De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 27 november pagina 1

27 november 1898 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1118 DE AMSTERDAMMER A°. 1898. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, ir. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2 Dit Wad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover liet Grand Cate, te Parijs. Zondag 27 November. Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen dooi de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O V D VAN VEBKE EN VAN NABIJ: Mr. A. van Delden f.doorJ.D.Fransen van de Putte fm.portr.) Een cynisch rapport. Reactionaire maatregelen. Spanning. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Concentratie van onderzoek bjj armenzorg, door H. O. Grosjean. (Slot.)- KUNST EN LETTFKEN: A. O. Wertheim en de kunst, door Mr. J. E. Banck. (I.) Kembrandt's Saul en David", door C. Flugi van Aspermont. Te Utrecht, door v. M. ? Tentoonstelling van reclame-billetten, door R. W. P. Jr. Boekversieringen, door R. W. P. Jr. ? William Morris en de Kelmscott Press, door J. G. Veldheer. Geluk, verzen van G. C. van 't Hoog, beoordeeld door J. K. Rensbnrg. Walt Whitman, Natuurleven, vertaald door Maurits Wagenvoort, beoordeeld door F. Erens. Boek en Tijdschrift, door G. v. H. FEUILLETON: Het portret, naar het Franach van Richard Monroy. BECLAMES. VOOR DAMES: Lichte lectuur met zware bedoeling, door F. J. van Uildriks. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL. PTNANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE: Een concert aan het hof van een pretendent, naar het Duitsch van Adolf Oppenheim. (Slot.) PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEHTENTIEN. ?itiiititiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiMmmiimiiuiiii de practische aanleg van zijn geest, die naar mijne opvatting onmisbaar is, om iemand, hoe bekwaam overigens ook, te stempelen tot een politiek man. Men gevoelde instinctmatig dat men in ]hëm onder alle omstandigheden een homme de bon conseil zou vinden. Hoewel ouder in jaren, ouder vooral in de politiek, heb ik Van Delden van den beginne als zoodanig beschouwd, en ik heb nimmer reden gehad om daarover berouw te gevoelen. De vertrouwelijke verhouding die reeda toen tusschen ons was ontstaan, moge uit het volgende blijken. Den 17den Mei 1866 werd na een 18daagsch debat het amendement Poortman op de Cultuurwet aangenomen. Dienzelfden avond had ten mijnent eene druk be zochte vergadering plaats van de liberale leden van de Kamer, waarin door de meerderheid er op werd aangedrongen dat met de behandeling van het aldus ge wijzigde " ontwerp zou worden doorgegaan. MR. A. VAN DELDEN, f Den Haag, 22 November 1898. Den Heere J. DE Koo, Redacteur van De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland. Hilversum. WelEdelgeboren Heer! Indien mij een levensbeschrijving of zelfs maar een levensbericht van Mr. A. van Delden was gevraagd, zou ik aan dat verzoek niet hebben kunnen voldoen, niet alleen omdat het stellen van der gelijke schetsen niet in de richting van mijne gewone werkzaamheden ligt en mij moeielijk afgaat, maar buitendien omdat mij de daartoe vereischte gegevens ten eenemale ontbreken. Nu echter door u niet meer dan een waardeerend woord van mij wordt ver langd, ter herdenking van mijn' overleden vriend en medewerker, en ik mij dus er toe bepalen mag om enkele persoonlijke indrukken en herinneringen weer te geven uit de lange periode van ons samenzijn en samenwerken, kan ik en wil ik niet weigeren, en maak ik gaarne gebruik van de gastvrijheid die mij in uw weekblad wordt aangeboden. Bij de verkiezingen van 1864 werd Van Delden verkozen tot lid van de Tweede Kamer voor Deventer en in Sep tember van dat jaar deed hij zijne eerste intrede in het Binnenhof, nadat hij op 36-jarigen leeftijd reeds wethouder van Deventer en lid van Gedeputeerde Staten voor Overijssel was geweest. Van dat tijdstip