je vandaan? Waar om ben je hier naar toe gekomen? klonk het verward dooreen. Zij opende den mond om de oorzaak harer komst te vertellen, maar viel bewusteloos neer... Antosch werd naar 't gesticht van den H. Nicolai overgebracht. Als men hem de pop ontnam, begon hij te schreien en rukte zich de haren uit het hoofd; gaf men baar terug, dan was hij gelukkig. Hij gedroeg zich heel kalm en lachte en praatte den ganschen dag tegen de pop. Hij legde ze verbanden om 't hoofd en compressen, kuste ze en drukte ze aan 't hart. Hij smeekte haar dat ze hem niet vloeken zou en zich aan hem zou warmen; hij beloofde hard te zullen werken, en niet meer te drinken; hij beloofde dit met tranen en snikken gepaard.. .

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl