Historisch Archief 1877-1940
No. 1117
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Wellington?Hendrichs en Napoleon?Le Grand.
WELLINGTON (tot Napoleon Le Orand): »Dat was je Waterloo."
NAPOLEON LE GRAND: »Ja, maar je krijgt me niet naar St. Helena."
IH1IIIIIIIIIIIIII
INUIIIIIIIHIIIillHIIHlMIlMIIHIIIIIIHIIIIImmiimillllllllllllHII
den 15en Juni 1873, op Spaanschen bodem.
De vreugde der Spanjaards, als de koning,
minzaam glimlachend op een fier ros rijdend,
I\JB koninkrijk betreedt, is zeer levendig ge
schilderd. Over 't algemeen kijken alle Span
jaards op alle schilderyen in Loredan, waarop
ajj in aanraking met hun koning zy'n gedacht,
?mitengewoon vroolyk. Verder zyn de Span
jaards op de schilderstukken, die tooneelen
mi» de gevechten by Estelle, Oroqmeta en
Tera Toorstellen, alty'd vluchtend geschilderd,
en overal verschynt Don Carlos hoog te
paard" als overwinnaar in den strijd, waarbij
mjj, zooals algemeen bekend is, door afwezig
heid schitterde.
D« kamerheer, die my ontving, vertelde mij,
dat Zqne Majesteit heden bezoek uit Spanje
kad, gezanten uit de Baskische provincies, die
gekomen waren om den koning te verzoeken,
het vaandel omhoog te houden en niet te
laten zinken. Ook voor de volgende twee dagen
werden afgevaardigden verwacht uit Navarra en
Cataloniëen daarom had graaf Melgar, de
minister van alles, wiens taak het was, de
gezanten by den koning te introduceeren, het
aeer drnk. De kamerheer bracht my naar de
voorkamer, die naar de audiëntie-zaal leidt.
Het was er zeer vol.
D»t lijn allemaal menschen, die Zijne Ma
jesteit den een of anderen gunst komen vragen",
vertelde de kamerheer. Ziet ge daar dien
kardinaal? Die komt uit Spanje, om geld te
vragen voor de kerk. Deze vrouw met hare
drie kinderen is de weduwe van een gesneuveld
kapitein, die men onder de tegenwoordige
regeering in Spanje laat verhongeren; dat is
ook het geval met die dame in den rouw met
baar twee blonde dochters, dat is de weduwe
van een generaal aan wien Spanje veel ver
schuldigd is; men laat haar in haar vaderland
ten prooi aan armoede en ontbering, evenals
dezen nbeenigen invalide. Die prior en die
twee monniken willen geld hebben voor hun
armen en zieken. Zy' wenden zich allen tot
Zijn* Majesteit, want bij alleen is barmhartig
en lenigt als vader des vaderlands den nood
van al zy'n kinderen !"
En deze deugden van den kroonpretendent
kent de wereld niet; zy bloeien in het ver
borgene in het paleis Loredan aan het Canale
Grande! Eindelyk werd ik gehaald en by
graaf Melgar gebracht; wij bespraken samen
het programma van het concert, dat over drie
dagen zou worden gegeven, en nadat ik had
beloofd, morgen weer in de audiëntiezaal te
znllen verschijnen, verwijderde ik my' uit het
koninkrijk van Karel VII.
(Slot volgt.)
MMmmimiiiiHiiifiimiifiiiiiiiiiiiiiiifiiiJniiiiiiiiiiiiiimi
Geachte Redactie.
Tergun my voor 't laatst den heer J. A. Levy
te antwoorden.
In mijn eerste stuk wees ik op de treffende
?vereer komst tusschen de zaak Dreyfus en de
zaak Nietzsche. Beide toch zy'n ontrukt aan
de sfeer waarin z\j tehuis behooren. De eerste
zaak werd van de justitie overgebracht naar
de politiek; de tweede ontnomen aan de sfeer
der philosophie. en gesleurd voor een rechtbank
van onbevoegden. Hiertegen heb ik protest
willen aanteekenen. Ik heb ook onder no. 2
van myn eerste opstel geen verdediging van
Fr, Nietzsche's gansche systeem, dat, in zich
aan een steeds voortwentelende evolutie onder
worpen, dus geenszins zich zelf overal gely'k
bly'ft, willen geven, doch alleen eene onjuiste
voorstelling van het begrip »Uebermensch" en
?sterke" willen bestryden.
De heer Levy werpt mij voor de voeten dat
Darwin verwyst naar het geweten, het zedelvjk
gevoel.
1. Zou ik den heer Levy willen vragen wat
hij onder geweten verstaat of onder zedelijk
gevoel. Hij kan m. i. slechts twee antwoorden
daarop geven:
a. Het geweten is de som der overgeërfde
en door opvoeding ingegeven begrippen omtrent
goed en kwaad in maatschappely'ken zin, en
dus met de maatschappelijke evolutie aan ver
anderingen onderhevig.
b. Het geweten is het begrip van goed en
kwaad ons door eene godheid ingegeven en
dus eene cor stante grootheid.
(Christelyk-dogmatisch standpunt).
Is de heer Levy een aanhanger van de laatste
definitie, en daar vrees ik voor, van waar anders
zyne heftigheid ? dan is het verder nutteloos
met hem te strijden, want philosophisch (d. i.
consequent doorredeneeren onbekommerd om
de conclusies die getrokken worden, al zyn
die soms ook hoogst onaangenaam) redeneeren
is ten allen tyde voor de godsdienst-verdedigers
eene onmogelijkheid geweest, daar zy daarmede
hunne eigen stelsels zonden hebben vernie
tigd. Het «credo guia absurdum" heerscht nog
altyd, al is het ook onder een dekmantel.
Ik wil echter eens aannemen dat de heer
Levy de opvatting sub a huldigt.
Welnu, volgens die opvatting had Darwin
tot dezelfde conclusie als Nietzsche moeten
komen. Waarom heeft hij die laatste conse
quentie niet getrokken?
Er is nog een frappant voorbeeld van een
dergely'k terugdeinzen, voor eigen conclusie,
by niemand minder dan Kant.
Nadat hy uitvoerig heeft betoogd dat God
als wetenschappelijk object NIET gekend kan
worden, keert hy om en zegt, daar God echter
voor ons iets onontbeerlyks is, zoo wil ik
verder aan hem gelooven een zuiver
utiliteitsgeloof alzoo, omdat dit Godsbegrip voor hem
Kant en zijne tydgenooten nu eenmaal onont
beerlijk was. Dit is echter een zuiver subjectief
gevoel, zonder verdere wetenschappelijke
sanctie.
Wy leven echter nu in een tydperk van
maatschappelijke evolutie, waarin men niet
meer voor zy'n eigen consequenties terugdeinst,
en Nietzsche is een der baanbrekers geweest.
Dat Nietzsche dus door Darwin wordt geloo
chend is wetenschappelijk beschouwd zonder
eenig gewicht en doet aan geen van beiden,
beschouwd elk in zy'n maatschappelijk milieu,
afbreuk.
2. En nu de «verfoeilijke" plaats over de
gerechtigheid.
N. zegt: «De gerechtigheid (billy'kheid)
neemt haren oorsprong onder gelijk machtigen,
gelijk Thucydides het juist begrepen heeft:
waar eene duidelijk erkenbare overmacht niet
bestaat en een kamp slechts een elkander
benadeelen zijn zou, daar ontstaat de gedachte,
onderling zich te verstaan en over de
wederzydsche aanspraken te onderhandelen: het
karakter van den ruil is het aanvankelijk
karakter der gerechtigheid.
Ik geloof dat dit zeer juist is, aangenomen
alweder, evenals by' het geweten, dat de ge
rechtigheid niet is een constant, buiten ons
liggend begrip, doch ook de som van door
overweging en opvoeding verkregen begrippen
omtrent recht en billijkheid, in welk laatste
geval ik weder alleen met den heer Levy kan
verder redeneeren.
De zoo hooggeroemde ethische beschaving in de
zoo voortreffelijke (?) moderne maatschappij be
wijst deze stelling. De tegenwoordige
machtsverdeeling met de hemeltergend sociale onrecht
vaardigheid en de heerschappij niet van de
harmonisch best ontwikkelde menschen, maar
van degenen wier voorouders door ruw geweld
(lichamely'ke kracht) of intellectueele sluwheid
de macht aan zich hebben getrokken, terwy'l
de groote massa der economisch zwakkeren (niet
de zwakkeren van Nietzsche) daaronder gebukt
gaat, werpt over deze opvatting der gerechtig
heid een schel licht.
Dat deze gerechtigheid een eind zal nemen,
dat hoopt Nietzsche.
En deze hoop zal ook wel verwezenlijkt worden
De laatste 23 jaren toonen ons eene beweging
onder de economisch zwakkeren, die aantoont
dat de tyd niet meer van verre is, dat zjj
zullen blyken de sterken te zy'n in N. geest, die
in maatschappelijke evolutie de hoofdrol zullen
gaan spelen en de wereld zoo verlossen van
van het vernederend schouwspel van mede
lijdende hulp aan hen die in waarheid de sterken
zy'n, maar door onzen tegeunatuurly'ken toestand
worden ten onder gehouden. Dat een dergelyk
schouwspel, te vergelyken met het geven van
een aalmoes aan een krachtig man, waar hy
recht heeft loon te vorderen, den gevoelsmensch
Nietzsche de vlymend scherpe woorden in de
pen gaf, welk denkend mensen zal zich daar
over verwonderen ?
Ten slotte moet ik nog even zeggen dat de
zin des heeren Levy : «gelukkig neemt dan ook
allerwege het verzet tegen Nietzsche toe" niet
geheel overeenkomstig de waarheid is. Integen
deel, nu de eerste hartstochten, door zyne
grootsche revolutionnaire daad ontketend, lang
zamerhand tot bedaren zyn gekomen, vindt
hy van de zvjde der philosophen, die toch in de
eerste plaats de bevoegden, in dezen zy'n, steeds
meer waardeering.
Ik wys slechts op Aloys Hiehl, den be
roemden philosoof te Halle (voor dezen
hoogleeraar te Kiel), met Kuno Fischer uit
Heidelberg en Eduard v. Jïartmann, de drie
groote moderne duitsche stichters van
philosophiache stelsels, die over Nietzsche college
geeft en met groote waardeering over hem
spreekt, al kritiseert hy, zooals by elk
philosophisch stelsel, ook enkele onderdeelen.
En hier kom ik tarug op het begin van
myn betoog: Nietsche is philosoof, en heeft
als zoodanig het recht alleen alleen door philo
sophen beoordeeld te worden, de profanum
vulgus houde zich er buiten.
Ten slotte een kleine plaats uit Ueberweg
Heinzes bekende Geschichte der Philosophie,
Ille d. p. 296, VIIIo druk:
«Das verlockende bei ihm (Nietzsche) findet
sich nicht nur in der Form, sondern auch
in der Masse feiner, von genauer Seobachtung
und emgehender Kenntnisz zeugender
Bemerkungen auf pfycho 'ogiscliem, ethischem,
aesthetischem, g> schichtlichem Gebiete; namentlich ist
es auch das volle Losgelöst sein von der
Tradition, von allen Autontüten dasz ihm viele
Bewunderer sogar in den Kreisen der
Socialdemocraten und Anarchisten (terwijl hy hen met
name dikwijls heftig aanyiel!) erworben hat.
Auch besonnen'r Denktnde werden zwar in
den extremen Aufstellungen in den Negationen
N.'s namentlich auch in seinem blinden (?)
Hasse gegen das Christentum eine Gefahr sehen,
aber doch anerkennen, dasz in dem
Hervorheben der Instincte, in dem Betonen des Rechts
der kraftvollen, willensstdrken Persönlichkeiten
gegenuber der jetzt so beliebten Gleichmacherei
wichtige Momente liege, die energisch
auszusprechen an der Zeit war.
En hiermede, geacht^ Redactie, myn wei
gemeenden dank voor de verleende plaats
ruimte; mocht de heer Levy eenige
kantteekeningen willen plaatsen, dan verzoek ik hem
voor alles kteur te bekennen en te zeggen op
welk standpunt (christelijk-dogmatisch
ofanafhankehjk) hy staat, op.iat de omstanders kun
nen beoordeelen uit welke bron (troebel of
klaar) zyn ongemotiveerde, in groote woorden
zich luchtgevende haat tegen den genialen
revolutionnair opborrelt.
München, 7 Nov. '98. T~B~ROORDA.
Aan de Redactie. f
De heer Roorda verzoekt my »kleur te be
kennen". Blykbaar is bij van meening, dat
myn opstel over Nietzeche een debuut is.
Indien hy de goedheid hebben wil een mijner
geschriften ter hand te nemen, overtuigt hij
zich wellicht, dat «kleur bekennen" mij niet
zoo vreemd is, als bij aanneemt. Om evenwel
zelfs die moeite hem te besparen, heb ik niet
het minste bezwaar den heer Roorda, des be
geerd, het christelijk-dogmatisch, met en be
nevens het joodsch-talmudisch, mitgaders het
turksch-islamitisch standpunt, netjes verpakt,
op bezien te zenden, zonder verplichting
zy'nerzijds tot teruggave. Het is een kleine
attentie in St. Nicolaastijd.
Onafhankelyk dus? Zeer juist, onafhanke
lijk, maar ganschelijk niet onafhankelijk van
liet algemeen menschelvjke, gely'k wijsbegeerte
en beschavingsgeschiedenis het ontwikkeld
hebben. Die onafhankelijkheid, het ^losgelöst
«sein von der Tradition, van allen Autoriiaten"
waartegen Ueberweg (Heinze) waarschuwt,
(de heer Roorda citeert de plaats we), maar
schy'nt haar niet begrepen te hebben), die on
afhankelijkheid heet bestialiteit: Nietzsche's
kenmerk en Nietzsche's stempel.
De geachte schrijver heeft zonderlinge in
vallen en nog zonderlinger methode.
Tot de eerste behoort, dat ik Nietzsche zou
haten. Ik meen gezegd te hebben, dat de
man zinneloos is. Dit sluit deernis in en
haat uit. Quia homo, miserere. De laatste
gewaarwording blyve bewaard voor de leer
van den ellendigen sophist, welke leer een
kaakslag is aan geheel onze ethische bescha
ving en haar de hartader doorsnydt.
Dat Riehl de ontaarding der wijsbegeerte
besprekende, ook van Nietzsche gewaagt, is
verklaarbaar. Een beroep op Riehl zal even
wel gesteund moeten worden door (Mens woor
den, en niet, door eene algemeenheid uit des
heeren Roorda's pen. Hoe komt de laatste
op den inval die twee ongelyksoortigheden te
verwarren?
Een woord nog over des geachten sehry'vers
methode. Deze is de denkbaar gemakkelijkste.
Ik toon aan, dat Nietzsche, tegen Darwin,
in strijd met Darwin, ondanks Darwin, des
grooten natnurvorschers
natuttrwetenschappelijke hypothese als stormram bezigt om er de
armen, zwakken, hulpbehoevenden mee te
trappen, en den weg te banen tot zyn
«Uebermensch."
Bravo! zegt de heer Roorda. Maar Darwin
had de gevolgtrekking van Nietzsche moeten
maken. Inderdaad? Edoch, hy heeft ze niet
gemaakt. Misschien we!, omdat Darwin's intel
lectueel vermogen beneden dat van Nietzsche
stond. Misschien ook, omdat Nietzsche hem
overtrof in ontaarding en ethische verdorven
heid. Laat ons het beste er van hopen.
In dit redebeleid, acht de heer Roorda het
gepast Kant te vermelden Kant, den
geeerbiedigden koninklijken meester der meest
onafhankelijke zedenleer. »Zy zal zonder
houvast zyn noch in den hemel, noch op
aarde." zóó luidt des Koningsbergers
heerlyke wet. Hem zal ik de beleediging niet
aandoen, zyn louter, hoog plichtbesef en het
hermelyn zyner wijsbegeerte te bezoedelen door
Nietzsche's sly'k.
Van den algemeenen grondslag van Nietzsche's
leer, maakt zich de heer Roorda dus af met
benydenswaarde vingervaardigheid. Eveneens
doet hy, nu ik een bijzonder voorbeeld
heb genoemd, ter kenschetsing der
denkwy'ze van den nietswaardigen sophist. Dat
voorbeeld, ne plaats uit honderdtallen,
betrof de gerechtigheid. Die plaats ik her
haal : toevallig ne uit velen drukt de
heer Roorda over. Doch hy klampt er zich
aan vast, poetst, polyst, knutselt, rekt, fat
soeneert haar, tot zij, zoo waar! begint te
lyken op eene aanbeveling van Nietzsche
bij alle goden van den Olympus: op eene
aanbeveling van Nietzsche ! ! ! om voor de
zwakken het op te nemen.
Zie, zóó machtig is methode. Naar hetgeen
de heer Roorda zelf verklaart, past Nietzsche
Darwin's hypothese op de menschenmaatschappy
toe en is Nietzsche een »revolutionnair". Naar
hetgeen de heer Roorda verheelt, is Nietzsche
een opgeblazen, aanmatigende gek. door groot
heidswaanzin verbysterd, een gek, die wil,
dat men macht toejuicht en toejubelt, onver
schillig wat haar oorsprong zy'; dat men Recht
met voeten treedt; dat men de zwakken
vertrappe, de hulpbehoevenden ?wegslingere, de
noodlydanden aan hun lot overlate, de heroën
der menschheid verkettere de bandieten en
struikroovers verheerlyke, deernis en zacht
moedigheid verloochene, het Geweld, met in het
oog springend groote G., verheerlyke. Dit alles
dondert Nietzsche u toe met bazuingeschal en
phrasengekletter, men weet hoe rumoerig
krankzinnigen vaak zyn kunnen soms zelfs
met afgeronde phrases, die op zwakhoofden
indruk maken. Dit alles heeft de heer Roorda
ook wel gelezen, maar hij schaamt er zich voor.
Dies weet hij er wel raad op. Als men den
ontaarden Nietzsche by den kraag pakt en
hem sleurt voor de vierschaar der openbare
meening, die zyn bombast en wartaal, zijne
verdorvenheid en verwording doorziet, en hem
nagelt aan den schandpaal der zedelijke ver
ontwaardiging, dan roept de heer Roorda: halt!
«alleen philosofen mogen oordeelen, het profa
num vulgus houde er zich buiten". Het pro
fanum vulgus het is maar dat men het
wete dat is het plebs, dat zy't gij en ik.
Indien nu evenwel een philosoof, gelijk Ueber
weg (Heinze), in boven afgedrukt citaat van
den heer Roorda, gewaagt van Nietzsche's
Minden haat tegen het Christendom ?" Och, ook
daar weet de heer Roorda wel raad op. Hy zet
eenvoudig achter het woord «blinde" efcn
vraagteeken en acht nu Heinze's oordeelvelling door
Roorda's vraagteeken weerlegd. En als nu
Nietzsche zelf, in al zijn laagheid sprekende
wordt ingevoerd ? Ook dan is de heer Roorda
niet au bout de son latin. Dan gaat hij aan
het costumeeren, gelijk we zoo even zagen, en
m een handomdraaien ziet de grimmige, ver
beten gek, onder de kunstvaardige bewerking
van den heer Roorda, er uit als een zoetsappig
aftreksel van onzen sukkel Hieronymus van
Alphen, als een »vriend, die mij mijn feilen
toont'', als roomhorentjes met rijstenbrij in een
krans van vergeetmenietjes, als een Juvenaliqi»
in millimeters, als een goedig revolutionair^»
in kamerjapon en sokken, die schalk met zijn
wijsvinger dreigt tusschen twee rookwolkjai
uit zyn lange goudsche pijp I
Zie, zóó machtig is methode. Zy' kneedt
en kneust en yerknuffelt en verschalkt,
tot uit de leelyke, kruipende rups, d«
lichtgewiekte, dartel zwerende vlinder is ta
voorschyn gekomen.
Zóó machtig is methode. Jammer maar,
doodjammer, dat het een in-verkeerde, onop
rechte, verwerpelijke methode is.
Nietzsche is Nietzsche zelf, in al zyn bru
tale gemeenheid, hondsche verdorvenheid, laag
hartige sophistiek. Dien Nietzsche moet mwt
niet vergoelijken, niet pas- en toonklaar ma
ken, niet opsmukken, maar hem laten en doem
spreken, met heel zyn dierlijk instinct en heet
zyn razende zotteklap. En of gy my al zegt,
dat die Nietzsche nog hier en daar zulke aar
dige opmerkingen maakt, het laat my' ko«i
als y's. Niet met «opmerkingen hier en daar"
maar met de strekking van de leer, als geheel,
als vernielingswerktuig, gericht tegen het gehett
der menschéli/jke beschaving, heb ik te doen.
Ziehier die leer, nogmaals en nogmaals ik
deed het reeds ontvouwd. Blyken kan dan
tevens met welk recht de heer Roorda d«
vrijmoedigheid zich veroorleoft, my'ne opmer
king, dat het verzet tegen Nietzsche toeneemt
?niet geheel overeenkomstig de waarheid" to
noemen.
Rudolf Encken, hoogleeraar in de wijsbe
geerte te Jena, een der grootste systematici,
heeft een boek warm aanbevolen. Dat
boek, na mijne opstellen over Nietzsch»
ontvangen, ligt voor my. Het heet Geschicht»
der neueren deutschen Philosophie seit Hegei
von Dr. phil. Otto Siebert (Göttingen 1898.)
Aan die schets ontleen ik met opzet alleen,
hetgeen betreft Nietzsche's verhouding tot de
lijdende menschheid:
Siebert zegt: >Het grondbeginsel des levens
«(volgene Nietzsche) is de »wil tot macht"
»Het leven van den oertyd was het recht»
«leven, omdat het een teugelloos
hartstocht»en instinctleven was. Het zwakke wer4
?onderdrukt, het vreemde overweldigd, d*
«wreedheid was de heerschende gezindheid.
«De Ariërs, die «Uebermenschen" van den
«oertyd, die prachtige, op zege en
buitweel«derig beluste blonde beesten waren heel*
«menschen. Het ideaalmensch is het blond*
«beest uit den oertyd, is de natuurmensck
«met zyne teugelloosheid en wilde genotzucht
»De losbandigheid der wereldbeschouwing van
«Nietzsche openbaart zich in de verachting em
«verwerping, van al hetgeen religie en
zedelyk«heid verlangt. Niets is waar, alles is geoorloofd.
«Religie is onzin, goed en kwaad zyn slechts
«oppervlakkige begrippen. De vraag naar het
»goede is eene machts- en nuttigheidsvraag. Goed
»is hetzelfde als voornaam, machtig, schoon, ge
lukkig. Eerst de joden en na hen de christenen
«hebben de dwaze bewering gevoerd, dat d*
«ellendige de goede, de ry'ke en sterke da
«booze is. De waarlyk goede ontdoet zich van
«de ziekelyke zoogenaamde moraal en leeft
«slechts naar zyne hartstochten en instincten.
«Zien ly"den doet hem goed, doen ly'den nog
«beter. Deernis, naastenliefde, ootmoed, geduld
«worden slechts voor deugden uitgegeven, d*
«ware deugd is de verheffing van den wil tot
«macht door hardvochtigheid, onderdrukking
«en wreedheid. Caesar Borgia [men zal ziek
herinneren dat ook ik den naam van dien
bloedhond genoemd heb] «is volgens Nietzsch»
«een ideaal, een hooger meiisch', een
«Ueber«mensch. Teugellooze genotzucht, genot in
«alle uitingen eens onverzadelyken levens tot
«aan vernietiging en zelfverwoesting in dem
«jubel van ongebreidelde hartstochten en
b««geerten dat is het hoogste zedelyke doel.
«Daarmede verbindt zich natuurly'k het mees*
«krasse egoïsme. Voor my bestaat niets verder
«dan myn ik, my is om mijnentwil alles
ge«oorloofd. Zelfzucht behoort tot het wezen der
«voorname ziel. Zelfbehoud, zelfverhoogin^
«zelfverlossing is het ware streven, een ander
«raakt mij niet. Rousseau, die het egoïsme iet»
«onnatuurlijks noemt, is een misgeboorte,
«idealist en canaille in n persoon. Het
«egoïsme is natuurlijk en volgerechtigd" (t. a. p.
blz. 243 vlg.)
Een lief portret, niet waar ? Er volgt meer,
maar men zal van dit bacchanaal op den
heksensabbath wel genoeg hebben. Althans zo«
gaat het mij ad nauseam usque.
Ten besluite. In Nietzsche's opvatting der
gerechtigheid is van ruil sprake. Over Borgia
hebben wij het al gehad. Ik stel dus den heer
Roorda een anderen ruilhandel voor. Laat hf
Cartouche voor een zedelykheidsapostel houden,
dan beloof ik het Nietzsche te zullen doen.
En zoudt gy het gelooven? dan is de
generositeit nog aan mijn kant.
Hoogachtend, gaarne
Amst, 14,Nov.'98.
J. A. LBVT.
De Nachtwacht-quaestie opgelost.
(Ingexonden.)
Bovenlicht, en toch zijlicht.