dagteekent onze eerste kennismaking. Ik maakte toenmaals als Minister van Koloniën deel uit van het tweede minis terie Thorbecke. De uitgebreide kennis van zaken, waar van het jeugdige kamerlid blijk gaf, zijn gezond verstand, zijn eerlijkheid en zijne betrouwbaarheid, gepaard aan groote be scheidenheid, trokken mij al aanstonds bijzonder tot hem aan. Weldra werden wij vrienden en dat zijn wij gebleven onafgebroken tot aan zijn' dood. Bij al die hoedanigheden van verstand en hart was van Delden begaafd met wat ik zou noemen een behoorlijk gebal last brein. Altijd bezadigd, nimmer zich vergaloppeerend, hield hij sleeds het be reikbare in het oog. Daarin uitte zich Ernstige pogingen werden aangewend om de overige wetsartikelen pasklaar te ma ken voor de aangenomen wijziging van artikel I. Met dat denkbeeld kon ik mij niet vereenigen, omdat naar mijne opvat ting de geheele oeconomie van het ont werp was verstoord, doch ik beloofde dat ik mij nog tot den volgenden morgen zou beraden. Het was een hard gelag om eene regeling waarnaar zoolang in de kolonie en hier was gehunkerd, waaraan zooveel jaren arbeids was ten koste ge legd zoo in 't zicht van de haven schip breuk te zien lijden. Wat de verleiding om door te gaan nog sterker maakte was, dat kennelijk, althans bij den voorsteller van het amendement, de bedoeling had voorgezeten om een compromis aan te bieden of ten minste mogelijk te maken. Zwaar woog ook bij mij het gevoel van collegialiteit tegenover mijne ambtgenooten, die pas weinige maanden te voren naast mij hadden zitting genomen en die ik in mijn' val meesleepte. In den morgen van den ISden voorde vergadering van den ministerraad terugkeerende van een gehoor dat de koning mij verleend had, ontmoette ik Van Delden. Mijn besluit stond toen reeds vast, maar ik stelde er prijs op om in een aparte nog eens het onpartijdig en nuchter oordeel te vernemen van een vertrouwd vriend. l »Gij kunt niet anders doen als het wets ontwerp in trekken" luidde zijn advies, ; «tegenover zoo'n coalitie kunt ge het er | «toch nooit doorhalen." j Het werpt een eigenaardig licht op Van Delden's helder inzicht op personen en zaken en zijn instinct van de politieke praktijk, dat hij met volkomen terzijde stelling van de vele argumenten voor en tegen, die in de kwestie aan te voeren waren, en door zijn collega's waren te berde gebracht, onmiddellijk den vinger legde op het punt waarop voor hem het aankwam, de onmogelijkheid om tot ver wezenlijking van het doel te geraken. Van September 1864 tot 18SO waren wij beiden lid van de Tweede Kamer, eene periode enkel onderbroken van Juli 1872 tot Augustus 1874, toen wij in het zelfde ministerie zitting hadden. Er wordt wel eens bevveerd, dat men elkander eerst volkomen leert kennen nadat men te zamen eene erfenis heeft gedeeld. Ik zou daaraan willen toevoegen: of wanneer men eenigen tijd deel heeft uitgemaakt van hetzelfde ministerie. Waaraan is het toe te schrijven dat Van Delden met zijn omvangrijke kennis, zijn ongemeen helder verstand, zijn pittigen geest en zijn groote werkkracht, als minister niet meer succes heeft gehad ? Dat hij, en met hem het ministerie de Vries, zoo weinig heeft kunnen tot stand brengen, vond voor een groot deel zijn grond in redenen van algemeenen aard, met name in de toenmalige partijverhou dingen. Na het overlijden van Thorbecke in Juni 1872, hadden andere, jongere libe ralen, die min of meer in oppositie waren geweest tegen zijn derde ministerie, op de nalatenschap gerekend, en ten deele niet zonder recht. Dat sommigen hunner niet door Mr. de Vries in de formatie werden opgenomen is waarschijnlijk in politieken zin een misslag geweest. Maar wat daarvan zij, in de Tweede Kamer vormde zich terstond eene kern van op positie tegen het kabinet, in den boezem van de liberale partij zelve, die het tot stand komen van maatregelen of ont werpen van wet belette en zoo doende het ministerie verzwakte. Men denke aan de wetsontwerpen tot afschaffing van de plaatsvervanging bij de nationale militie, tot rechterlijke organi satie, tot uitbreiding van het kiesrecht door census verlaging, tot regeling v. h. munt wezen, allen onderwerpen van wetgeving die sints lang op het program der liberale partij stonden, en welker regeling, min of meer gewijzigd, spoedig daarna op nieuw moest worden ter hand genomen. Weinigen zullen er nog te vinden zijn, die bij eene onpartijdige beoordeeling van de wijze waarop die wetsontwerpen ont vangen en bestreden werden, daarmede vrede zullen hebben. Vooral ook van de bestrijding van Van Delden's ontwerp tot hervorming van ons muntwezen kan men dit zeggen. Had' dit toenmnals een beter onthaal gevonden, ons muntstelsel ware op een gezonde basis gevestigd, en Neder land nu tal van millioenen rijker geweest. Na zijne aftreding als minister van Financiën in 1874, kwam Van Delden weer spoedig voor Deventer in de Tweede kamer terug. Onverdroten, rustig, zonder eenige ran cune over de ondervonden bejegening bleef hij daar werkzaam in de richting die hij voorstond, om zijne verdiensten hoogelijk gewaardeerd door zijne medeleden, zooals herhaaldelijk bleek uit zijne benoeming tot voorzitter van de afdeeling en tot rapporteur van gewichtige wetsontwerpen. Maar bovenal was het zijn karakter, zijne persoonlijkheid, die sympathie en hoog achting afdwong. De gevoelens die hij zijne omgeving inboezemde kan ik niet beter vertolken dan door de bewoordingen weer te geven waarmede daags na zijn overlijden een onzer gemeenschappelijke vrienden een tot mij gericht briefje besloot: .... »en onze vriend Albertus van Delden »ook bezweken! Veel heb ik van hem «gehouden. Een dier karakters die nimmer «bedorven zijn door de politiek." Van Delden was een der jongeren van de phalanx van 1848, een man van zijn tijd. Tot de doopsgezinde gemeente behoorend was hij beslist anticlericaal. Hoe wel voorzeker niet ongodsdienstig of tegen den godsdienst gekant, was hij afkeerig van allen invloed van den clerus van welke kleur ook op de zaken van staat. Vrijzinnig en verdraagzaam als Van Delden was, had hij een open oog voor de nooden van het volk. Van uitbreiding van den volksinvloed op de landsregeering in democratischen geest was hij een voor stander. Ijverig heeft hij er altijd naar gestreefd om door algemeene en gemeen telijke wetgeving bestaande misstanden uit den weg te ruimen of die althans minder hinderlijk te maken. Doch eene langdurige werkzaamheid vooral in gemeentezaken had hem de verschillende lagen der maat schappij grondig leeren kennen, en weer hield hem om mee te gaan met vele denkbeelden die in zijne laatste levens jaren niet zonder overdrijving op den voorgrond werden gesteld, Een utopist of een volgeling van den volkswaan van den dag verdiende Van Delden allerminst te lieeten. Daartoe dacht hij te logisch en te goed en was zijn vernuft te zelfstandig en te practisch aangelegd. Hoofdzakelijk heb ik Van Delden ge kend in den Haag als Kamerlid en als minister. Wat hij voor zijne vaderstad is geweest, werd nog dezer da^en door den Burgemeester van Deventer in herinnering gebracht. Van de hoogachting en do sym pathie die hij zich van de zijde zijner medeburgers had weten te verwerven, getuigde evenzeer niet lang geleden de feestviering ter gelegenheid van zijn 70sten verjaardag, zamenvallend met zijne her kiezing voor de 2de Kamer, waaruit hij korten tijd verwijderd was gebleven. Mij was Van Delden's populariteit in Deventer reeds lange jaren te voren bij eene bizondere gelegenheid gebleken. Toen in den aanvang van 1868 het ministerie Heemskerk?Van Zuylen de 2de Kamer op nieuw had ontbonden, moes ten door de liberalen alle krachten wor den ingespannen, wilden zij niet de neder laag lijden en het parlement zien wijken voor ministerieelen overmoed. Van eene vergadering te Arnhem met de collega's Dullert en Dam en eenige anderen terugkeerend, kreeg ik tot reisgenooten in mijn compartiment een jong officier en diens vrouw, jeugdig, bevall'g met sprekende oogen, sympathieke verschijning. Gedurende een oponthoud geraakten wij in gesprek en het duurde niet lang of the Topic of the day de verkiezingen waarvan toen gansch Neder land vervuld was kwam op het tapijt. De officier, blijkbaar goed in die stre ken bekend, gaf mij inlichtingen omtrent de kansen in Twenthe, Zwolle en Zutphen. Toen Deventer ter sprake kwam mengde de jonge vrouw, die tot dusver gezwegen had, zich in de conversatie met de opmer king met een onmiskenbaar Dèventersch accent uitgesproken : »Het zal met Dumbar »wel gaan; maar onzen Albert, die komt »er zeker!" Kernachtiger en welsprekender kon de gemoedelijke aanhankelijkheid den ver trouwensman in de stad zijner inwoning geschonken, wel niet worden weergegeven! Toen ik korten tijd daarna aan Van Delden vroeg wie mijne onbekende mede reizigers kouden zijn, antwoordde hij mij ann het slot van een briefje, dat mij nog dezer dagen in handen kwam: .... »Wie de dame is die zich tegenover »u zoo lief over mij heeft uitgelaten weet «ik niet, en het is misschien voor mijne «gemoedsrust maar beter dat ik die onbe«kende engel niet ontmoet." Onder de intiemen spraken wij sedert veelal schertsenderwijs van onzen Albert. Wanneer voortaan die naam in dien intie men kring van oude politieke medestan ders een kring thans zoo eng gewor den nog eens wordt genoemd, zal het zijn met een vriendelijk en weemoedig terugdenken aan den verdienstelijken eenvoudigen man, wien wellicht geen eeretitel meer welgevallig is geweest. Hoogachtend Uw. dw. FRANSEN VAN DE PUTTE. Een cynisch rapport. Toen Mercurius ten paleize, en later op audiëntie bij den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid verscheen, om de belangen eener betere handels- en nijverheidsvertegenwoordiging aan te bevelen, meende hij in naam van Nederland's koop lieden en nijveren te mogen spreken, doch heeft zich schromelijk vergist want hij voerde het woord geheel in strijd met de wenschen van Rotterdam. Of, dit is nog veel te zwak gezegd; naar Rotterdam's meening, heeft Mercurius bij die gelegenheid zulk een gek figuur geslagen, zich zóó idioot aangesteld, dat de tweede koopstad des rijks zich niet weinig schamen moest met dat overigens machtig individu in nauwe betrekking te staan. Gelijk men weet heeft de meerder heid der Kamers van Koophandel en Fabrieken een ontwerp geformuleerd tot hervorming van deze Kamers. Zij ging daarbij uit van de veronderstelling die wij in ons heele leven nog nooit hadden hooren tegenspreken dat de bestaande Kamers, als louter adv/scorende colleges, weinig invloed konden oefenen op den loop van zaken, handel en nijverheid betreffende. De heeren zeiden het niet, maar wij mogen daaraan wel toevoegen, dat die Kamers, juist om haar veel belovenden naam en haar weinig uitwerkend bestaan, nogal de risée waren van het publiek. Voorts overwogen de voorstellers van het ontwerp, dat Handel en Nijverheid behoefte hadden aan een vertegenwoordi ging, die, als een georganiseerd geheel, de algemeene belangen van dit tweevoudig gebied met de uoodige kennis en kracht kon voorstaan, en er dus districts~ kamers noodig waren naast locale kamers, met een centraal bureau. En ten slotte, dat de nancieele positie dier Kamers ver beterd behoorde te worden, opdat ze werke lijk iets zouden kunnen doen tot regeling, beheer en onderzoek van zaken en onder werpen, rechtstreeks de locale of algemeene handel- en nijverheids-belangen rakende. Een stelsel, dat men niet tot in bijzon derheden behoeft te ontwikkelen, om er de bedoeling van te doorgronden en de beteekenis van te vatten; een stelsel bovendien, zoo zou men kunnen meenen, dat, waar het in hoofdzaak zich volkomen aansluit bij de nieuwe Pruisische wetgeving op de Handelskammern, nu juist niet uit eenige imbécile breinen geacht mag worden te zijn voortgesproten. En toch, juist Rotterdam heeft in dat geheele ontwerp met zijn breedvoerige toelichting niets kunnen ontdekken, wat niet volstrekt foutief was. Natuurlijk, zoo is de Rotterdamsche Kamer v. K. en F. geenszins, of, al ware het maar uit kameraderie, begint zij met »hulde te brengen aan den veel omvattenden arbied der Commissie", maar na die hulde aan de vlijt, gaat ze het werk corrigeeren, en dan blijkt het dadelijk, de jongelui, die zich daarvoor ingespannen hebben, kenden de eenvoudigste dingen niet. Wat komt nu aan het licht, altoos vol gens de opmerkingen van de Rott. kamer? lo. Er bestaat allerminst noodzakelijkheid om de kamers te hervormen. 2o. Kamers, die meer te doen zouden heb ben, kunnen geen handelaars en nijveren tot leden krijgen. 3o. De kamers, zooals ze nu zijn, stichten wel degelijk veel nut, als hun adviezen maar grondig geargumenteerd zijn. 4o. Districtskamers naast locale kamers zijn niet aan te bevelen, daar er questiën over competentie zouden ontstaan; haar adviezen zouden of locale of meerderheids adviezen zijn, en de le den der districts-kamers spreken el kaar niet dagelijks. 5o. Het bezwaar dat sommige industrieën geen vertegenwoordiging hebben «t's niet groot!" ze weten elkaar, als 't noodig is, wel te vinden. 60. Een Centraal-bureau, heelemaal over bodig. Het uit te brengen algemeen verslag zoude maar meer tijd vorderen en compilatie zijn. * *? Wanneer men in het Rotterdamsch rapport deze reeks van verklaringen gelezen heeft, weet men waarl^k niet welk gezicht men moet zetten. Heeft men te doen met een grap of fopperij, of met een ernstig stuk? Voor het eerste zou alles pleiten, wist men niet, dat de leden van de Rott. Kamer van K. en F. al te zeer zaken mannen zijn, om zich in hun officieel optreden met scherts te vermaken en, dit wel het allerminst, als zij tot de Regee ring spreken met wie zij nog al eens zaken nebben gedaan. * * * Er bestaat, zoo vernemen wij dan, niet de geringste noodzakelijkheid om de Kamers te hervormen. De Kamers kunnen dus blijven wat zij zijn en wat zij naai den aard hunner bemoeiingen reeds zijn, sedert de dagen harer oprichting, nu tachtig jaar geleden. Inderdaad, dit is de moeite der kennisneming waard. In de geheele wereld, en niet het minst in die van Han del en Nijverheid heerscht evolutie, maar n instelling en dat juist hier te lande is eens en voorgoed, naar 't schijnt, voor de eeuwigheid gesticht. Zelfs thans heeft zij nog geen hervorming noodig! Vergelijk dit nu eens met het getob van onze buren, de Pruisen. In 1802 hadden zij reeds Chambres de commerce, die op onze huidige Kamers geleken; in 1830 ver schenen nieuwe bepalingen, in 1848 en en 1870 evenzoo; in 1896 diende de Mi nister von Berlepsch een wetsontwerp in, dat niet tot wet verheven werd, en in 1897 kwam een novelle van de wet van 1870 tot stand. En het zal, waar er sprake is van handel en nijverheid, geoorloofd zijn, allereerst aan de Pruisen te denken, nu ook de Rott. Kamer niet gaarne zou wil len ontkennen, dat deze onze buren op dit oogenblik een voorbeeld verdienen te heeten van hetgeen vlijt, overleg, samen werking, inzicht en regeling op het gebied van handel en nijverheid vermogen. Onbe grijpelijk niet waar, dat de Duitschers maar steeds hebben gearbeid tot stich ting, hervorming en uitbreiding van de bevoegdheid van de Kamers van K. en F., terwijl voor hen dan toch het model van Kamers, die na 80 jaar nog geen hervorming behoeven, ter navol ging even over de grens gereed lag! * * * Maar en dit is alweder een niet minder belangwekkende mededeeling! al ware de hervorming onzer kamers K. en F. gewenscht, men zou toch niet kunnen komen tot Kamers, die meer te doen hebben, want men zal geen degelijke lieden daarvoor vinden. Kooplui en fabrikanten zouden te vergeefs tijd zoeken ter behartiging van de publieke zaak. En in Pruisen dan? Zeker komt het voor, dat kooplieden en fabrikanten ten onzent het zonde achten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl