De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 1 januari pagina 1

1 januari 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

', 1123 DE AMSTERDAMMER . 1899. WEEKBLAD VOOR NEDEBLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad -wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Houlerar<l des Cajmcines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 1 Januari. Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Pieclames per regel » 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. I H H O V D VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Ons handelsrecht, door J. A. Levy. (Slot) Eland en de Stelling-Amsterdam. Godsdienstoefening aan toord. Signalementen ait den Utrechtschen Gemeenteraad, door Jan van 't Sticht. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Bureau voor sociale advie zen. Het misdrvjf van vervolging", door Isidore Hen. TOONEEL EN MUZIEK: Antwoord van mr. J. E. Banck aan de K. V. het Ned. Torneel. A. C. Wsrtheim en de Kanst", door A. B. Dsvids. KUNST EN LETTEBEN: De archieven onder j hr. de Stners. Bembrandt. Uittreksel uit den cata logus of naamlfjst van schilderyen van Hoet en Terwesten, door E. C. Bahms, met aanteekeningen yan Flagi van Aspermont. (IV.) Een onhandig vriend, door P. Erens. Het eeuwige vuur, door dr. NUhoff. Boek en Tijdschrift, door G. v. H. FEUILLETON: Oude jaar, door Truida Kok, een Hilversumsche schets. BECLAMES. VOOR DAMES: Italiaansehe Proflels, door Yolanda. Allerlei, door E-e. Van een Nutslezing en nog vrat, door Bertha van 't Sticht (ingezonden). SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE: De Tolstoï-olnb te Bome, naar het Duitsch van dr. Albert Zacker. ALLERLEI. INGE ZONDEN. PEN- EN POTLOODKBA8SEN. ADVEBTENTIEN. lllllllllllllimiMlIlHIIIIIIIIIIUIIIIIIIB Ons handelsrecht. (Slot). Zóó kwam het ontwerp tot stand, rijpe vrucht van methodische samenwerking, uitdrukking van beginselvaste eenheid. Zóó werd het ontwerp wet, en zal, van 1900 af, de tegenhanger zijn der alsdan in het leven tredende burgerlijke wetgeving. Dit wetboek eene opsomming zijner titels zou even nutteloos als vervelend zijn gaat de fundamanteele vragen niet uit den weg. Het stelt ze vierkant en lost ze op. Beschamend voor ons land, waarin Luzac Holland's Rijkdom schreef, en dat den handel bron van volkswel vaart noemt, is die energie, bij deze ach terlijkheid. Men vergelijke eenvoudig. Ten ontzent schrijft de Staatscommissie: «dat zij aan »uwe Majesteit een ontwerp van een wets voorstel tot herziening van den eersten ?titel van het eerste boek van het Wet«boek van Koophandel niet zooals anders »toch voor de hand zou liggen, vermag »aan te bieden/' (Ontwerpen van Wetten, den Haag 1890, blz. vu.) Waarom niet? Omdat de Commissie het niet eens kon wor den over de vraag: »of voor handelszaken en «voor kooplieden exceptioneele bepalingen »wel noodzakelijk en wenschelijk zijn." (t. a.p. blz. vi) m. a. w. of wij wel een wetboek van koophandel behoeven. Nu zou men meenen, dat wie daaraan twijfelt, begin nen moest met niet zitting te nemen in eene «Staatscommissie tot herziening van »het Wetboek van Koophandel", liever dan in die Commissie een spaak in het wiel te steken, derwijze dat zij niet voort kan. Intusschen, zóó zijn onze manieren. De duitsche zijn blijkbaar anders. De Com missie voor handelsrecht daar te lande twijfelt niet aan hare eigene noodzakelijk heid, en na een paar jaren arbeids zijn ontwerp en wet gereed. Met de Rotterdamsche Kamer van Koop handel evenwel in haar adres aan de Regeering, waarop in hoofde dezes gezin speeld wordt, (het adres is opgenomen in de N. R. Cl. van 22 Sept. 1897, l B.) moet men zich verbazen over eene uit spraak der Staatscommissie. Die uitspraak luidt: »dat de inhoud van het tweede boek »van het Wetboek van koophandel (scheep»vaartrecht), schoon zeker aanvulling en «verbetering in enkele opzichten ver«eischende, geene doorloopende herziening «schijnt te behoeven." (t. a. p. blz. vu.) In '38 had men zeil vaart, nu hebben wij stoomverkeer als regel. Is het aanneme lijk, dat het kleed* der eerste, ook voor dit laatste past? Of ligt het niet voor de hand, dat het zeekasteel met zijne reus achtige afmetingen, de zeebeurtvaart met haar feitelijk monopolie, de gevestigde lijn met hare stipte tijdsbepaling, andere ver keer .«ischen bevredigt, dus ander recht behoeft, dan de bescheiden zeilkoopvaardij. Hieif, bij de zeilvaart, stelt de evrachter de uet. Daar, bij de stoomvaart, doet het de «.ervrachter. Is dit volmaakt hetzelfde ? Op :des reeders aansprakelijkheid (abandon|, op de verhouding van schipper en schepelingen, valt geheel ander licht naar mate van zeil- dan wel van stoomvaart spre.ke is. Laad- en lostijd, plichten van inlfjiders en rechten van geconsigneerden, staten met den aard van het transportmiddel in het nauwste verband. Het cognoscement is thans in handen des reeders het middel, om tegen aansprakelijkheid zich te vrijwaren. Heeft de wetgever bij dit alles niet een woordje mee te spreken, zelfs de vragen niet te stellen? Moet de averij-grosseregeling op den bodem der York and Antwerp rules eerbiediglijk worden aanvaard? Het doorcog^noscement is een. geheel nieuw rechtsinstituut. Het berust op aaneengeschakeld doch afwis selend stoomvervoer te water en te land, en toont dagelijks metterdaad zijne onmis baarheid. Moet de wetgever doen alsof het niet bestaat? De dekkingsvormen vanden zeehandel (bodemerij, assurantie) volgen natuurlijk de gedaanteverwisseling van genen. Moet de wet zorgvuldig zich onzijdig verklaren ? De binnenvaart is vrijwel de verstooteling onzer handelswet. Moet zij het blijven ? In lijnrechte tegenstelling met de Staats commissie, zou ik waarlijk niet weten welk deel van ons scheepvaartrecht ongerept blijven kan, bij de vlucht, die het zeeverkeer genomen heeft. Wat anders heeft de handelswetgever te doen, dan op te zoeken den grondtoon van het verkeersleven, dien vast voor oogen te stellen en scherp te omlijnen ? Oaze handelswet nu ook buiten zeerecht om heeft, sedert '38, noemenswaarde wijziging niet ondergaan. Wat ook vall' Zij staat pal. Maar, dit pal staan, voor trouw en krijgsman een eeretitel, is voor eene wet doodend. Eenvoudig, omdat het verkeer voortvliedt, en alzoo haar, de standvastige, ontvliedt. Aldus is onze handelswet eene mummie geworden, die door jurisprudentie wordt gegalvaniseerd, bijaldien de koop man de aanraking met haar niet mijden kan. Is dit verwonderlijk ? Nergens gaat de trouwens nooit rustende rechtsontwikkeling sneller, intenser, aanschouwelijker dan op haudelsgebied. Daartoe dragen tal van omstandigheden bij: het cosmopolitische karakter van den handel, zijne naar iedere inercantiele wisseling plooibare buigzaam heid, zijn afkeer van vormen, zijn spoed van conceptie en afdoening, zijn solidari teitsgevoel met goede trouw tot grondslag. Grijpt de wetgever hier in, hij zal beslist partij moeien kiezen. D. w. z. hij zal de handel srechtsleentuk ken, uit het oogpunt van den verkeerseisch beziende, in be paalden vorm brengen en daarnaar zijn dwingend of facultatief recht regelen moeten. Dat een paar voorbeelden mijne meening verduidelijken. Op den bodem van het actiënrecht ligt de vraag: Staatstoezicht ja of neen? Voor een der beide stelsels, wordt hier en nu niet partij gekozen. Bedoeld is slechts, dat de gestelde vraag de albeheerschende is. Bevestigt men haar, de actiënwet kan en moet er geheel anders uitzien, dan wanneer men, haar ontkennende, aandeel houders en derden op eigen krachten doet steunen. Desgelijks met de makelaardij. Zij, die de aanstelling dier tusschenhandelaars verwerpen, rneenen niet, dat eenvoudig de pen kan worden gehaald door den titel die dit opschrift draagt. Zij beoogen eene regeling, die dat handelsmandaat, vrijge laten, onder rechtsregelen brengt. Eveneens met het handelspapier. Hier is de fundamenteele vraag : zal het formeele van het geschrift, of het materieele der handeling den doorslag geven ? Die vraag raakt de binnenste kern van het instituut, en doet iu al de wijdvertakte schakee ringen van het handelsobligo zich gevoelen. Niet aniiers bij het toonderpapier. De beginselvraag luidt: verbind ik mij jegens iemand (subjectief), of is, ook al valt deze weg, mijn woord, mijn zegel (objectief)? Het beginsel, aangenomen, heeft op gansch de groep (uitloving, handelsofferte) invloed. Juit zoo bij overliggeld. Wordt gij beboet voor uwe nalat'gheid, of zijt ge huur verschuldigd voor het schip, als bergplaats gebezigd ? Het aansluitingspunt met laaden lostijd, gelijk met de leer der mercantiele orermacht (verhindering, beletsel, ijsgang, «as near as she can safety get" enz.) is duidelijk. Waartoe de voorbeelden vermenigvul digd ? Zij staven, wat ik zeide, dat de handelswetgever partij kiezen, voor ieder instituut het beginsel opzoeken moet. Meent men soms, dat het hem aan voor lichting ontbreekt? Men neme het 25-jarig overzicht ter hand, dat het Bestuur der Nederlandsche juristenvereeniging, in 1805, het licht deed zien. Men zal, op de dagen aan de bespreking van handelsrecht gewijd, onderwerpen vinden, thans reeds tot eene lange reeks uitgedijd, wier ge meenschappelijk kenmerk is, dat zij in gouvernementeele kringen onopgemerkt zijn gebleven. Het schijnt dus niet te gaan met Staatscommissiën ten onzent. Niet, omdat zij haar plicht niet doen, in aar omdat zij of met haar arbeid niet gereed komen wie Figura zeigt of dien in alle stilte met de noodige eerbewijzen zien bijzetten, natuurlijk in een praalgraf. Nu het even wel van boven af mislukt, wat dunkt u, indien wij het eens van onder op beproefden ? Tot dusver hebhen wij Kamers van Koophandel, rnembra disjecta, verspreide onderdeelen. Stel: de handel organiseert zich. Het werk wordt achtervolgens en stelselmatig ondernomen en verdeeld. Ouder leiding eener gemeenschappelijke vertegenwoordiging, wordt, in eigen boezem, over hoofdbeginselen beraadslaagd. Om wettelijke of juridische inkleeding bekom mert men zich niet. Het is om de stof, niet om de snit te doen. Die adviezen, methodisch uitgewerkt, worden ter kennis der regeering gebracht. Zou men meenen, dat eene zoodanige stem van den handel zonder uitwerking bleef? Boerhave heeft den regel gesteld : quod medicamenta non sanant, ferrum sanat, quod ferrum non sanat, ignis sanat, quod ignis non sanat, insanabile est. Medicijnen staal of branding moeten het doen. Helpen alle drie niet, ja dan zijn we onge neeslijk. Amst., Nov. 1898. J. A. LEVV. Eland en de Stelling Amsterdam. Minister Eland is in beklag gekomen o.a. bij den Nederlander. Dit blad noemt hem te goed voor dit Ministerie, en ook te goed voor deze Kamer. Het Ministerie heeft hem niet voldoende gesteund, de Kamer toont zich verstoken van gevoel, nu de Minister zich als zoo goedaardig had doen kennen, door buiten de stellingAmsterdam waarvoor hij wat veel vroeg zuinig te willen zijn. «Onze Tweede Kamer," zoo schrijft de heer Lohrnan, «schijiir slechts respect te hebben voor een man die tegen haar in durft te gaan. Althans liet zij het geworden, dat een commissie van rapporteurs, waar onder geen enkele deskundige, en aange voerd door een Kamerlid dat bekend is wegens zijn ijver om ten bate der kiezers de schatkist aan te spreken, hetsnoeimes op de ruwste wijze hanteerde, en niets ontzag dan den persoon des ministers. toen deze de bedreigde vesting met zijn lichaam dekte." Mogen wij den Nederlander gelooven, dan heeft het besnoeien van de oorlogsbegrooting met ± f 700.000, algemeene afkeuring gewekt. «Buiten de Kamer is de houding der meerderheid, zoo goed als unaniem afge keurd." Daarom, zoo luidt het advies van het vrij-antirevolutionair orgaan : houdt het hoofd er maar voor. Of dit nu juist is gezien wij be twijfelen het een weinig. Allerminst zouden wij reden kunnen vinden om de verzekering van den heer Lohman te beamen, dat, behalve 's ministers bekwaam heid, diens «oprechtheid en openhartigheid" in het oog vallen. Toen het er op werd toegelegd, om den persoonlijken dienstplicht bij de wet te verkrijgen, was het de vraag welke legerfurmatie en legerorganisatie, in verband met bet al of niet behoud van het vesting stelsel, tot 's Minister plannen behoorde ; maar juist in die dagen, toen het zoo nuttig zou geweest zijn zich den weg af te bakenen en een zuiveren toestand te scheppen, was Z.Exc. gesloten als een bus! En ondanks onze herhaalde vertoogen, om geen persoonlijken dienstplicht te geven vóór men wist wat het leger verder zou eischen, was de heer Lohman, naar het scheen met die geslotenheid van den oprechten en goedhartigen minister tamelijk ingenomen. In elk geval een jaar geleden had Eland in plaats van van een flapuit, meer van een sfinx; bij 't beetje dat hij sprak was hij bijzonder berekenend. Wanneer nu de heer Eland op eens zoo toeschietelijk en spraakzaam is gewor den, kunnen wij dit moeilijk «oprechtheid en openhartigheid" noemen. Immers zijn woorden hadden geen ander doel dan om zich te presenteeren als een onmisbaar man, en de Kamer te verlok ken, hem zijn voortreffelijke qualiteiten te doen betalen, met een paar forten, die hij begreep niet zoo gemakkelijk te zul len vermeesteren. En eerlijk gezegd, juist die mededeeling, waardoor hij zijn verhoudir g tot de leger-autoriteiten in verband met zijne leger-plannen bekend maakt, komt ons nog al bedenkelijk voor. Te zeggen: de meerderheid der commandanten wil van mijn achtmaand schen oefeningstijd niets weten, en gij, kamer, help mij tegen die heeren, lei, dunkt ons, een zwakheid bloot, in een minister-hervormer geenszins gewenscht. Ik wil voor u op een koopje werken, maar die anderen,zij willen mij kwaad doen,?m. a. w. ik kom, ofschoon ik zelf nog niets beloven kan, u te hulp roepen tegen het leger; dat was niet politiek, noch in deze phase van de voorbereiding gepast, en j moedig allerminst. ! Bedenkt inen nu, dat deze zonderlinge «openhartigheid en oprechtheid" dienst i moest doen om den dreigenden slag af te wenden en voorts, dat dezelfde Minis ter omtrent zijn voorkeur voor woon- boven wachtforten weder geheimzinnig zwijgend was gebleven, dan kost het ons wel eenige moeite te begrijpen, hoe iemand van den aard en de postuur van den heer Lohman, in minister Eland een toonbeeld kan zien van een militair, die geen blad voor den mond neemt! De zonderlinge loftuitingen van den Nederlander noopten ons deze opmerkin gen te maken waar wij de oppositie, door den heer Eland ondervonden, nader wenschen te karakteriseeren. Deze toch gaf almede iets te denken. De heer Kerdijk, die hier woordvoerder was van een deel der liberale partij, en ook van kamerleden behoorende tot andere richting, had twee motieven, die hem leid den, lo. de lust om de invoering der verhooging van jenever-en wijn accijns, waar mee Pierson dreigt, door bezuiniging op de oorlogs- en de vestingbegrooting onnoodig te maken ; 2o. de zucht om den Minister te doen boeten voor het onthouden aan de Kamer van een nader betoog aan gaande de wenschelijkheid, om woonforten inplaats van wachtforten te bouwen. Deze laatste drijfveer scheen ons meer een pour Ie besoin de la cause, dan een, die op het gemoed van niet deskundige Kamerleden veel vat kon hebben. Bij al den eerbied, dien wij voor de studie de nauwgezette en tot in bijzonderheden afdalende studie van den heer Kerdijk over wacht- en woo«forten hebben, geloo ven wij toch, dat dit onderwerp wel wat heel ver buiten zijn zeker zeer omvangrijken gezichtskring ligt, om hem totjuist oordeelen bij zulk een detailquaestie van practischen, tactischen en techuischen aard in staat te stellen. Vooral, nu dat ijverig kamerlid, in de zucht om het accijnswetje te weren, zulk een voldoend motief had, teneinde den bouw van onnoodige forten nog een jaar te verschuiven, moest men het jammer vinden, dat hij zijn kostbaren tijd daaraan heefc geofferd. Juister achtten wij dan ook de houding der commissie van rapporteurs, die, bij monde van den heer Smeenge, verklaarde, dat voor haar «hoofdzakelijk de finanoieele quaestie gold, terwijl wat aangaat den strijd over woonof wachtforten, zij zich schaarde, na het exposévan zoo straks, aan de zijde van den Minister, voor haar deskundige ge noeg, om zich daardoor te laten leiden." De beteekenis echter van de oppositie, die ten slotte drie amendementen ter ver laging van de vestingbegrooting zag aan genomen, resp. met G5 tegen 26; 58 tegen 3G, en 73 tegen 20 stemmen, is allerminst af te leiden uit de woorden, waarmee de posten door haar werden bestreden. Het eigenlijk argument in deze was natuurlijk, dat de overgroole meerderheid in de onontbeerlijkheid van de stelling-Amsterdam maar half, of in 't geheel niet geloofde. De groote woorden, waarmee men nu jaren lang, de vertegenwoordiging heeft weten te bewegen millioenen in de bodemlooze putten van de Hollandsche water linie, alias de vesting Holland, en in de stelling of vesting Amsterdam te storten, hebben te veel van haar kracht verloren, om nog voldoenden indruk te maken. Men weet te goed, dat de Hollandsche water linie nu reeds verouderd is, en dat de stelling Amsterdam wel nooit zal worden, wat zij in de oogen der genie zijn moet; en ook, dat kwam zij ooit in een ideaal-toestand te verkeeren, zij geen ander doel kan hebben dan onze onafhankelijkheid te verdedigen tegen ... Duitschland, in den strijd van 5 tegen 50, altoos als de 50 ons nog den tijd zouden willen laten om de 5 te verzamelen.' Het heeft wat heel lang geduurd, maar de oogen zijn toch opengegaan, en steeds duidelijker ziet men in, dat de vesting Amsterdam, een ramp is voor onze finantiën, een ramp voor onze legerorganisatie, en indien het ooit tot een belegering kwam, een ramp zou zijn voor ons geheele land, daar zij den hartader des lands zonder eenig nut ia gevaar moet brengen. Men gevoelt steeds dieper, dat aan de militaire groot-doenerij, die misdadig zou zijn als onze plannenmakers niet heuschelijk ver trouwden op hun berekeningetjes op 't papier een eind behoort te komen, aangezien Nederland te klein en economisch te weinig welvarend is, om er twee vloten, een flink leger en eenige verdedigingsliniën op na te houden, als groeide het geld het op den rug en als had het de manschappen maar voor 't oprapen, zooals Deucalion de steenen, die hij tot menschen herschiep. Dit nu is de eigenlijke verklaring van de groote meerderheid, waarmee de besnoeiings-amendementen zijn aangenomen. Immers, verbeeld u eens, dat de natie en de Kamer in de stelling- of vesting-Am sterdam inderdaad geloofden, als iets dat bij de verdediging van ons land, onder alle omstandigheden, gelijk Eland ver zekerde, een rol kan en moet spelen; m. a. w. dat ons onafhankelijk volksbe staan ook, maar voor een deel, voor de helft of een vierde, verband zou houden metde voltooiingdierfortenreeksen ; welk volk zouden wij zijn, als wij het durfden wagen, eenvoudig om aan een accijnsverhooging te kunnen ontkomen, die forten niet in allerijl af te werken? Men zal van ons Nederlanders zoo min niet denken, dat wij er vrede mee zouden hebben, de conditio sine qua non onzer onaf hankelijkheid ook maar voor enkele weken ondergeschikt te stellen aan een quaestie, of we woondan wel wachtforten moeten bouwen. Wie zou zich door dienzelfden minister laten zeggen.... dat zoo'n allesbeheerschend verdedigingswerk, des noods nog wel in twaalf jaar tijds kan worden tot stand gebracht, al ware vijf jaren dan ook verkieselijker! en hoe zou er in de Kamer n stem, behalve die van v. d. Zwaag, zich voor de bedoelde amendementen heb ben kunnen verklaren, nadatdeMinister verzekerd had, dat bij het tempo, waarmee nu gewerkt zal worden, de versterking der hoofdstad nog wel 25 jaar zou vor deren ? Waarlijk, geloofde de Kamer en de natie ook maar iets van de noodzakelijk heid om Amsterdam tot reduit in te richten, de loop en de afloop der beraadslagingen zouden geheel anders zijn geweest. Zoo de Kamer; en de Minister? De Minister-zelf draagt ten volle de verantwoordelijkheid voor de voltooiing der stelling in minstens twaalf jaar. Minstens twaalf, dat zal dus zijn, naar de ervaring hem en ons geleerd heeft, 15 a 20 jaar, en, gelijk hij zelf reeds gezegd heeft: zoo gij, Kamer, handelt als nu, dan wordt het wel 25 jaar. En toch, deze Minister van oorlog, die de vesting Amsterdam onmisbaar acht; die door de Kamer wordt, teleurgesteld, nadat hij op allerlei wijs haar zijn voortreffelijkheid heeft doen gevoelen; zijn bekwaamheden als vestingman van dertigjarige studie, waarbij v. Schmidt »le premier venu" was; zijn hervormingsgezindheid, die hem als een exceptie in het leger deed kennen; en zijn zuinigheid, welke, naar zijn eigen woorden, die van elk genie-officier over trof! deze Minister laat nog afdingen en afdingen en blijft Minister, nadat men hem 700 000 gul.ien op zijn begroo ting heeft besnoeid. Waar een militair hart zich dit alles kan latea welgevallen, moge ons de vraag worden vergeven: maar gelooft dan deze Minister zelf wel in de, ons nu bijna twintig jaar lang aangepreekte, onmisbaarheid der vesting-Am sterdam ? De vraag heeft te meer reden, als men nagaat, hoe de Minister ten slotte dan nog een deel van hetgeen hij aanvroeg gekregen heeft. Geeft gij mij niets, zoo had hij gezegd, dan ga ik heen, en ge begrijpt, dan breng ik ook geen goedkoope leger-organisatie tot stand. O, antwoordde hierop de heer Kerdijk natuurlijk in parlementaire taal dat vind ik eigenlijk min: maar ik moet uu wel wat water in mijn wijn gieten, want anders krijg ik die organisatie niet; ik geef u dus een fort, maar dan aanvaardt gij voor die gift ook de «driedubbele ver antwoordelijkheid", dat gij uwe belofte ge stand zult doen. En evenzoo ging het Eland bij de commissie van rapporteurs. In Godsnaam, zuchtte Smeenge, als het dan niet anders kan «wij hadden gaarne ons geld behouden" ge krijgt een fort »?om de reden straks genoemd, (een goedkoope leger-organisatie) willen wij dezen bewindsman liever niet zien gaan'1 Nu ontvangt ge een beetje en een ander jaar alweer niet meer! Nietwaar, duide lijker kon toch moeielijk te kennen worden gegeven: me lieve man, praat over de stelling-Amsterdam, als onontbeerlijk voor het behoud van Neerlanda onafhankelijk heid, zooveel ge wilt ge vangt ons daar niet mee. Toch blijft Eland, en hij zal voor die on dankbaren een goedkoope legerwet ont werpen. Waarlijk, behalve «oprecht en open hartig" is Z.Exc. ook een geduldig man. Na zooveel ondervonden te hebben, met deze Kamer nog het land te willen ver dedigen, bewijst dat het zitten op eer ministersstoel de hoogste vaderlandsliefde kweekt! Ons echter valt het ietwat moeielijk, met de Kamer-meerderheid in het behoud van dezen leger-hervormer op het Bin nenhof, ons te verheugen. We laten in het

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl