De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 20 november pagina 9

20 november 1898 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 1117 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Wellington?Hendrichs en Napoleon?Le Grand. WELLINGTON (tot Napoleon Le Orand): »Dat was je Waterloo." NAPOLEON LE GRAND: »Ja, maar je krijgt me niet naar St. Helena." IH1IIIIIIIIIIIIII INUIIIIIIIHIIIillHIIHlMIlMIIHIIIIIIHIIIIImmiimillllllllllllHII den 15en Juni 1873, op Spaanschen bodem. De vreugde der Spanjaards, als de koning, minzaam glimlachend op een fier ros rijdend, I\JB koninkrijk betreedt, is zeer levendig ge schilderd. Over 't algemeen kijken alle Span jaards op alle schilderyen in Loredan, waarop ajj in aanraking met hun koning zy'n gedacht, ?mitengewoon vroolyk. Verder zyn de Span jaards op de schilderstukken, die tooneelen mi» de gevechten by Estelle, Oroqmeta en Tera Toorstellen, alty'd vluchtend geschilderd, en overal verschynt Don Carlos hoog te paard" als overwinnaar in den strijd, waarbij mjj, zooals algemeen bekend is, door afwezig heid schitterde. D« kamerheer, die my ontving, vertelde mij, dat Zqne Majesteit heden bezoek uit Spanje kad, gezanten uit de Baskische provincies, die gekomen waren om den koning te verzoeken, het vaandel omhoog te houden en niet te laten zinken. Ook voor de volgende twee dagen werden afgevaardigden verwacht uit Navarra en Cataloniëen daarom had graaf Melgar, de minister van alles, wiens taak het was, de gezanten by den koning te introduceeren, het aeer drnk. De kamerheer bracht my naar de voorkamer, die naar de audiëntie-zaal leidt. Het was er zeer vol. D»t lijn allemaal menschen, die Zijne Ma jesteit den een of anderen gunst komen vragen", vertelde de kamerheer. Ziet ge daar dien kardinaal? Die komt uit Spanje, om geld te vragen voor de kerk. Deze vrouw met hare drie kinderen is de weduwe van een gesneuveld kapitein, die men onder de tegenwoordige regeering in Spanje laat verhongeren; dat is ook het geval met die dame in den rouw met baar twee blonde dochters, dat is de weduwe van een generaal aan wien Spanje veel ver schuldigd is; men laat haar in haar vaderland ten prooi aan armoede en ontbering, evenals dezen nbeenigen invalide. Die prior en die twee monniken willen geld hebben voor hun armen en zieken. Zy' wenden zich allen tot Zijn* Majesteit, want bij alleen is barmhartig en lenigt als vader des vaderlands den nood van al zy'n kinderen !" En deze deugden van den kroonpretendent kent de wereld niet; zy bloeien in het ver borgene in het paleis Loredan aan het Canale Grande! Eindelyk werd ik gehaald en by graaf Melgar gebracht; wij bespraken samen het programma van het concert, dat over drie dagen zou worden gegeven, en nadat ik had beloofd, morgen weer in de audiëntiezaal te znllen verschijnen, verwijderde ik my' uit het koninkrijk van Karel VII. (Slot volgt.) MMmmimiiiiHiiifiimiifiiiiiiiiiiiiiiifiiiJniiiiiiiiiiiiiimi Geachte Redactie. Tergun my voor 't laatst den heer J. A. Levy te antwoorden. In mijn eerste stuk wees ik op de treffende ?vereer komst tusschen de zaak Dreyfus en de zaak Nietzsche. Beide toch zy'n ontrukt aan de sfeer waarin z\j tehuis behooren. De eerste zaak werd van de justitie overgebracht naar de politiek; de tweede ontnomen aan de sfeer der philosophie. en gesleurd voor een rechtbank van onbevoegden. Hiertegen heb ik protest willen aanteekenen. Ik heb ook onder no. 2 van myn eerste opstel geen verdediging van Fr, Nietzsche's gansche systeem, dat, in zich aan een steeds voortwentelende evolutie onder worpen, dus geenszins zich zelf overal gely'k bly'ft, willen geven, doch alleen eene onjuiste voorstelling van het begrip »Uebermensch" en ?sterke" willen bestryden. De heer Levy werpt mij voor de voeten dat Darwin verwyst naar het geweten, het zedelvjk gevoel. 1. Zou ik den heer Levy willen vragen wat hij onder geweten verstaat of onder zedelijk gevoel. Hij kan m. i. slechts twee antwoorden daarop geven: a. Het geweten is de som der overgeërfde en door opvoeding ingegeven begrippen omtrent goed en kwaad in maatschappely'ken zin, en dus met de maatschappelijke evolutie aan ver anderingen onderhevig. b. Het geweten is het begrip van goed en kwaad ons door eene godheid ingegeven en dus eene cor stante grootheid. (Christelyk-dogmatisch standpunt). Is de heer Levy een aanhanger van de laatste definitie, en daar vrees ik voor, van waar anders zyne heftigheid ? dan is het verder nutteloos met hem te strijden, want philosophisch (d. i. consequent doorredeneeren onbekommerd om de conclusies die getrokken worden, al zyn die soms ook hoogst onaangenaam) redeneeren is ten allen tyde voor de godsdienst-verdedigers eene onmogelijkheid geweest, daar zy daarmede hunne eigen stelsels zonden hebben vernie tigd. Het «credo guia absurdum" heerscht nog altyd, al is het ook onder een dekmantel. Ik wil echter eens aannemen dat de heer Levy de opvatting sub a huldigt. Welnu, volgens die opvatting had Darwin tot dezelfde conclusie als Nietzsche moeten komen. Waarom heeft hij die laatste conse quentie niet getrokken? Er is nog een frappant voorbeeld van een dergely'k terugdeinzen, voor eigen conclusie, by niemand minder dan Kant. Nadat hy uitvoerig heeft betoogd dat God als wetenschappelijk object NIET gekend kan worden, keert hy om en zegt, daar God echter voor ons iets onontbeerlyks is, zoo wil ik verder aan hem gelooven een zuiver utiliteitsgeloof alzoo, omdat dit Godsbegrip voor hem Kant en zijne tydgenooten nu eenmaal onont beerlijk was. Dit is echter een zuiver subjectief gevoel, zonder verdere wetenschappelijke sanctie. Wy leven echter nu in een tydperk van maatschappelijke evolutie, waarin men niet meer voor zy'n eigen consequenties terugdeinst, en Nietzsche is een der baanbrekers geweest. Dat Nietzsche dus door Darwin wordt geloo chend is wetenschappelijk beschouwd zonder eenig gewicht en doet aan geen van beiden, beschouwd elk in zy'n maatschappelijk milieu, afbreuk. 2. En nu de «verfoeilijke" plaats over de gerechtigheid. N. zegt: «De gerechtigheid (billy'kheid) neemt haren oorsprong onder gelijk machtigen, gelijk Thucydides het juist begrepen heeft: waar eene duidelijk erkenbare overmacht niet bestaat en een kamp slechts een elkander benadeelen zijn zou, daar ontstaat de gedachte, onderling zich te verstaan en over de wederzydsche aanspraken te onderhandelen: het karakter van den ruil is het aanvankelijk karakter der gerechtigheid. Ik geloof dat dit zeer juist is, aangenomen alweder, evenals by' het geweten, dat de ge rechtigheid niet is een constant, buiten ons liggend begrip, doch ook de som van door overweging en opvoeding verkregen begrippen omtrent recht en billijkheid, in welk laatste geval ik weder alleen met den heer Levy kan verder redeneeren. De zoo hooggeroemde ethische beschaving in de zoo voortreffelijke (?) moderne maatschappij be wijst deze stelling. De tegenwoordige machtsverdeeling met de hemeltergend sociale onrecht vaardigheid en de heerschappij niet van de harmonisch best ontwikkelde menschen, maar van degenen wier voorouders door ruw geweld (lichamely'ke