De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1898 11 december pagina 4

11 december 1898 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1120 De De kleine Johannes, versierd KONING. Uitgegeven te 's Gravenhage door Mouton & Co. Prys ? 10.-. Epreuves d'artiste ? 17.50. kleine Johannes is een lief boek. Al moge wellicht later ander werk van Fred. van Eeden minder bestand blyken tegen het zuivere gericht der tijden, de vertelling van den droo menden, zoekenden Johannes, droomende in de pracht der natuur, zoekende in de droeve geluklooze wereld der menschen, zal van blyvende waarde z\jn. Het was enkele jaren geleden dat ik het schoone sprookje voor het laatst las ; en nu, het boek doorbladerend zooals het thans in waardig uiterlijk weer onder de menschen is gezonden, kwam de zachte bekoring weer over my van des dichters taal, die, gelijk Kloos zegt, is als «het lang aangehouden spel eener enkele viool, dat droomen na droomen oproept voor onze oogen, maar droomen, die een dieperen zin hebben, dan hun uiterlijke verschijning en de trekken van hun soms grillig, soms lief gelaat." Men kan, by de versiering van een dergelijk boek, op twee wyzen te werk gaan : Vooreerst de uiterlijke verschijning van het verhaal in beeld brengen ; bewogen zynde door het sprookjes -schoon der vertelling, de droomen na droomen in stille aandacht voorbij laten trekken en in hare liefelyke schoonheid zyn genieting vinden; maar ook kan men de verborgen wysgeerige waarde dier droomen in lijnen weergeven; in dit geval de verschillende p basen van Johannes' gemoedsleven, hoe hy komt van een contem platief verlangen naar het Onkenbare, tot zoekende onrust, tot doellooze wetenschap, en vandaar, nadat het diepste menschelijk gevoel onverdelgbaar is gebitken, tot de liefde der menschheid. Edzard Koning heeft deze ethische waarde van Den kleinen Johannes laten rusten, en, zich meer aangetrokken voelende tot de natuurBchoonheden der vertelling, gaf hij niet zoozeer een begeleidende illustratie van het geheel, als wel een reeks eigene sprookjes-platen, geïn spireerd op de voor hem meest treffende blad zyden van Van Eeden's boek. Want van deze negen lithographieën is er geen enkele die een dier hoogte-momenten van Johannes' leven verbeeldt, het schoone gebed aan het einde van het vierde of het slot van het laatste hoofdstuk, of Johannes' ontroering bij het allereerste zien van Robinetta. Maar het moge dan niet de essence van het boek zijn, als een samenvatting van den grooten gang van Jo hannes' ontwikkeling, wat de teekenaar gegeven heeft is in elk geval een reeks zeer mooie verluchtingen by een negental verspreide en in geen verder merkbaar verband met elkaar staande passages. De technisch voortreffelijke qualiteiten er nu even buiten gerekend, zy'n, dunkt my', de 2e, 3e en 4e plaat niet van de beste, en hebben zij te zeer den schyn van knappe natuur- studies; terwy'l daarentegen by' de overige litho's de meer illustratieve eigen schappen een niet te versmaden grootere aantrekkelykheid geven. Op de (je plaat, waar Johannes en Robinetta aan den vyverkant zitten, is vooral Johannes' gelaat prachtig van expressie, en de horizonten, waar de jonge zwerver eenzaam ligt in 't duin, of waar de walmen der stad iiaar den somber -wolkigen hemel kronkelen, zal, wie hen eenmaal zag, niet licht vergeten. Wat deze nieuwe uitgave vervolgens zoo begeerlijk maakt, zy'n de in zachte grys-groene tint gedrukte vignetten op het titelblad en boven de hoofdstukken. Zy' staan in nauwer verband met het boek zelf dan de negen litho's. De paddestoelen boven het 5e hoofdstuk zyn zeer fraai, maar vooral opmerkelijk is het stadsgezicht boven het 10e ; en allen te zamen zy'n zy' een vreugde om te zien in de rijke verscheidenheid hunner ranke lynen. De band van groen linnen, met rug en hoeken van goud op perkament, maakt al dadelyk een heel anderen indruk dan het schunnig bedeksel der vroegere drukken. En eveneens zy'n de rustig-geornamenteerde schut bladen van groote aantrekkelijkheid. De tyd dat ook hier in Holland de onafscheidelyke nheid van druk en verluchting tot harmonieuzer schoonheid zal voeren, schynt nog niet te zijn gekomen; maar wij hebben voorloopig blyde te zyn met deze teekenen van een nieuwe toenadering tusschen woord en versieringskunst, waarvan dit werk van Edzard Koning zoo frisch en krachtig getui genis geeft. v. M. Een nienw prentenboekje, Pims poppetjes, geteekend door OOM BES, uitgave van H. Gerlings, Amsterdam. Een aardig prentenboekje voor kinderen en groote menschen, dat de geschiedenis vertelt van Japansche poppetjes, is dezer dagen als St. Nicolaas geschenk bij den heer II. Gerlings verschenen. De teekenaar van deze geestige prentjes, uit wiens msnogram wij den heer Wierink herkennen, streefde er blijkbaar naar het ge heel een min of meer Europeesch-Japansch «achet te geven, wat hij doorvoerde tot in de wy'ze van binden toe. Het is een genot by' al de buitenlandsche, meest Engelsche, door lithographie verzorgde prentenboekjes, deze frissche, prettig gedane, en aardig geteekende plaatjes te zien, als een oppositie tegen die zoete en gelikte prentjes, die als eenige verdienste hebben dat ze er netjes uitzien. Het best in zijn kracht is de heer Wierink wanneer hy de typische geglazuurd aardewerkfiguurtjes in die mooie gekleurde jasjes met scherpe glimlichjes, hun kunsten laat vertoonen als balanceurs en waaierdansers, of zy'n geele aapjes laat duikelen en springen over groote blaauwe Japansche draken. Zoo'n hond van Fözelf trouwens is mooi met zijn afgedropen kleur van blaauw naar groen, zijn groote bek, en de leuke uitdrukking van zy'n kop. Ook de bruid en bruigom uit de Japansche speelgoeddoos die door gongslagen, hun gasten ter soiree inviteeren zijn aardig van actie en geven goed de stof dier snuisteryen weer. Waar de heer Wierink echter tot de werkelijkheid terug keert in het slapende en ontwakende jongetje is hy minder gelukkig geslaagd. Deze platen die wellicht hoorden bij het verband van het verhaal of er eenigszins de aanleiding toe zy'n, vallen wel wat uit het kader; het komt my zelfs voor dat zy afbreuk doen aan het geheel. Maar boven alles domineeren toch de tagère-bewoners, die het boekje maken tot een aantrekkelijkheid voor kinderen en genoegen voor groote menschen. R. W. P. JB. f erknlaats yoor verzorgd haMwerl Vast, gesneden, goed doordacht en aardig van ornamenteele compositie is een boekje dat de heeren Loeber en Smits, boekbinders te Leiden en den Haag ons zonden, ter kennis neming hunner associatie. Uit het opschrift, hoewel voor ruime uit legging vatbaar, blijkt reeds dat hun bedoeling berust op een zuiver principe, de herleving van het handwerk in verband tot de kunst, wat mijns inziens dan ook de eenige weg is die tot goede uitkomsten zal leiden. Door uitvindingen van alles overheerschende machi nes, ook op het gebied der toegepaste kunst toch, kwamen allerhande zaken tot ons met een accuratesse dikwijls zonder weerga, maar ongevoelig en geheel vreemd van den ontwer per. Uit die voorbrengselen sprak niet de liefde van den werkman, die het onder zijn handen zag voltooien, zooals in vroeger eeuwen, toen ontwerper en uitvinder n persoon waren of door hen gemeenschappelijk doel, zeer nauw aan elkaar verwant. Mannen van naam, en smaak gaven den stoot aan een beweging ten gunste der kunstnijverheid en jongere kunste naars begonnen hun talenten dienstbaar te maken aan verbetering van het handwerk, dat zy zelf grondig kenden en beoefenden en waarvan men nu reeds hier en daar de resul taten ziet. Dat nu de heeren Loeber en Smits die van huis uit boekbinders zijp, dit vak meer tot hun recht willen doen komen, is alleszins te waardeeren, en zal zeer zeker velen doen in zien dat ook op dit gebied men langen tijd misgetast heeft, en een goed boek niet altyd in een goed kleed stak. Hun aanbeveling voor metaalwerk bij juweelen-kistjes, oorkonden, menus en dergeiyken; komt my voor eenigs zins buiten hun terrein te vallen waardoor zij den weg op zouden gaan, van kunstenaars die inzagen dat de versieringskunst zeker ver betering behoefde ; maar nu direct alles tege lijk wilden verbeteren en zich bezig hielden met illustreeren, smeedwerk, meubels, gebrand glas, kortom teveel voor een persoon; waar beter geweest zou zy'n, indien zy' zich tot een onderdeel bepaald hadden. Een voorbeeld dat geen navolging behoeft van dergelijke mislukte veelomvatteivdheid is de Belg Henri v. d. Velde. Het is te wenschen voor de heer Loober en Smits, dat zij niet door commercieele oorzaken, hun mooi streven wy'zigen moeten, hoewel men evengoed het minder kostbare, als het kostbare door logische gedachten verbete ren kan. R. W. P. JE. Museum van Kunstnijverheid te Haarlem. Het Museum werd gedurende de maand November bezocht door 348 personen, terwijl uit de boekerij van het Museum 200 boek en plaatwerken naar de verschillende plaatsen van ons land werden verzonden. De school voor Kunstnijverheid is thans bezocht door 161 leerlingen terwijl nog 54 leerlingen der Ryks-Normaallessen in de lokalen der school teekenon derwy's ontvangen. De tentoonstelling van vrouwentaai en figurale werken van Hindoesmonumenten op MiddenJava zal eerst in het begin van het volgend jaar kunnen geopend worden omdat men wenschte deze tentoonstelling zoo volledig mogelyk te doen zijn. niiiimiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiii Een Tote, J. EIOKNIIUIS, Eenvoudige Zielen. 's Gravenhage, Lohman & Funke. Waarom ik den titel dezer aankondiging beter zou vinden voor dit boek dan die door den schrijver zelf gekozen werd, hoop ik nog nader aan te toonen. De hoofdzaak is dat ik met bizonder veel genoegen de aandacht vestig op dit naar ik meen eerste grootere werk van den heer Eigenhuis, van wien reeds enkele kleinere novellen in tijdschriften ver schenen zy'n. Daarenboven: What 's in a name ? That which we call a rose, By any other word would smell as sweat. Al lezend dacht ik dikwijls: wat is het jammer dat niet vaker de tot schrijven ge drevenen zóó sterk worden aangegrepen door de indrukken hunner eigen omgeving, dat zij beginnen moesten met daarop te reageeren. We moeten vooropstellen dat iemand met aanleg voor kunst, heviger wordt aangedaan, en der halve zal hij ook veel dieper indrukken ont vangen van al wat om hem heen is, dan de anders bewerktuigden. En toch gebeurt het maar zelden, dat een beginnend kunstenaar ons bezighoudt met de realiteit om hem heen. 't Is of hij dat alledaagsche niet belangrijk genoeg vindt om er de aandacht van anderen voor te vragen. Maar hierin ligt niet de hoofdoorzaak. De verklaring is meer te zoeken in een onrijpheid, onvastheid, die hem doet vasthouden aan dat gene, wat hij bij andere kunstenaars als mooi bewonderd heeft. Er is heel wat zelfstandig heid en artistieke zekerheid noodig, om met niets anders te rade te gaan dan met eigen indrukken. In den roman Trilliy komt een halfbakken schilder voor, die altijd Spaansche landschappen schildert, al is hij er nooit geweest. Eindelijk heeft hij Spanje bezocht, maar nu is het uit met dat schilderen. De heer Eigenhuis heeft zich niet laten ver lokken door Spaansche landschappen, heeft niet gemakshalve geleund tegen het werk van anderen. Het is een verdienste van zijn boek, dat het getuigt van eigen waarneming. We voelen hierbij de werkelijkheid van de omgeving. Of de lotgevallen, de aandoeningen en de strijd van den hoofdpersoon samenvallen met die, door den schrijver zelven beleefd, het doet er niet toe hy' heeft ons dien persoon waar weten te maken, zoo dat we met hem kunnen meeleven en meevoelen. Er is een eigen atmosfeer in dit boek, 't is door en door Hollandsen, en alleen een Hollander kon het zóó schrijven. Als men bij een kunstenaar van «plichten" mag spreken, dan heeft de heer Eigenhuis den moed en de kracht bezeten om zijn »naastbijliggend plichtje" te doen, gelijk Multatuli dit noemde. Dit is, ook in kunst, vaak moeilijker dan in zijn fantazie als Woutertje Pieterse keizer te zijn over heel Afrika. Als naastbijliggend plichtje voelde de heer Eigenhuis het doen kennen van het leven der eenvoudigen in een Noord-Hollandsen dorpje. Dat hij zelf dit door en door kent bewijst bladzij na bladzy. Tusschen die eenvoudigen met hun onderling getwist over een streepje meer of minder orthodoxie en hun gemeenschappelyke strijd vaardigheid tegen al wat hun uit den booze lijkt, leeft een jong hulponderwijzer, die, zelf de zoon van vroom-godsdienstige ouders, al blokkend en nadenkend allengs het geloof ver liest. Zijn zelfstrijd en zelfkwelling; zyn bot singen met zijn dorpsgenooten, met zijn ouders zelfs; zijn verzet tegen wat met geweld hem wordt opgedrongen; zijn weifelingen en twij felingen, telkens weer, met de wanhopige pogirgen om toch ergens vastheid te vinden; deze houden ons bezig tot de laatste bladzijden van het boik, dat wel eindigt maar toch eigenlijk niet uit is. Een »tobber", dat is deze Jacob VOP, maar niettegenstaande het weinignieuwe in den aard zijner tobberijen, in den strijd zelven die al zoo dikwijls en door grooteren dan Eigenhuis behandeld werd, voelen we zoo geheel en al een eigen persoonlijkheid, een eigen leven in dit verhaal, dat het ons toch belangstelling afdwingt. Men noeme het een negatieve verdienste, het is een verdienste van den schrijver, dat hij nergens tracht zijn held interessant te maken, dat hij integendeel niet schroomt hem dikwijls verbazend groen en onbelangrijk te doen zy'n. »?. .. Hij voelde zijn oppervlakkige nietigheid zoo verlammend, dat hem alles wat hij dacht lummelig dwaas voorkwam. Zenuwachtig kon hy zich werpen op de klassieken van ver schillende tijden en landen, de ouden vertaald, en dan las hy met koortsige haast als voor een examen, verbeeldend zijn kennis te ver rijken. Doch daar zag hij na eenige weken, dat al zijn jagen ijdel geweest was, en dat het mooie boek even voor hem geflikkerd had als een liengaalsche lucifer en nu hem alleen restte de doode herinnering, dat het eenmaal vlamde. Soms was zijn zucht naar omvatten met den geest van alles, wat de groote mannen der wereld hadden gedacht en gewerkt, een rage, en hy las woedend een brok uit Dante, om vol schaamte naar Vondel terug te keeren, beseffend wat er al niet was van onzen eigen dichtervorst, dat hij nog moest lezen, waarna hij Kant's »Kritik der reinen Vernunft" door vloog of Plato's «Republiek" ". 't Is of de argeloosheid waarmee dat verteld wordt in niet fraaie zinnen, nog meewerkt tot den indruk van hulponderwijzer-achtige groen heid. Maar die vergelijking »als een Bengaalsche lucifer" teekent den schrijver weer, die ook in zijn taal soms oorspronkelijk blijkt, ondanks veel conventioneels. Ondanks heel veel zelfs! De »Bengaalsche lucifer" is eigen waarne ming. Een onzelfstandig beginner vindt zulk een vergelijking niet, of' verwerpt ze als niet dichterlijk genoeg. Maar juist dat vasthouden aan het zelf-geziene, zelf-doorleefde, dat symboliseeren van het alledaagsche, geeft de waarde aan dit boek. Ik zei daareven: ondanks veel conventio neels. Zoowel in taal als beeldspraak. Zoo vind ik op twee plaatsen Jacob's vader «grijs als een duif'. Moeder »zucht uit den grond van haar hart en zich vastklemmend aan een riethalm." Zelf keert Jacob »met bloedend hart" huiswaarts. De stem van zijn meisje is »de adem van vrede." Verwarring in beeldspraak is er als hij zegt: »de tegen elkaar opdringende leuzen klemden hem tot een machteloos bakerkind samen. Wonderlijk bijeengeraapt is ze in : En met jeugdige idealen in het hoopvolle hart snelde hij naar de boot, die vredig wachtte in de sluis, als een rustend koibcest in den stal..." Elders: »bloedp!assen en jammerpoelen, waarop het uurfje van bijbeL'ezing hem eiken Maandag avond aan de hand van het Ijoek Jozua had onthaald." Of: «telkens en telkens weder sneed er een vlijm door zijn ziel van zeltverachting, die hem aanklaagde, venijn te spuwen tegen het geloof." O, 't is soms zoo heel erg. Zoo op blz. 131 : «Zou die (vrouw) niet de zon moeten zijn, borend door zyn duisteren twijfelhemel, om aan de hand van haar te zoeken, het raadsel van het leven op te lossen en dan, samen grijpend met volle handen naar het telkens verder blinkend fan toom, na een verre, verre zaligheidsweg neer te vallen op de aarde en als onzichtbare vogels op te zweven naar wat daar boven mocht zijn !" Ik heb maar niets gecursiveerd! Tot de stoute beeldspraak behoort zeker: «En toch was de vuile yrocht altijd een inte ressant veld voor hem.:' Dat de schrijver jong is en zich nog niet geoefend heeft in zelf beheersching, in schrappen van het overtollige, blijkt uit den overvloed van adjectieven. Wat een ornamentwerk, druk, vermoeiend, en wat erger is, soms banaal, smakeloos. Zoo ik sla maar op blz. 111: «zijn verborgen schuilplaats" en «een liefelijke adem van vrede en licht en poëzie.'' Is in schuilplaats al niet van zelf het begrip ver borgen, en kan iemand denken dat een »adem" van zsoveel moois niet liefelijk zou zijn '! Blz. 113 : »Maar aan deze zijde bleef het koude, gewdioo.-.e lichaam wachten op het kille, gapende graf, om het blanke vleesch van de trotsc/ie gestalte te doen ineenvallen tot een walgelijk stof." En bij dezen zin is het nog niet erg, er viel niet veel aan te bederven, maar anders is het als de schrijver zelf met onnoodige en leelijke adjectieven een goeden indruk verstoort. B!z. 112 staat Jacob aan het sterfbed van zijn zuster; zijn moeder schreit, zijn vader bidt. »En Jacob moest zich geweld aandoen, om zich niet wild te storten op bet blanke kussen en het gelaat van de stervende te streelen met het zijne en te besproeien met brandende tranen." Er komt vanzelf twijfel aan de innigheid van het gevoel, wanneer men dergelijke nietinnige, conventioneele epitheta ontwaart. Wat verder de taal betreft, eigenaardig is is het staag gebruik van »boezera" voor «borst". Ook bezigt hij «wellustig" soms in den zin van «aangenaam" »Gelief/ioos(Z werk" is leelijk. Incorrect: «hij liet over zich bazelen", voor bazen. Bazelen is leuteren. Het is nu wel duidelijk, dat mijn ingeno menheid met dit boekje niet berust op onbe perkte bewondering voor de wijze waarop het geschreven is. Ik houd van dit boek omdat ik het zoo oprecht vindt en eerlijk, omdat de schrijver er blijkbaar naar gestreefd heeft niets anders te geven dan het zijne. Het leven in dorpen, als Vlaspolder er een is, door velen geliefd en toch maar aan enkelen bekend, het echt Hollandsen boeren-calvinisme in al zijn steilheid, de kwaker-orthodoxie in gemoede lijke vroomheid, dat dorpje zelf in de polderatniotfeer, waterkoud en armelijk onder den echt-IIollandschen hemel, het kleine gedoe der menschjes in dat kleine wereldje, hij heeft er de indrukken van weergegeven, zoo dat het tot een werkelijkheid voor ons opleeft. Hij noemt de boeren (minder gelukkig) «ruwe diamanten, tegenover de door den vloed rondgeslepen kiezelsteenen der stad". Maar stellen we als regel keien voor diamanten, hij heeft het typige dier boeren gevoeld, het harde, kantige, dat in kleine leege plaatsen de men schen meer bly'ft kenmerken dan in groote volle steden. Maar ook heeft hij doorvoeld, is hij aange grepen door het leven in Amsterdam, gezien van uit het venster eener bovenachterkamer. Dat vuile stukje Baangracht, waar een soort menschen leefde, wier bestaan bij niet had gegist. Want de «elleudigsten uit zijn Vlaspolder vond hij sneeuwreine biggetjes bij de modder varkens, die zich hier in hun slijk wentelden. (Het beeld is weer direct uit het boerenbe drijf!) Wat konden er een meiden en wijven uit die trapholen komen ! Met poeterige, magere armen en gore gezichten en piekerige rage bollen, om uit een vod van een kleedje wolken van stof te kloppen en dan met veel lioweging praatjes te houden.... En eiken dag was er een oploopje; dan werd er een in de gracht gezwierde dronken vent opgehaald ; dan vluchtte een gillend wijf uit het steegje, vervolgd door een vloekenden kerel, die haar te lijf wilde; dan tierde er een drom woelende en kakelende lui om een paar agenten .... Zoo uitje raam gezien waren menschenpakkuizen toch de akeligste, die je kon verzinnen." Behalve de reactie op een milieu, is het boek voortdurend de reactie op een ambt. Wij zien er den hulponderwijzer in zijn leven en denken, door zijn wat meer weten en voelen ont wassen aan den kring waarin hy opgroeide, te wy's om zich te kunnen voegen in debekrompenheid der dorpsgenooten, om onvoorwaardelijk te gelooven in de uitspraken van den dominee, en toch niet wij», niet krachtig genoeg om zekerheid te hebben in zichzelf, nog te zeer in wording om geheel zelfstandig te kunnen zijn. Het spreekt wel vanzelf dat deze jonge man door het telkens weer naderen aan de grens van twee werelden, waartusschen hij een keus moet doen, een Sturm- und Drangperiode doorleeft, waarin bij soms wanhoopt iets te redden van zichzelf. En omdat die strijd tot het vinden van een ziele-evenwicht, die bangheid in twijfel en weifeling, dat geslinger tusschen pozitief en negatief, eigenlijk de hoofdinhoud van dit boek vormt, had ik «een tobber" beter titel gevonden. Er wordt nog een strijd geteekend, die tusschen eerbaarheidsbeginselen en zinnelijk heid. Maar of de auteur deze als geheel bijkomstig en minder belangrijk beschouwd heeft . de behandeling is zeer oppervlakkig. Het slot bleef wat vaag: de vrouw bij wie Jacob eindelijk het geluk vindt, leeft niet genoeg. Toch _ als geheel acht ik dit werk als iets aparts, iets van zelf tot wording gekomen met een eigen milieu, volgroeid in een eigenaardige atmosfeer van denk- en voelleven, zeer de moeite waard om er in het bizonder de aan dacht op te vestigen. Het lijkt mij eerlijk tegenover de aanha lingen van minder gelukkige zinnen, ten slotte een fragmentje van beter gehalte er uit te lichten: «Zoo reed hy weer den kerkedam over, het lange, grauw-geportlande gebouw stapvoets langs, en uit de smalle, opengetuimelde boogvenstertjes ruischte de gemoedelijke sleepdreun, waarboven zweefden de fluitende en grom mende tonen van het stumperige orgeltje. «Alles was hem zoo bekend en weer zoo nieuw: de oude koster, die hem hielp uit spannen, de lange stal, waar scherpe ammoniak geuren de geopende deur uitstroomden en waar stevige boercnpaarden met de breede hangbuiken dicht tegen elkaar gedrukt stonden in twee lange rijen. En toen stak hy het breede grintplein over, waar dat innig bekende, traag gepsalm in gemoedelijk draaiend afgeronde intervallen weer naar hem toekwam, als een vriendelijk welkom van oude, beste vrienden. .. Elke stem herkende hij en het was hem, als had daar dat statige geluid alty d uit de groote portaaldeuren gegolfd, sinds hij er niet meer kwam, altijd door in vertrouwend wachten op hem. «Achteraan plaatste hij zich zoetjes in de hooge bank, want hy' wou niet door de heele kerk met zijn familie naar hun eigen bank gaan, als in een processie zich der gemeente boet vaardig toonend. Naast hem zat Reynders, die zijn sierlijkste altstem krijschend een ver minderde terts boven het boerengezang uitkraaide, dat zelfs de oude, rimpelige Palingbrood, die met vervaarlijken mond vrome trillers en draaiers uitvoerde, verstoord omzag .. . ." Wr. G. VAN NOUUCTS. BOEKAANKONDIGING. Paul Kruqer en zijn <yW,door F.RUGIN'ALD STATIJAM. Uitgave van L. J. Veen, te Amsterdam. Op zekeren middag in het begin van 18D7 zaten een paar Boeren na de lunch hun kop koffie te drinken onder de verandah van een der hotels te Pretoria. Ze bespraken de ge beurtenissen van het vorige jaar en lieten zich natuurlijk alles behalve vriendelijk uit over Rhodes en Jameson. Een »Jingo" die i» hun buurt zat en hen verstond, kwam voor hen staan en gebood op hoogen toon den naam Rhodes niet anders dan met eerbied uit te spreken. In een oBmezientje lag de Engelschman op straat, waaraan de hotelier een handje gehol pen had. Zooals deze lijder aan hoogheidswaanzin zijn er honderden in Zuid-Afrika. Een paar dagen later trad ik een ander hotel in Pretoria binnen om te gaan dineeren. In de eetzaal vond ik een ouden kennis; een Afrikaner als officier in dienst in de Kaapkolonie. »Zeg eens," vroeg hij me onder't eten; »als de Roodbaaitjes nog eens hier kom en jij bent er nog, zal je dan ook nie een klein schotje met'schiet nie ? ' «Natuurlijk!" antwoordde ik van ganscher harte. »Geef me je hand !" hernam hij «nou gaat ons daar een fijne flesch op diink." Zooals deze «Engelsche" officier zijn er duizenden en tienduizenden in Zuid-Afrika. Maar er zijn bovendien genoeg geboren Engelschen die er evenzoo over denken. Meer dan n werkman in Johannesburg heeft begin 1896 in de «bars", een praatjesmaker die hem verweet dat hij niet aan de Jameson-raid had meegedaan, een blauw oog geslagen om te toonen dat bij zoo iets wel kon, en durfde ook, maar 't alleen van zins was te doen als zijn eif/cn belang het meebracht en niet ten voordeele van een of anderen groot-kapitalist. En wie misschien denken mocht dat geheel Engeland door Rhodesjes was bevolkt, leze eens het laatste hoofdstuk van »Paul Kruger en zijn tijd", dan zal hij wel tot ander inzicht komen. 't Is echter beter om 't geheele boek nauw keurig te lezen. Dit werk is met groote on partijdigheid, veel zaakkennis en zeldzame nauwkeurigheid geschreven; zooals hjj daar geschetst wordt, zoo is »0om Paul" ; zoo heeft tij gehandeld; zoo hielp zijn volk hem; zoo verliep de geschiedenis. De schrijver heeft goed studie gemaakt van zijn onderwerp en personen en karakter scherp opgenomen. Hij teekent hen zijn hoofdper soon natuurlijk nitgezonderd met een enkele pennestreek en goed; getuige de portretjes van Burgers, Du Toit, Vechtgeneraal Smit en Generaal Joubert. Zijn boek zal ook in Trangvaal gelezen en gewaardeerd worden. Statham acht «de toestand in Transvaal ge vaarlijk". Hij gelooft dat «indien het conflict dat nu nog dreigt-,losbarstZuid-Afrika zal ophouden een deel uit te maken van het Britsche Kei zerrijk 1) of te gronde gaan''. Ik geloof het met hem ; of eigenlijk ; alleen het eerste. Het «Britsche Keizerrijk" moet niet rekenen op het Zuidelijk deel van de Kolonie, Paarl en die plaatsen ; maar die kan het misschien nog in bedwang houden. Doch het Noordelijk deel van den Karoo, bijna geheel bevolkt met familie van de Vrijstaters en Transvalers, is bij een nieuw conflict niet meer tegen te houden ; en het Westelijk deel van Natal evenmin. In Oranje Vrijstaat zou geen enkele «Afrikaander" thuis blijven. Begin Januari '96 stonden dade lijk 2500 Vrijstaters gereed om de Transvaalsche broeders te gaan helpen, 't Was reeds niet meer noodig. Maar dat Steyn eenige maanden later met 75 pCt. van de uitgebrachte stem men tot president verkozen werd boven den Engelsch-gezinden Fruzer, toonde dat het meenens was. »0om Piet" (Generaal Joubert) verlangt ook vurig »dat de rassen vreedzaam naast en met elkaar zullen leven;" «maar " En de manier waarop Oom Piet dat «maar ... ." zegt is zoov<?el als: »indien 't niet anders kan dan zy'u wij er ook nog en nog dezelfden," Een boek als Statham's werk kan niet anders dan deze vaderlandsliefde sterken, 't Is goed dat het in onze taal overgebracht werd. 't Is met het oog op het onderwerp en de naaste belanghebbenden nog beter dat het in 't Engelsch geschreven werd. J. A. W. 1) Dat Zuid-Afrika een deel is van het Britsche Keizerrijk is een geloof, dat men een Britschen schrijver niet te hoog moet aan rekenen. Oranje en de jacht", Het Kronings-nummer van de NederlandscJie Jager, (uitgave van A. E. Kluwer te Deventer) mag zeker den naam dragen van prachtuitgave. Jhr. R. C. Six die dit nummer heeft zatnengesteld kan er trotsch op zy'n. Met recht schreef indertijd Pieter Bor: «De oeft'ening der Jacht is altijd zeer geacht, «Bij d'Ouden eêl vermaert, oock noch tot desen tijden. »Die daer ns aen vergaert, hanteert se met verblyden". De mannelijke leden van het huis van OranjeNassau hebben steeds voor het jachtvermaak vél belangstelling gekoesterd. Ja, wat de meeste hunner betreft, is de uitdrukkingsbe langstelling" veel te zwak en kan zonder aarzeling verklaard worden, dat zij vurige jachtminnaars waren. Men behoeft slechts te letten op de beide wapens van de Graven van Nassau en de Prinsen van Oranje. Men vindt daarop jachttrompen, jachthoorn, een breed vertakt gewei van een tien-ender. Jhr. R. C. Six geeft een uitvoerige beschrijving over Prins Willem I, 153;!?1584; Prins Maurits, 1507-1625; Prins 'rederik Hendrik, 1584?1647; Prins Willem II, 1626-1650; Prins Willem III, 1650?1702; Prins Willem IV, 1711?1751; Prins Willem V, 1748-1806; Koning Willem I, 1772-1843; Koning Willem II, 1702?1849; Koning Willem m, 1817?1090 en Prins Willem van Oranje 1840-1879. Het nummer is versierd met tien platen, die allen zonder uitzondering schoon en sprekend z\jn. De tekst is keurig, in een woord, het is een waar gedenkstuk, dat op geen jagerstafel mag ontbreken. De plaat die mij het meest bevalt, is die van onzen goeden Koning Willem drie, te paard ter valkenjacht op het Loo in 1852; zij schijnt uit het leven gegrepen. C. A. A. DUDOK HE WIT. MiiimiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiitiiiiiHiiimiiiiiiiiHimiiiMiii CORRESPONDENTIE. E. T. Zend my het bewuste manuscript ter inzage met opgave van nader adres. liet slotartikel »A. C. Wertbeim en de Kunst" III, van Mr. J. E. B'inck zal in het volgend No. worden opgenomen. IIIIIIIIIUIIIIIllMIIIIIIIIW 40 cents per regel. millllUIMmMIMIIIHIIIIIIMIIIIllimilllEIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMUI* TRADE MARK. NlARTELL's COGNAC, Dit beroemde merk is verkrijg baar by alle soliede Wijnhandelaars en bij de representanten KOOFMAXS «fc BRUINIER, te Amsterdam. ran af ? !J per Mi. Hoofd-Depöt VAN Dr. JAEGEB'S ORIG. K. F. DEUSCIILE-BENGEB, Amsterdam, Kalverstr. 157. Eenig specialiteit in deze artikelen in geheel Nederl.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl