Historisch Archief 1877-1940
""T
N°, 1120
DE AMSTERDAMMER
A°. 1898.
WEEKBLAD
NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het
Graud Cale, te Parijs.
Zondag 11 December.
Advertentiön van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel a 0-40
Aunouces uit DuitscHand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen doo
de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer drma.
I BI H O V D
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Het kiesrecht
voor de Kamers van Koophandel en Fabrieken, door
B. Feith. (I.) De kiem van het ambtelijke aan
Oorlog", door Lumen Minor. Reactionaire maat
regelen. Een droevig jubiteenni (met portr.)
SOCIALE AANGELEGENHEDEN, door Westerouen
van Meeteren. KUNSTEN LETTEKEN: Muziek
in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Eembrandt.
Uittreksel nit den catalogus of na^mly'st van schilde
rijen van Hoet en Tenvesten, door E. C. Bahms, met
aanteekeningen van Flugi van Aspermont (I.) Uit
Utrecht. De kleine Johannes, versierd door
Edzard Koning, door v M. Een nieuw prenten
boekje, door R. W. P. Jr. Werkplaats voor ver
zorgd handwerk, door K W. P. Jr. Een Tobber,
door W. G. van Nouhuys. Boekaankondiging.
FEUILLETON: Schetsen en typen, door Jan Erker.
(I.) RECLAMES. VOOB DAMES:
Kinderlectuur, door Nellie. Goede manieren. Nuttige
wenken. Allerlei, door E-e Ingezonden.
SCHAAKSPEL. INGEZONDEN.
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door
D. Stigter. Het jaarboekje, door A. N. J P.
ALLERLEI. SCHETSJE: Zijn keuze, naar het
Zweedsch van Mathilda Roos. PEN- EN
POTLOODKBAB8EN. ADVEBTENTIEN.
?nliiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiliiiiiiuitiiiiMlliiiitniiiltiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
Het tifisrecB Tour Je Ka
en
van
(De kamer te Rotterdam contra de
vereenigde kamers.)
Behoort de regeling van het kiesrecht
voor de Kamers van koophandel en fabrie
ken te worden herzien?
Volgens het rapport der commissie van
voorbereiding eener reorganisatie dezer
handels- en nijverheidsorganen ja; volgens
de meening der kamer te Rotterdam ook ja.
Ten opzichte der in de regeling aan te
brengen wijzigingen bestaat echter groot
verschil van meening, alsmede over de
vraag, of de herziening van het kiesrecht
het onderdeel behoort te zijn eener geheele
reorganisatie, dan wel of zij als heteenig
noodige moet worden aangemerkt.
Nadat het door de commissie ontworpen
schema eener reorganisatie door de
overgroote meerderheid der te Amsterdam
vergaderde afgevaardigden van Kamers van
koophandel en fabrieken was aangenomen
en zoowel aan Hare Majesteit de
KoninginWeduwe Regentes als aan den Minister van
waterstaat, handel en nijverheid ter over
weging was aangeboden, noodigde de Mini
ster o. a. de Kamer te Rotterdam uit om
omtrent dat schema hare meening te zeggen.
De Rotterdamsche Kamer voldeed aan dat
verzoek en stelde in hare vergadering van
18 October j.l. het antwoord vast, dat op
's Ministers vraag zou worden gegeven.
Uit dat antwoord bleek, dat geen enkel
der door de commissie gedane voorstellen
genade mocht vinden in de oogen der
Rotterdamsche Kamer, maar dat zij een
herziening van het kiesrecht dringend
noodig achtte.
Het moet worden verwacht, dat aan
deze uitspraak als afkomstig van de op
een na .grootste Kamer, veel beteekenis
zal worden gehecht, maar daartegenover
staal, dat uit het gegeven advies duidelijk
blijkt, hoe weinig aandacht de Kamer aan
de haar ter beoordeeling gezonden stukken
heeft geschonken. Zoo schrijft zij geheel
in strijd met de waarheid: »De reorganisatie
wordt hoofdzakelijk aanbevolen op de vol
gende gronden:
1. Dat zij, die in handel of nijverheid
hunne levenstaak hebben gevonden en dus
geacht mogen worden de nooden en be
hoeften dier bedrijven grondig te kennen,
niet dan bij uitzondering worden geroepen
om aan het Staatsbestuur deel te nemen.
2. Dat de tegenwoordige Kamers weinig
nut stichten."
Het moet ieder duidelijk zijn, dat de
commissie zoo groot een dwaasheid, als
deze eerste overweging bevat, niet kan
hebben gezegd en ook voor den Minister
moet hierin wel het afdoend bewijs heuben
gelegen, dat de Rotterdamsche Kamer
zich de moeite niet heeft getroost om de
toelichting, die het schema vergezelt, met
eenige aandacht te lezen.
Dat de Kamers weinig nut stichten, veel
vruchteloos werk verrichten, weinig invloed
hebben en dientengevolge niet hoog in
aanzien staan, is in die toelichting uit
voerig uiteengezet, terwijl er ook in wordt
aangetoond, hoe de toepassing van on?
gebrekkig stelsel van handelsvertegen
woordiging noodzakelijkerwijs tot die be
droevende uitkomst heeft moeten leiden.
Daarin ligt, het is niet te weerspreken,
de hoofdreden, die tot reorganisatie dwingt,
maar dat de reorganisatie en dat wel
in de eerste plaats, door de commissie
zou zijn aanbevolen op grond der klacht,
dat handelaren en nijveren niet dan bij
uitzondering worden geroepen om aan het
staatsbestuur deel te nemen, is zoo on
waar, dat het den Minister wel geen
hoogen dunk heeft moeten geven van de
zorgvuldigheid, waarmede het door hem
gevraagd advies werd bewerkt.
Gewaagd is de onderstelling niet, dat
ZExc. wel even zal hebben geglimlacht,
toen hij iets verder te lezen kreeg: »Is
die klacht juist? Wij zouden de commissie
daartegenover kunnen wijzen op tal van
Ministers en leden van de Ie en 2e Kamer."
En hoe moet het de commissie wel te
moede zijn geweest, toen zij de door haar
gebezigde zinsnede zoo uit het verband
zag gerukt ? Zeker ook zij, toch al weinig
ingenomen met de hooghartige, van een
weinig zelfvoldoening niet vrij te pleiten
houding, door de Rotterdamsche Kamer
tegenover haar aangenomen, moet wel
verbaasd zijn geweest, toen zij zich op die
wijze sprekend zag ingevoerd. Te harer
rechtvaardiging is het dan ook gewencht
hier nog eens af te drukken, wat tot zoo'n
scheeve opvatting heeft geleid. De aanhef
der door de commissie gegeven toelichting,
luidt als volgt:
»De Staatsbemoeiingen ter bevordering
der belangen van handel en nijverheid
zijn velerlei. Zij liggen zoowel op het
terrein der wetgevende macht, als van het
uitvoerend gezag. Zullen de wetgever en
de regeering te dezen opzichte hunne taak
naar behooren volbrengen, dan is het
noodig, dat zij weten, waardoor die be
langen gediend en waardoor ze geschaad
worden. Nu ligt het in den aard der zaak
en is het een verschijnsel, dat zich bij
alle natiën voordoet, dat zij, die in den
handel of in de nijverheid hunne levens
taak hebben gevonden en dus geacht mo
gen worden de nooden en behoeften dier
bedrijven grondig te kennen, niet dan bij
uitzondering worden geroepen om aan het
Staatsbestuur deel te nemen, terwijl daar
entegen zij, die door hun beroep of werk
kring een vorming hebben erlangd, die
hen bij voorkeur in aanmerking doet ko
men om als lid der wetgevende verga
dering of als regeeringspersoon op te
treden, in den regel niet in de gelegenheid
zijn geweest om zich met de belangen van
handel en nijverheid vertrouwd te maken.
Vandaar bij het Staatsbestuur de behoefte
om bij de regeling van onderwerpen van
handel en nijverheid, zich door ter zake
deskundigen te laten voorlichten, maar
ook bij de handelaren en nijveren de be
hoefte om zich te doen hooren, teneinde
aan te kunnen bevelen, wat hun bedrijf
ten goede komen en te kunnen waar
schuwen tegen hetgeen het kan schaden
of belemmeren."
Kan nu met den besten wil hieruit
worden gelezen, dat de hoofdreden voor
een reorganisatie gelegen zou zijn in het
feit, dat handelaren en nijveren niet dan
bij uitzondering worden geroepen om aan
het Staatsbestuur deel te nemen ? Is er
in dit betoog zelfs de minste of geringste
klaagtoon op te merken? of moet vol
mondig worden toegegeven, dat het enkel
dient om in het licht te stellen, dat zoowel
bij de regeering als bij den handel behoefte
bestaat aan een handelsorgaan, waartoe
de eerste zich kan wenden om advies en
waarvan de laatste kan gebruik maken
om van zijn inzichten te doen blijken ?
Het is een premisse waartegen wel niemand
bezwaar zal maken en ook de Rotter
damsche Kamer, had zij goed gelezen, zou
er zich niet tegen hebben verzet. Iets
anders is hetgeen op die premisse volgt,
nl., dat de bestaande vertegenwoordiging
der belangen van handel en nijverheid
niet deugt en verbetering behoeft. Dit
wordt in de toelichting nader aangetoond,
terwijl het schema zelf als een proeve
voor een betere regeling ter overweging
wordt aangeboden.
De Kamer der Maasstad hoeft indertijd
zelf- iiio; \\iilf-: DïC(l:\u';k'.'; <.:> >?? .-.
betere regeling voor te bereiden en uit het
aan den Minister gegeven antwoord blijkt,
dat zij den bestaanden toestand bevredi
gend acht, maar hoe vreemd is het daar
tegenover van haar te vernemen dat aan
drie in het jaar 1897 door haar uitgebrachte
adviezen over zeer belangrijke onderwerpen
op het gebied van handel en scheepvaart
door de regeering geen gehoor werd ge
schonken, terwijl het, naar zij getuigt,
meer dan eens voorkwam, dat hare adres
sen aan een der Departementen zonder
antwoord bleven. Wanneer dit nu de
ervaring is opgedaan door een Kamer,
die van geen verbetering wil weten, hoe
moet het dan wel zijn gesteld met alle
andere Kamers, die den tijd voor een
reorganisatie meer dan gekomen achten?
Zooals gezegd, al hetgeen door de ver
eenigde Kamers is voorgesteld wordt door
de Kamer te Rotterdam als ondoelmatig
en noodeloos ter zijde gezet, maar »op een
punt is" zoo schrijft zij »in het schema
geheel het K. B. gevolgd, n.l. wat betreft
de regeling van het kiesrecht voor de
Kamers van Koophandel.
Dit is nu het eenige punt, waaromtrent
wij van oordeel zijn, dat de tegenwoordige
regeling dringend herziening vereischt. Het
Kiesrecht voor de K. v. K. wordt nu ge
geven aan allen, die ter plaatse zijn en
gedurende ten minste 3 achtereenvolgende
jaren bestuurder of medebestuurder van
een bedrijf van handel of nijverheid, en
kiezers zijn voor den gemeenteraad. Wij
hebben hierop uitvoerig gewezen in het
adres, dat wij 12 September 1893 de eer
hadden aan den toenmaligen Minister van
W., H. en N. uit te brengen."
Daargelaten zij het, dat de Kamer hier
verraadt, dat zij niet al te best vertrouwd
is met de vigeerende regeling en ook op
dit punt het schema, waarover zij advies
had uit te brengen, niet heeft gelezen
Immers in het Koninklijk besluit van
1896 wordt voor de kiesgerechtigden niet
de eisch gesteld, dat zij ,9 achtereenvolgende
jaren, maar dat zij 12 achtereenvolgende
maanden aan het hoofd van een bedrijf
hebben gestaan, terwijl juist in het schema
\\ordt voorgesteld den termijn van 12
maanden in dien van 3 jaren te veranderen.
Buitendien stelt de commissie nog 2 wijzi
gingen van beteekenis voor. Zij wenscht
lo dat op de kiezerslijsten niet meer alleen
zij zullen worden gebracht, die zich daar
voor aanmelden, maar allen, die er aan
spraak op hebben en 2o dat ook procura
tiehouders tot de stembus zullen worden
toegelaten.
Merkwaardig is het echter, dat deze
zich op het geisoleerde standpunt der tevre
denheid stellende en aan reorganisatie
geen behoefte gevoelende Kamer alweer
een feit memoreert, waaruit blijkt, dat
met hare adviezen wel eens geen rekening
wordt gehouden.
Hare grief tegen de bestaande regeling
van het kiesrecht is, dat het ook aan de
kleine luiden b.v. aan winkeliers wordt
toegekend, ja, in Rotterdam waren onder
de personen, die zich opgaven, zelfs be
hangers, bleekers, bakkers, kappers, met
selaars, huisschilders, steenhouwers, stuka
doors, timmerlieden envleeschhouwers. Dat
zijn, zegt zij, geen personen, die behooren
tot den groothandel of de fabrieksnijverheid.
De vraag is echter geoorloofd, waar de
meening op steunt, dat alleen de groot
handel en de fabrieksnijverheid op verte
genwoordiging aanspraak kunnen maken.
Is de kleinhandel door eenige wettelijke
bepaling uitgesloten ? Heeft ook hij geen
belangen, die op behartiging aanspraak
kunnen doen gelden en behooren de
of'ficieele handelscorporatiën ook die niet voor
te staan?
En wat nu de te Rotterdam op de kie
zerslijsten gebrachte liandswerklieden, zoo
als metselaars, huisschilders, timmerlieden
en stukadoors betreft, zij behooren zeker
niet tot den groothandel, maar zij kunnen
evenmin geacht worden bestuurders of
medebestuurders te zijn van een bedrijf
van handel of nijverheid. Zij behooren dus
op de kiezerslijsten niet thuis. De Rot
terdamsche Kamer, die zich daarover be
klaagt, had dit echter kunnen voorkomen.
De voorloopige kiezerslijst is haar door
n.Ltvnir,'.'., ? U: W,;'..(Ui,;, -?(,
om daarover te dienen van advies en waren
dan de bedoelde handwerkslieden in strijd
met haar advies niet door Burgemeester
en Wethouders van de lijst afgevoerd, de
Kamer had hare bezwaren bij dat college,
onder hooger beroep op Gedeputeerde
Staten, kunnen inbrengen. Nu zij dit
niet heeft gedaan, heeft zij het recht ver
speeld om er zich over te beklagen.
Tegenover het schema, dat de bestaande
regeling onder aanbrenging der hierboven
genoemde wijzigingen wenscht te behouden,
staat de Rotterdamsche Kamer, die de
invoering van een bizonderen census ver
langt. Zij wenscht als vereischte voor het
kiesrecht te zien gesteld de bepaling van
een zeker minimum in de bedrijf'sbelasting
voor elke Kamer, het gemeentebestuur ge
hoord, afzonderlijk te bepalen. Wel is
waar, wordt door haar als een bezwaar
erkend, dat de cohieren der
bedrijfsbelasting geheim zijn, doch dat bezwaar zou,
naar zij meent, kunnen worden ontgaan,
althans tot een minimum gereduceerd,
door voor te schrijven, dat de aangifte
behelst de verklaring, dat men betaald
heeft boven een zeker bedrag, zonder dat
men het feitelijk bedrag, dat men betaalt,
behoeft te noemen. Die aangiften zouden
dan den ontvanger kunnen worden ge
zonden, die verklaart of zij al dan niet
conform de waarheid zijn.
Tegen dit denkbeeld werd reeds op 18
October j.l. in de vergadering der Kamer
zelve, met kracht geopponeerd. Men
achtte het allerminst geraden er op aan
te dringen, dat ter wille van het kiesrecht
voor de Kamers van koophandel en fa
brieken een tipje van den sluier wordt
opgelicht die de cohieren der
bedrijfsbelasting bedekt. Er zijn echter meer be
zwaren aan de uitvoering verbonden. Men
lette b.v. op het verband, dat er tusschen
de aanslagen in de bedrijfsbelasting en
die in de vermogensbelasting bestaat.
Ook stelle men zich den omslag voor,
dien de maatregel voor den kiezer, voor
het dagelijksch bestuur der gemeente en
voor de ambtenaren der belasting zou ten
gevolge hebben. Al die bezwaren bestaan,
doch daarnaast staat nog een ander van
veel grooter gewicht en dat voor goed moet
doen afzien van lederen stap in de aan
gegeven richting. Dat bezwaar is, dat de
wederinvoering van een census, nadat
deze tengevolge der intrekking van de
patentwet is vervallen, zou zijn een in
krimping van het kiesrecht en dus een
reactionaire maatregel, die zeker niet
past in den geest des tijds. Veel ver
bazing moet het hebben gewekt, dat zoo'n
voorstel werd gedaan door de officieele
vertegenwoordigster der handelsbelangen
van het om zijn vooruitstrevendheid vroe
ger zoo bekende Rotterdam. Buitendien:
er is iets kleinzieligs in dit voorstel. Is
men er werkelijk bang voor, dat de klein
handelaren den groothandel zullen over
stemmen en verdringen ? Hebben de leden
der Rotterdamsche Kamer inderdaad niet
genoeg vertrouwen in eigen kracht om
dit gevaar met gerustheid onder de oogen
te zien ? Neen ? Dan is het treurig met
hen gesteld. Zij missen dan het geloof,
dat ook in het meest troebele water het
intellect blijft bovendrijven.
Groningen. R. FEITH.
(Slot volgt).
Breed is de schaar functionnarissen,
werkzaam aan de departementen van alge
meen bestuur en op stremming van den
ambtenaarsstroom bestaat te minder uit
zicht, nu het helaas regel wordt, de
quantitaticïe, uitzetting voor te stellen als een
onvermijdelijk gevolg van de zoo zeer ge
rechtvaardigde verruiming der Staatsbe
moeiing.
Zonder in 't minst te willen volhouden,
dat het departement van oorlog in deze
veel minder is dan de rest, kan toch niet
worden geloochend, dat aan de infectie
met de kiem van het ambtelijke, de sleur,
dit departement steeds het minst van al
is ontkomen. Meer dan eenig ander depar
tement, funetionneert het dientengevolge
onregelmatig, gebrekkig en slap.
De arbeid aan «oorlog" blijft nog immer
gespeend aan de hoogere gedachte, welke
tot verdubbelde dienslpraestatie opwekt,
zoodi'ii de gcmeenschapsp'iehfen zwaarder
V.\,rljn ca i:ii::T i,i|..!^.
De vijanden van Staatsbemoeiing vinden
in den aanwas van Staatsambtenaren een
allerdankbaarst motief »pour Ie besoin
de la cause" en het zal van wijs beleid
getuigen in tijds een dam op te werpen
tegen dat eeuwige dringen naar quantitatieve
uitzetting, waar met qualitatieve verbetering
van gansch den administratieven arbeid
het doel volkomen en vrij wat beter kan
worden bereikt.
Uit dat oogpunt bezien, zijn niet enkel
de versterkingen aan officieren en burger
ambtenaren bij het D. v. O., die wij in
de laatste jaren hebben zien parasiteeren,
onverdedigbaar, maar kan ook de huidige
arbeidsverdeeling aldaar, met geen moge
lijkheid door den beugel.
Zonder nu bepaalde onthullingen te doen,
moeten wij over dit laatste punt nog een
en ander aan het licht brengen.
Bepalen wij ons voor dezen keer tot het
werk van commiezen en klerken, dan valt
in algemeenen zin reeds aanstonds op,
hoezeer er eenheid van gedachte in de
»Leistung" wordt gemist. Hiërarchisch
staan de klerken onder , de hoofdcom
miezen bovenaan de ladder van deze cate
gorie. Bij oordeelkundige indeeling en doel
treffende organisatie nu zal men niet enkel
opklimming hebben in feitelijken rang,
maar óók, en vooral, de geleidelijke ver
zwaring van verantwoordelijkheid en ge
stage rijzing van het niveau van werkzaam
heden. Gén hiërarchie om zich zelve ; gén
hiërarchie in rang allén, maar daarnevens
als logisch gevolg pok hiërarchie in peil
van den arbeid. Dit is reeds daarom zoo
dringend noodzakelijk, omdat het prestige
van den rang daarmee staat of valt.
Aan »Oorlog" is dit eenvoudige beginsel
nog niet gansch doorgedrongen. Immers
waar men eenerzijds van klerken zeer gaarne
de goede diensten geniet, die zij aan den
^redactie- arbeid" bewijzen, daar declineert
men anderzijds het korps commiezen door
van velen hunner zeer inferieur werk, zooals
copieeren, indiceeren, collectioneeren,
agendeeren enz., te vorderen. En dat niet per
exceptie, maar doorloopend I copi
&rendeadjunctcommiexen zijn talrijker dan
redigeerende, terwijl er meer dan n commies
is, die niet veel anders dan dood-gewonen
kantoorklerkjes arbeid verricht. Wij kennen
er, die hun commiesschap ten spijt, werk
leveren dat in vroegere dagen met succes
door tijdelijke schrijvers van het leger werd
geproduceerd, en het is nog zoo heel lang
niet geleden, dat njen aan een hoofdcom
mies opdroeg, de ingekomen brieven in
zooveel hoopjes te ordenen als er
«afdeelingen" aan het departement van oorlog zijn.
Inderdaad, het is bedroevend teervaren,
hoe weinig de Staat in ruil krijgt voor de
hooge sommen, die hij jaarlijks aan trak
tementen op het budget brengt, 't Is waar,
er blinken ambtenaren in de rij, en men
vindt ze niet het minst onder de lageren,
wier dienstpraestatie hel uitlicht boven die van
hiërarchisch-hoogeren, maar deze weinige
uitverkorenen vermogen de wanverhouding
niet goed te maken. Daarvoor is het
geeischte aequivalent inderdaad al te
buiten proportie. En dan nog:
zeer
Zonder overdrijving kan gezegd worden,
dat er stellig een dozijn; burgerambtenaren
boven den rang van eersten klerk zijn,
wier »Arbeitsleistung" in volslagen dishar
monie is met hun vrij hooge ambtelijke
stelling, terwijl zij niettemin voor een ge
zamenlijk bedrag van om en bij de 19000
gulden jaarlijks uit de Staatsruif eten. Wij
maken daarvan dezen ambtenaren zélf
allerminst een verwijt. Zij zijn bloot slacht
offers van de «omstandigheden."
Het is kortweg ridicuul, er een commies
op na te houden, om duvelstoejagersdiensten
te doen; een ander om calligrafische tours
de force te verrichten; weer een ander om
stukken te nummeren, of iets vanj dien
»zwaarwichtigen" (!) aard meer.
Een andere opmerking.
Als wij het ee;ns zoo zeggen mogen, dan
faalt het «Oorlog" aan fut. De zaken loopen,
ja, maar zonder dat men veel van hooge
stuwkracht bespeurt. Het gaat er, maar
het gaat er zonder energisch willen. Weinig
verheft zich de arbeid. Er gloeit geen
liefde, en bezieling vlamt niet hoog op uit
het vaak zoo kleurlooze ambtenaarsgemoed
daar. De stemming is er gedrukt. De
verstandhouding koel. De waardeering
klein. Van sympathieke samenwerking is
al heel weinig, van »esprit de corps'' nog
minder te bespeuren.
Waaraan dit alles ligt ?
In hoofdzaak, zooals wij hierboven be
toogden aan de gebrekkige organisatie van
den arbeid. De grens tusschen superieur
en inferieur werk is niet scherp genoeg
getrokken en een rationeele assimilatie
tusschen arbeid en intellect wordt in alge
meenen zin gemist.
Maar er is meer.
Zien wij deze epineuse quaestie goed in,
dan zou er aan den civielen kant een
ietwat hooger gevoel van eigemraa?-<fe en
aan militaire zijde een minder hoog
zelfgevoel behooren te worden gekweekt. Van
weerszijden eischt de omgang tusschen de
officieren en de burgerambtenaren
ongewonen takt, en wij zouden ongaarne te
beslissen hebben, welke categorie het meest
en wie het minst van deze kostbare eigen
schap voorzien ware, maar een treurige
waarheid is het desniettemin, dat men van
wederzijdsche cordialiteit al bitter weinig
merkt.
Een feit is het ook, dat de totale
ontsff'üteüis van rechtsregels ten aanzien van
u'j bcvoukiij,^ der civiele ambttiuueu eu