kracht) of intellectueele sluwheid de macht aan zich hebben getrokken, terwy'l de groote massa der economisch zwakkeren (niet de zwakkeren van Nietzsche) daaronder gebukt gaat, werpt over deze opvatting der gerechtig heid een schel licht. Dat deze gerechtigheid een eind zal nemen, dat hoopt Nietzsche. En deze hoop zal ook wel verwezenlijkt worden De laatste 23 jaren toonen ons eene beweging onder de economisch zwakkeren, die aantoont dat de tyd niet meer van verre is, dat zjj zullen blyken de sterken te zy'n in N. geest, die in maatschappelijke evolutie de hoofdrol zullen gaan spelen en de wereld zoo verlossen van van het vernederend schouwspel van mede lijdende hulp aan hen die in waarheid de sterken zy'n, maar door onzen tegeunatuurly'ken toestand worden ten onder gehouden. Dat een dergelyk schouwspel, te vergelyken met het geven van een aalmoes aan een krachtig man, waar hy recht heeft loon te vorderen, den gevoelsmensch Nietzsche de vlymend scherpe woorden in de pen gaf, welk denkend mensen zal zich daar over verwonderen ? Ten slotte moet ik nog even zeggen dat de zin des heeren Levy : «gelukkig neemt dan ook allerwege het verzet tegen Nietzsche toe" niet geheel overeenkomstig de waarheid is. Integen deel, nu de eerste hartstochten, door zyne grootsche revolutionnaire daad ontketend, lang zamerhand tot bedaren zyn gekomen, vindt hy van de zvjde der philosophen, die toch in de eerste plaats de bevoegden, in dezen zy'n, steeds meer waardeering. Ik wys slechts op Aloys Hiehl, den be roemden philosoof te Halle (voor dezen hoogleeraar te Kiel), met Kuno Fischer uit Heidelberg en Eduard v. Jïartmann, de drie groote moderne duitsche stichters van philosophiache stelsels, die over Nietzsche college geeft en met groote waardeering over hem spreekt, al kritiseert hy, zooals by elk philosophisch stelsel, ook enkele onderdeelen. En hier kom ik tarug op het begin van myn betoog: Nietsche is philosoof, en heeft als zoodanig het recht alleen alleen door philo sophen beoordeeld te worden, de profanum vulgus houde zich er buiten. Ten slotte een kleine plaats uit Ueberweg Heinzes bekende Geschichte der Philosophie, Ille d. p. 296, VIIIo druk: «Das verlockende bei ihm (Nietzsche) findet sich nicht nur in der Form, sondern auch in der Masse feiner, von genauer Seobachtung und emgehender Kenntnisz zeugender Bemerkungen auf pfycho 'ogiscliem, ethischem, aesthetischem, g> schichtlichem Gebiete; namentlich ist es auch das volle Losgelöst sein von der Tradition, von allen Autontüten dasz ihm viele Bewunderer sogar in den Kreisen der Socialdemocraten und Anarchisten (terwijl hy hen met name dikwijls heftig aanyiel!) erworben hat. Auch besonnen'r Denktnde werden zwar in den extremen Aufstellungen in den Negationen N.'s namentlich auch in seinem blinden (?) Hasse gegen das Christentum eine Gefahr sehen, aber doch anerkennen, dasz in dem Hervorheben der Instincte, in dem Betonen des Rechts der kraftvollen, willensstdrken Persönlichkeiten gegenuber der jetzt so beliebten Gleichmacherei wichtige Momente liege, die energisch auszusprechen an der Zeit war. En hiermede, geacht^ Redactie, myn wei gemeenden dank voor de verleende plaats ruimte; mocht de heer Levy eenige kantteekeningen willen plaatsen, dan verzoek ik hem voor alles kteur te bekennen en te zeggen op welk standpunt (christelijk-dogmatisch ofanafhankehjk) hy staat, op.iat de omstanders kun nen beoordeelen uit welke bron (troebel of klaar) zyn ongemotiveerde, in groote woorden zich luchtgevende haat tegen den genialen revolutionnair opborrelt. München, 7 Nov. '98. T~B~ROORDA. Aan de Redactie. f De heer Roorda verzoekt my »kleur te be kennen". Blykbaar is bij van meening, dat myn opstel over Nietzeche een debuut is. Indien hy de goedheid hebben wil een mijner geschriften ter hand te nemen, overtuigt hij zich wellicht, dat «kleur bekennen" mij niet zoo vreemd is, als bij aanneemt. Om evenwel zelfs die moeite hem te besparen, heb ik niet het minste bezwaar den heer Roorda, des be geerd, het christelijk-dogmatisch, met en be nevens het joodsch-talmudisch, mitgaders het turksch-islamitisch standpunt, netjes verpakt, op bezien te zenden, zonder verplichting zy'nerzijds tot teruggave. Het is een kleine attentie in St. Nicolaastijd. Onafhankelyk dus? Zeer juist, onafhanke lijk, maar ganschelijk niet onafhankelijk van liet algemeen menschelvjke, gely'k wijsbegeerte en beschavingsgeschiedenis het ontwikkeld hebben. Die onafhankelijkheid, het ^losgelöst «sein von der Tradition, van allen Autoriiaten" waartegen Ueberweg (Heinze) waarschuwt, (de heer Roorda citeert de plaats we), maar schy'nt haar niet begrepen te hebben), die on afhankelijkheid heet bestialiteit: Nietzsche's kenmerk en Nietzsche's stempel. De geachte schrijver heeft zonderlinge in vallen en nog zonderlinger methode. Tot de eerste behoort, dat ik Nietzsche zou haten. Ik meen gezegd te hebben, dat de man zinneloos is. Dit sluit deernis in en haat uit. Quia homo, miserere. De laatste gewaarwording blyve bewaard voor de leer van den ellendigen sophist, welke leer een kaakslag is aan geheel onze ethische bescha ving en haar de hartader doorsnydt. Dat Riehl de ontaarding der wijsbegeerte besprekende, ook van Nietzsche gewaagt, is verklaarbaar. Een beroep op Riehl zal even wel gesteund moeten worden door (Mens woor den, en niet, door eene algemeenheid uit des heeren Roorda's pen. Hoe komt de laatste op den inval die twee ongelyksoortigheden te verwarren? Een woord nog over des geachten sehry'vers methode. Deze is de denkbaar gemakkelijkste. Ik toon aan, dat Nietzsche, tegen Darwin, in strijd met Darwin, ondanks Darwin, des grooten natnurvorschers natuttrwetenschappelijke hypothese als stormram bezigt om er de armen, zwakken, hulpbehoevenden mee te trappen, en den weg te banen tot zyn «Uebermensch." Bravo! zegt de heer Roorda. Maar Darwin had de gevolgtrekking van Nietzsche moeten maken. Inderdaad? Edoch, hy heeft ze niet gemaakt. Misschien we!, omdat Darwin's intel lectueel vermogen beneden dat van Nietzsche stond. Misschien ook, omdat Nietzsche hem overtrof in ontaarding en ethische verdorven heid. Laat ons het beste er van hopen. In dit redebeleid, acht de heer Roorda het gepast Kant te vermelden Kant, den geeerbiedigden koninklijken meester der meest onafhankelijke zedenleer. »Zy zal zonder houvast zyn noch in den hemel, noch op aarde." zóó luidt des Koningsbergers heerlyke wet. Hem zal ik de beleediging niet aandoen, zyn louter, hoog plichtbesef en het hermelyn zyner wijsbegeerte te bezoedelen door Nietzsche's sly'k. Van den algemeenen grondslag van Nietzsche's leer, maakt zich de heer Roorda dus af met benydenswaarde vingervaardigheid. Eveneens doet hy, nu ik een bijzonder voorbeeld heb genoemd, ter kenschetsing der denkwy'ze van den nietswaardigen sophist. Dat voorbeeld, ne plaats uit honderdtallen, betrof de gerechtigheid. Die plaats ik her haal : toevallig ne uit velen drukt de heer Roorda over. Doch hy klampt er zich aan vast, poetst, polyst, knutselt, rekt, fat soeneert haar, tot zij, zoo waar! begint te lyken op eene aanbeveling van Nietzsche bij alle goden van den Olympus: op eene aanbeveling van Nietzsche ! ! ! om voor de zwakken het op te nemen. Zie, zóó machtig is methode. Naar hetgeen de heer Roorda zelf verklaart, past Nietzsche Darwin's hypothese op de menschenmaatschappy toe en is Nietzsche een »revolutionnair". Naar hetgeen de heer Roorda verheelt, is Nietzsche een opgeblazen, aanmatigende gek. door groot heidswaanzin verbysterd, een gek, die wil, dat men macht toejuicht en toejubelt, onver schillig wat haar oorsprong zy'; dat men Recht met voeten treedt; dat men de zwakken vertrappe, de hulpbehoevenden ?wegslingere, de noodlydanden aan hun lot overlate, de heroën der menschheid verkettere de bandieten en struikroovers verheerlyke, deernis en zacht moedigheid verloochene, het Geweld, met in het oog springend groote G., verheerlyke. Dit alles dondert Nietzsche u toe met bazuingeschal en phrasengekletter, men weet hoe rumoerig krankzinnigen vaak zyn kunnen soms zelfs met afgeronde phrases, die op zwakhoofden indruk maken. Dit alles heeft de heer Roorda ook wel gelezen, maar hij schaamt er zich voor. Dies weet hij er wel raad op. Als men den ontaarden Nietzsche by den kraag pakt en hem sleurt voor de vierschaar der openbare meening, die zyn bombast en wartaal, zijne verdorvenheid en verwording doorziet, en hem nagelt aan den schandpaal der zedelijke ver ontwaardiging, dan roept de heer Roorda: halt! «alleen philosofen mogen oordeelen, het profa num vulgus houde er zich buiten". Het pro fanum vulgus het is maar dat men het wete dat is het plebs, dat zy't gij en ik. Indien nu evenwel een philosoof, gelijk Ueber weg (Heinze), in boven afgedrukt citaat van den heer Roorda, gewaagt van Nietzsche's Minden haat tegen het Christendom ?" Och, ook daar weet de heer Roorda wel raad op. Hy zet eenvoudig achter het woord «blinde" efcn vraagteeken en acht nu Heinze's oordeelvelling door Roorda's vraagteeken weerlegd. En als nu Nietzsche zelf, in al zijn laagheid sprekende wordt ingevoerd ? Ook dan is de heer Roorda niet au bout de son latin. Dan gaat hij aan het costumeeren, gelijk we zoo even zagen, en m een handomdraaien ziet de grimmige, ver beten gek, onder de kunstvaardige bewerking van den heer Roorda, er uit als een zoetsappig aftreksel van onzen sukkel Hieronymus van Alphen, als een »vriend, die mij mijn feilen toont'', als roomhorentjes met rijstenbrij in een krans van vergeetmenietjes, als een Juvenaliqi» in millimeters, als een goedig revolutionair^» in kamerjapon en sokken, die schalk met zijn wijsvinger dreigt tusschen twee rookwolkjai uit zyn lange goudsche pijp I Zie, zóó machtig is methode. Zy' kneedt en kneust en yerknuffelt en verschalkt, tot uit de leelyke, kruipende rups, d« lichtgewiekte, dartel zwerende vlinder is ta voorschyn gekomen. Zóó machtig is methode. Jammer maar, doodjammer, dat het een in-verkeerde, onop rechte, verwerpelijke methode is. Nietzsche is Nietzsche zelf, in al zyn bru tale gemeenheid, hondsche verdorvenheid, laag hartige sophistiek. Dien Nietzsche moet mwt niet vergoelijken, niet pas- en toonklaar ma ken, niet opsmukken, maar hem laten en doem spreken, met heel zyn dierlijk instinct en heet zyn razende zotteklap. En of gy my al zegt, dat die Nietzsche nog hier en daar zulke aar dige opmerkingen maakt, het laat my' ko«i als y's. Niet met «opmerkingen hier en daar" maar met de strekking van de leer, als geheel, als vernielingswerktuig, gericht tegen het gehett der menschéli/jke beschaving, heb ik te doen. Ziehier die leer, nogmaals en nogmaals ik deed het reeds ontvouwd. Blyken kan dan tevens met welk recht de heer Roorda d« vrijmoedigheid zich veroorleoft, my'ne opmer king, dat het verzet tegen Nietzsche toeneemt ?niet geheel overeenkomstig de waarheid" to noemen. Rudolf Encken, hoogleeraar in de wijsbe geerte te Jena, een der grootste systematici, heeft een boek warm aanbevolen. Dat boek, na mijne opstellen over Nietzsch» ontvangen, ligt voor my. Het heet Geschicht» der neueren deutschen Philosophie seit Hegei von Dr. phil. Otto Siebert (Göttingen 1898.) Aan die schets ontleen ik met opzet alleen, hetgeen betreft Nietzsche's verhouding tot de lijdende menschheid: Siebert zegt: >Het grondbeginsel des levens «(volgene Nietzsche) is de »wil tot macht" »Het leven van den oertyd was het recht» «leven, omdat het een teugelloos hartstocht»en instinctleven was. Het zwakke wer4 ?onderdrukt, het vreemde overweldigd, d* «wreedheid was de heerschende gezindheid. «De Ariërs, die «Uebermenschen" van den «oertyd, die prachtige, op zege en buitweel«derig beluste blonde beesten waren heel* «menschen. Het ideaalmensch is het blond* «beest uit den oertyd, is de natuurmensck «met zyne teugelloosheid en wilde genotzucht »De losbandigheid der wereldbeschouwing van «Nietzsche openbaart zich in de verachting em «verwerping, van al hetgeen religie en zedelyk«heid verlangt. Niets is waar, alles is geoorloofd. «Religie is onzin, goed en kwaad zyn slechts «oppervlakkige begrippen. De vraag naar het »goede is eene machts- en nuttigheidsvraag. Goed »is hetzelfde als voornaam, machtig, schoon, ge lukkig. Eerst de joden en na hen de christenen «hebben de dwaze bewering gevoerd, dat d* «ellendige de goede, de ry'ke en sterke da «booze is. De waarlyk goede ontdoet zich van «de ziekelyke zoogenaamde moraal en leeft «slechts naar zyne hartstochten en instincten. «Zien ly"den doet hem goed, doen ly'den nog «beter. Deernis, naastenliefde, ootmoed, geduld «worden slechts voor deugden uitgegeven, d* «ware deugd is de verheffing van den wil tot «macht door hardvochtigheid, onderdrukking «en wreedheid. Caesar Borgia [men zal ziek herinneren dat ook ik den naam van dien bloedhond genoemd heb] «is volgens Nietzsch» «een ideaal, een hooger meiisch', een «Ueber«mensch. Teugellooze genotzucht, genot in «alle uitingen eens onverzadelyken levens tot «aan vernietiging en zelfverwoesting in dem «jubel van ongebreidelde hartstochten en b««geerten dat is het hoogste zedelyke doel. «Daarmede verbindt zich natuurly'k het mees* «krasse egoïsme. Voor my bestaat niets verder «dan myn ik, my is om mijnentwil alles ge«oorloofd. Zelfzucht behoort tot het wezen der «voorname ziel. Zelfbehoud, zelfverhoogin^ «zelfverlossing is het ware streven, een ander «raakt mij niet. Rousseau, die het egoïsme iet» «onnatuurlijks noemt, is een misgeboorte, «idealist en canaille in n persoon. Het «egoïsme is natuurlijk en volgerechtigd" (t. a. p. blz. 243 vlg.) Een lief portret, niet waar ? Er volgt meer, maar men zal van dit bacchanaal op den heksensabbath wel genoeg hebben. Althans zo« gaat het mij ad nauseam usque. Ten besluite. In Nietzsche's opvatting der gerechtigheid is van ruil sprake. Over Borgia hebben wij het al gehad. Ik stel dus den heer Roorda een anderen ruilhandel voor. Laat hf Cartouche voor een zedelykheidsapostel houden, dan beloof ik het Nietzsche te zullen doen. En zoudt gy het gelooven? dan is de generositeit nog aan mijn kant. Hoogachtend, gaarne Amst, 14,Nov.'98. J. A. LBVT. De Nachtwacht-quaestie opgelost. (Ingexonden.) Bovenlicht, en toch zijlicht.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl