De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 22 januari pagina 1

22 januari 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1126 DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD VOOR NEDEKLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr. uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, l'r. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/« Dit blad is verkrijgbaar Kinsk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Graud Café, te Parijs. Zondag 22 Januari. Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annouces uit Duitsehland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen doot de firma KÜDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O V B. VAN VEEBE EN VAN NABIJ: Een volksleger, door H. Kiersch. (Slot.) Teeken des Tijds." Oorlogsschepen, door W. M. Engelberts. Over breuken; over sterk en zwak; en over de? ramp van Krakatan, door J P. N. Franki-yk's inter nationale positie Mr. L. .T. G. van Ogtrop t, Imetportr.) SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het arbeidscontract door Isidore Hen. (II). KUNST EN LETTEREN: Mnziek in de hoofd stad, door Ant. Averkamp^ De Rembrandttentoonstelling te Londen, door A. Bredius. (I.) Bembrandt's Saul en David", door C. Flngi van Aspermont. De verklaring der museum-direc teuren. Een Deensche De Ftuers-beweging. Drnkwerk en drukkunst, door J. G. V. Bij van Wisselingh, door v. M. Over D. Wiggers, door v. M. Gerard Keiler, door Dr. Jan ten Brink, (met portr) Opmerkingen over negentiendeeeuwsehe geschiedschrijving in Nederland, naar aanleiding van Dr. P. L. Muller's Onze Gouden Eeuw", door Albert Verwey. Boek en Tijdschrift, door G. v H. Impressies, door Jeanne Reijneke van Stuwe beoordeeld door J. K. Rensburg. FEUILLETON: Het verraad van Mrs. Bunker, door Bret Harte. (2). - RECLAMES. VOOR DAMES: Een woord naar aanleiding van de liefde in de vronwenquaestie", door Annette Dijserinck. Het Londensch carnaval. Allerlei, door E?e. Ingezonden. - SCHAAKSPEL - FINANCIEELE EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door D. Stigter. Schetsen door Jan van Erkel. ALLERLEI. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTEN TIËN. MtlMMHIIIItlllllllltllllllllHllimilflIIIHIIIHIIIIimilMIIjn Een Volksleger. III (Slot). 't Vermoeden is misschien volkomen ge wettigd, dat wij bij eene correcte houding niet licht oorlog zullen krijgen, zooals dat in den volksmond heet; ofschoon toch erkend dient te worden, dat de loop van 's werelds dingen pijnlijke verrassingen met zich mee kan voeren. Grooter is 't gevaar, voor de naaste toekomst ten minste, wanneer in onze nabijheid een errstig conflict ont staat van Europeesch belang. Zal men ons dan den tijd laten om ODS legertje te mobiliseeren; of zullen wvj te midden van de mobilisatie, die toch al op grooto moeilijk heden schijnt te zullen stuiten, door een ultimatum verrast worden, dat ons slechts de keus zal laten tusschen eene zoogenoemd vrijwillige openstelling van ons land voor de legers van een overmachtigen nabuur en een oorlog met hem, die waarschijnlijk binnen eene week tijds zal zijn geëindigd, natuurlijk niet ten onzen voordeele? Ik weet, dat er hooggeplaatste mannen in 't land zijn, die met een aan landverraad grenzend optimisme zoo iets onmogelijk achten en beweren, dat onze landsverde diging geheel in orde is. Zoolang evenwel hunne opgeschroefde verklaringen op geen beteren grondslag rusten dan het begocchelend gezag, aan een hoogen rarg ver bonden, zal men wel doen, op zijne hoede te zijn. Doch nemen wjj t gunstigste geval, dat we alle vijf lichtingen tijdig binnen de vesting Holland voorloopig in veiligheid brengen. Wat dan i* Terwijl wij daar aan alle kanten klaar moeten staan om een aanval af te weren, kan de vijand veilig van't overige gedeelte de_s Jan ds in bezit nemen, wat bijvoor zijne militaire operaties dadelijk of later voor eene gewenschte uitbreiding van gebied noodig heeft. Blijft hij de overwinnaar in den grooten strijd, dan hangt ons lot van_ zijne genade af; wint de tegenpartij, dan is er hoop, dat wij 't verlorene terug krijgen. Doch tot welken prijs ? Vrij algemeen schijnt men hier in den naleven waan te verlceeren, dat het aloude Ntderland geen ernstige gevaren meer kunnen dreigen. Wie er op wijst, loopt de kans, voor onvaderlatdslievend te worden uitgemaakt. Wat jammer is, daar chauvinisme net oordeel bevangt en niet tot kenning der waarheid leidt. Toch zou het wel eens kunnen gebeuren, zoo wij langer aan onze onverschilligheid toegaven, dat ten slotte eene zeer cauwe aansluiting bij Duitschland ons als 't laatste middel overbleef om 't bedreigde volksbestaan te redden, De reusachtige worstelstrijd om 't bestaan, door de groote volken met alle krachten gevoerd, maakt het ons ten plicht, bizonder waakzaam te zijn. Terwijl wrj veel geld verdoen aan een kostbaar leger, dat niet voor zijne taak berekend is, verliezen wij uit 't oog, dat onze maatschappelijke nooden steeds dringender om staatshulp vragen, en dat onze stelling als koloniale mogendheid in 't verre oosten noodzakelijk krachtige versterking behoeft. Om aan de buitengewone eischen van de naaste toe komst te kunnen voldoen, is 't vóór alles noodig, dat wij tot klaarheid komen omtrent onzen toestand. Eerst dan kunnen wij met vaste hand de lijn trekken, die wij voortaan hebben te volgen. Bedrieg ik mij niet, dan zal die belangrijk afwijken van de tot nu toe gevolgde. Houdt men zich voor oogen, hoe Zwit serland met een minimum van gcla een maximum van resultaten bereikt, en wij een minimum met een maximum van geld, dan kan de keus niet moeilijk zijn. Voor ongeveer de helft van onze begrooting heeft Zwitserland een veldleger van 147.191 en eene landweer van 83283 man. Misschien zal men mij willen toeroepen, dat ik een belangrijken factor van onze strijdmacht over 't hoofd heb gezien: de schutterij. Zou men evenwel in ernst wil len beweren, dat aan dien tak onzer lands verdediging eenige gevechtswaarde is toe te kennen? Vóór alles is 't hierbij nog de vraag, of de schutterij in geval van oorlog gemobiliseerd kan worden, wat i k ten sterk ste betwijfel, al was 't alleen maar hierom. dat men 't nooit beproefd heefi. Waarschijn lijk zou er...eene hopejooze verwarring ont staan, die de mobilisatie van 't leger moeilijk zou kunnen bevorderen. Wat men aan schutters bijeen kon brengen, zou in den eersten tijd bezwaarlijk zijn te gebruiken en al licht de formatie en bewegingen onzer eigenlijke- strijd krachten m hooge mate belemmeren, wat gevaarlijk zou worden, wanneer reeds in enkele dagen de oorlog beslist kan zijn. Geheel anders bewapend, uitgerust en ge oefend dan het staande leger,-schijnt de schutterij eer bestemd om als burgerwacht op te treden en 't nationale geweten in slaap te helpen sussen dan om in oorlogs tijd ernstige diensten te bewijzen. Van meer gewicht schijnt de tegen werping, dat 't verkeerd is op den weg van legerorganisatie vooruit te loopen, nu men daar eindelijk na jaren van benauwd weifelen en aarzelen heel schuchter den eersten stap op heeft durven zetten. Doch meer dan schijn is het niet. 't Lang be geerde is verworven, en wij zullen met gereede voldaanheid in onze gemakzucht en zelfverblinding alles voor lief nemen, wat de rrgeering ons verder geven zal. Wij houden niet van eene groote daad, ten minste niet in werkelijkheid. In woorden is dat wat anders. Viije Bataven, fiere mannentaal, stoere nekken en meer der gelijk fraais vallen als oratorische wen dingen zeer in onzen smaak. Zal onze toekomstige reserve uit een oogpunt van militaire deugdelijkheid werkelijk waarde kunnen hebben, dan moet, naar ik meen, f de algemeene dienstplicht voor haar afgeschaft, of voor 't leger ingevoerd worden. Want alleen daar, waar zij, geheel uit 't leger voortgekomen, een ander leger vormt, dat door bewapening,oefeningen organisatie met 't eerste n is in vorm en wezen, kan zij hiermede op het oorlogsveld zonder stoornis samenwerken. En dat is toch de alles beslissende voorwaarde, waaraan iedere reserve moet voldoen, indien hare gevechts waarde inderdaad van beteekenis zal zijn. Van algemeenen dienstplicht in den Pruisischen zin is om verschillende redenen geen sprake; zoodat enkel de vraag overblijft, of men dien voor de reserve zal opheffen. Ofschoon dit de militaire waarde van onze strijdmacht aanzienlijk zou verhoogen, zal men hiertoe niet licht overgaan. Is 't al erg genoeg, dat een algemeene plicht voor vijf volle jaren op de schouders van slechts een deel der strijdbare burgers wordt gelegd, 't zou een al te grove miskenning zijn van de nationale rechtvaardigheid en billijkheid, zoo hij nog langer alleen op hen bleef drukken. Bovendien zou men op die wijze een groot aantal manschappen voor de landsverdediging verliezen, die men bij slot van rekening toch niet gaarne schijnt te willen piijsgeven; te minder, nu 't geloof in de onfeilbaarheid van de vesting Holland vrijwel geschokt is. Onze reserve zal dus moeilijk iets anders kunnen worden dan eene verbeterde uitgaaf van de schutterij, een exerceerende troep, die, voor een deel uit gediende en voor een ander deel uit niet gediende manschappen bestaande, nooit iets aan de eigenlijke oorlogskunst zal kunnen doen. Hoe zou men 't moeten aan leggen om met eene dergelnke van 't leger afgescheiden massa uit te rukken voor velddienst en manoeuvres ? Hoe netjes men het zaakje moge opknappen, 't zal altijd half werk zijn. Voegt men twee niet gelijksoor tige deelen samen, dan ontstaat er wel ne massa, maar niet n geheel. Dat leert de wetenschap, het daaglijksch leven en ook het slagveld. De vijand merkt dade lijk, wat er hapert. Dat ondervonden b.v. de Duitschers in Frankrijk. De minder waardige landweer met nare bijzondere uitmonstering werd bij voorkeur tot mikpunt van den aanval gekozen. Was bij hunne uitstekende legerorganisatie zelfs de min derheid der oudere troepen niet te misken nen, wat kan_dan eene reserve te beduiden hebben, die niet met de hoofdmacht orga nisch vereenigd is, maar als een soort ge wapende tros er aanhangt ? 't Zal weer gaan als altijd: steeds het kleine zoekend en het groote niet aandurvend. Aan wien de schuld? Aan ons zelven, aan ons aller krachteloosheid. Wil men in ernst het land verdedigen, laten wij 't dan goed doen. Laten wij 't eenige radicale middel toepassen: alle j stiijdbare mannen tot ne legermacht ver eenigen. Daar de Pruisische manier noch mooglijk, noch wenschelijk is, blijft alleen de Zwitsersche over. Er is geen middelweg. Alle nevenzaken moeten voor de hoofd zaak wijken. Doch zou het Zwitsersche stelsel, hoe goed voor Zwitserland, in Nederland zijn toe te passen ? Naar mijne vaste overtuiging, ja. Wat wij Nederlanders aan innerlijke samenwerking te kort komen, vullen wij voldoende aan met onze aangeboren goed moedigheid en volgzaamheid. En hierbij verwijs ik allen, die tegenwerpingen willen maken, naar de veel gesmaalde schutterij, die onder hoogs t ongunstige omstandigheden, met gebrekkige hulp^ iddelen en door de algemeene minachting vervolgd, inderdaad veel heeft bereikt. Dat zij nooit aan hare roeping als strijdmacht kan beantwoorden is niet hare schuld. Met eene toewijding, eene betere zaak waardig, zien. we officiers en minderen doen wat ze kunnen om een goed figuur te maken. Nooit is 't mij gelukt, iets te ontdekken, dat van slechten wil getuigde. Ofschoon men van 't nuttelooze der oefeningen overtuigd was, zoo goed als 't grappenmakende publiek, men deed altijd zijn best om de kommando's met ernst en nauwgezetheid op te volgen. Bovendien heeft de schutterij hier ter stede in dagen van ernstige onlusten getoond, dat ze nog voor andere dingen deugt als voor exerceeren. Z' o iets pleit in hooge mate voor den takt en ernst der officiers, evenals voor den ernst en den goeden wil der manschappen. Met dergelijke elementen is iets tot stand te brengen. Wat voor Rotterdam waar is, zal wel voor 't heele land gelden. Eene kleine mogendheid als wij moet het zonder eene militaire kaste kunnen stellen. Het moderne krijgswezeu staat niet meer buiten de wereld, maar moet veeleer door eene steeds herhaalde aanra king met de maatschappij telkens op nieuw verfrischt en versterkt worden. Alleen de officieren blijven als regel een afgesloten stand vormen, daar men nog algemeen de overtuiging deelt, dat hunne militaire deugden onder den invloed van het bur gerlijke leven niet tot ontwikkeling kunnen komen. Toch is de vraag geoorloofd, of zij in den oorlog met meer schranderheid en energie optreden dan andere, die, slechts tijdelijk in dienst, minder routine bezitten, maar in den strijd om 't bestaan geleerd hebben, hunne krachten te ontwikkelen en doeltreffend aan te wedden. De problemen, die in de nuchtere wereld van zaken daaglijks om oplossing vragen, eischen meer van den mensen dan de onbeduidende moeilijkheden van een eentonigen garnizoensdienst. Wat men aan routine wint, verliest men aan onbevangenheid van oordeel en snelheid van handelen. Geen overdaad van glad gevijlde wapenoefenin gen, of stijf' formalisme van dienstreglementen; maar uit vurige toewijding geboren doodsverachting en de schrandere combina ties van een slagvaardigen, helderen geest plegen het lot Van den strijd te beslissen. Men meene evenwel niet, dat men in Zwitserland on Bijpas! -genoeg is, de troepenkommando's aan officieren toe te vertrou wen, wie het aan de vereischte opleiding en voorbereiding ontbreekt. De vraag blijft slechts, in hoever die aan de eischen van een degelijken krijgsdienst voldoen. En daarop is men gerust, al verheelt men zich volstrekt niet, dat er nog veel verbeterd moet worden, 't Is evenwel voor de voor standers van 't Zwitsersche stelsel in hooge mate bemoedigend, dat een officier van erkende bekwaamheid, zooals Oberst Wille, zeer goed de gewenschte hervormingen mogelijk acht, zonder aan het wezen der bestaande orde van zaken iets te veranderen. Wie zijne denkbeelden wil leeren kennen, verwijs ik naar zijne pas verschenen «Skizze einer Wehrverfassung der Schweizerischen Eidgenossenschaft," Bern, K. J. Wyss, met toelichtingen en verklaringen en eene doorloopende kritiek op de verouderde wet van 1874. Indien de regeling van onze nationale militie naar 't Zwitsersche stelsel bij de Marine op ernstige bezwaren zou stuiten, kon er voor de 600 man, die haar uit iedere lichting worden toebedeeld, gemakkelijk iets op gevonden worden: of 't geheele inarinekorps uit vrijwilligers samenstellen, of de zeemiliciens zich laten verbinden, zóó lang te dienen als de oefeningen ter zee vereischen. Met wat geld en een goede be handeling zou men zeker slagen. Doch hiermee is aan de bezwaren nog geen einde. Al willen zij ze alle ter zijde stellen, die den dienst zelven betreffen, velen mijner landgenooten zullen met be denkelijk hoofdschudden voor dezen eenen denkbeeldigen of wezenlijken hinderpaal verschrikt terugdeinzen, dat wij in onze monarchie toch moeilijk iets tot stand kun nen brengen, wat hun alleen in eene vrije republiek mogelijk schijnt. Zou ons koninkrijk eene instelling kunnen verdragen, die pp den demokratischen bodem van 't vrije alpen volk ontkiemd is ? Zoo bij ons de belangen der monarchie met eeiie rationeele legerorganisatie in strijd waren, zou 't zaak zijn, haar beter aan de eischen van ons volksbestaan te doen be antwoorden. Doch de Kroon heeft geen leger noodig. Wat zij aan uiterlijke praal en bizondere bescherming behoeft, kan haar door de oprichting van een blijvend korps vrijwilligers van een paar duizend man gemakkelijk worden verleend. Niet van dien kant is tegenwerking te vreezen. Van den troon is ons toegeroepen : Nooit kan Oranje genoeg voor 'tNederlandsche volk doen. Zullen die schoone woorden iets meer zijn dan een ijdele klank, dan mogen wij niet in gebreke blijven, ze tot de onze te maken. Want ook wij Nederlanders, en wij voorop, wij kunnen nooit genoeg voor 't Nederlandsche volk doen. Het land van 't roemrijk voorgeslacht heeft 't recht, groote dingen van ons te verwachten. Rot t., Dec. 1898. H. KIERSCH. P<! uu De eerste aflevering is verschenen van een nieuw tijdschrift, genaamd: leekenen des Tijds, Tvveemaandelijksch tijdschrift »in vrijzinnig godsdienstigen geest' , onder re dactie van dr. C. J. Niemeijer, G- J. Pare, dr. A. Rutgers v. d. Loeff' Azn., uitgave van Meijer en Schaafsma, te Leeuwarden. Niet alleen theologische vraagstukken, populair behandeld, zullen onderwerpen van bespreking uitmaken.?»Wij wenschen," schrijft de Rtdactie, »ons bovendien bezig te houden met onderwerpen, die niet zoo lèchtstreeks met de godsdienstige beginselen in verband staan. Bij tal van zaken toch hangt iemands oordeel samen meer of minder nauw met de richting van zijn godsdienstig leven, wijl dit niet op zichzelf staat, maar in geheel zijn geestelijk wezen gegrond is; dientengevolge moet de gods dienst zich laten hooren op verschillend terrein. Aan kerk en maatschappij, aan wetenschap en kunst, aan literatuur en geschiedenis, aan zending en onderwijs, aan allerlei gebied van menschelijk denken en voelen, dat den invloed ondervindt of ondervinden moet van het godsdienstig bewustzijn, hopen wij daarom de stof te ontleenen voor onze beschouwingen". Van het hierboven bedoelde geeft de Re dactie reeds een proeve in haar Kroniek, waar o. a. iets gezegd wordt over Pensionneering van oude en gebrekkige werklieden. Zij licht haar lezers dienaangaande als volgt in: »Pensionneering van oude en gebrekkige werklieden zal helaas! de naaste toekomst ons niet brengen. Wij hadden eenige hoop, dat ons tegenwoordig ministerie een wets ontwerp zou indienen om die zaak te rege len, maar na het in de Tweede Kamer ge voerde begrootings-debat weten wij, dat die hoop, althans voorloopig, onvervuld zal blijven. »Naar aanleiding van dat debat schreef de Haagsche correspondent van de Zaanlandsche Crt. eenige opmerkingen, die wij belangrijk genoeg achten om hier te laten volgen. "Over de sociale hervormingen liep een groot gedeelte van het debat. En opmer kelijk is het zeker, hoe men van alle zijden, zonder uitzondering-, zich trouw heeft ge houden aan de beloften, die de verschil lende verkiezingsprogramma's aan 't volk hebben gedaan. Roerende overeenstemming in de zucht om het vraagstuk der werklieden-verzekering tot oplossing te bren gen Alleen men schoof van sommige kanten zoo ongemerkt nu eens het eene dan weer het andere vóór dat, hetwelk de geheele sociale beweging als 't ware beheerschen moet: de verzekering van den ouden of invalieden werkman. Deze wilde de regeling van de zieken- en begrafenisfond sen, gene de hervorming van de armenzorg laten voorafgaan. Dat wint tijd. Maar de meerderheid, het mag met blijdschap wor den erkend, zoekt geen spijkers om de kwestie aan op te hangen of' de beslissing tot in 't oneindige te verschuiven. Men wil wel. Slechts de geldvraag weegt zwaar. En nu is het reeds veel gewonnen, dat van liberale zijde is toegegeven, dat voor deze gunstige hervorming zelfs een verhooging van belastingen zou zijn gerecht vaardigd. Als dat vaststaat, is men een goed eind weegs naar de oplossing". Natuurlijk doet het ons genoegen, het eerste nummer van dit Iweemaandelyksch Tijdschrift zoo beslist parlij te zien kiezen voor pensionneering van oude en gebrek kige werklieden. Elke stem is er n, en hoe duidelijker de nstemmigheid op dit gebied des te eer bestaat er kans, dat het door zoo velen gewild doel wordt bereikt. Toch is er iets waarom het ons verwondert, dat de Redactie van het nieuwe tijd schrift verklaard heeft »wij kunnen ons met deze woorden zeer wel vereenigen". Immers in het aangehaalde wordt de mee ning geuit, dat men »van sommige kanten zoo ongemerkt nu eens het eene, dan weer het andere schoof vóór dat, hetwelk de ge heele sociale beweging als 't ware beheerschen moet: de verzekering van den ouden of invalieden werkman" en onder dat eene en andere wonlt dan genoemd »de hervorming van de armenzorg", want zoo iets, schrijft een Haagsche correspondent van de Z. CL «wint tijd". Hoe het mogelijk is, dat iemand zulk een voorstelling geeft van de beweegredenen, die personen van allerlei richting, in en buiten de Kamer, er toe hebben geleid het af te keuren in den Minister, nu hij, na in de troonrede van 1897 over de verbe tering der armenzorg te hebben gesproken, daarover in 1898 zwijgt wij begrijpen het niet. Pensionneering van oude en gebrekkige werklieden, ieder weet het, ligt nog verre. Het ministerie zal de zaak bestudeeren!! Niemand verwacht, dat er weldra een ont werp tot regeling van deze zoo belang rijke aangelegenheid zal verschijnen. En wat deed nu de Regeering? Zij stelde ook het indienen van een armenwet uit; en in stede van de Kamer te mogen beschul digen, dat deze tot dat uitstel zou hebben geleid of aangespoord, heeft juistderegeering zelve, door veel minder belangrijke onder werpen den voorrang te verleenen, getoond, dat de spoedige verbetering der armenzorg haar al zeer weinig ter harte ging. Noodgedrongen heeft zij moeten verklaren... ook de indiening der armenwet in de troonrede niet eens genoemd! urgent te achten. Dit is de toestand en nu zal tnen nog den volke willen wijsmaken, dat zij die, evenals wij, niet hebben opgehouden een nieuwe armenwet te vragen, dit eenvoudig deden, om »tijd te winnen"; in dit geval: opdat de verzekering van oude en gebrek kige werklieden niet tespoedig mochtkomen ! Alle begin is moeilijk, en dit strekt waar schijnlijk tot verklaring van het feit, dat een vrijzinnig predikant, opeens tot het schrijven ook over een politiek-sociaal onderwerp geroepen, zich heeft laten ver leiden een Haagf chen correspondent van de Zaanlandsche Ct. blindelings te volgen, en zelfs, voor een oogen blik, het hooge belang te vergeten van een mensehelijker armenzorg dan die, waarvan hij in zijn betrekking zoo vaak getuige moet zijn. Hoe menigmaal zal zijn hart geschreid hebben, zijn gemoed ge toornd, als hij moest zien, hoe ouden, zwakken, weduwen en kinderen vlak bij zijn kerk, misschien wel in zijn kerk, ver wezen werden tot een leven, dat enkel ontbering was. En al kwam er nu over luttele jaren een pensioenregeling voor de ouden en gebrekkigen tot stand, hoe veel jaren moeten er nog verloopen eer de tienduizendtallen van armen tot duizend tallen zullen slinken ten gevolge van zulk een wet? Een betere d.i. een mildere, een humanere armenzorg zal niet over eenige decenniën, maar dadelijk verlichting kunnen brengen voor zoovele onschuldige tobbers, die thans gebrek lijden, als hadden zij op niets anders recht. Nu de redactie van de »Teekenen des Tijds" bovendien zelve er van overtuigd ip, dat er «althans voorloopig" niet op een wets ontwerp tot regeling der pensionneering te hopen valt, moge weldra blijken, hoe ook volgens haar de eisch: zoo spoedig mogelijk een betere armenzorg, er een is, die mede gesteld wordt door de >vrijzinnig godsdiensti gen", wier orgaan dit tweemaandelijks tijd schrift wil zijn. Oorlogsschepen. Aan de Eedactie van het Marineblad. Mijne Heeren. In de 5e aflevering van den 13den jaar gang van het Marineblad geeft Uwe Redactie op blz. 892 en vlg. een vertaling van het rapport der Commissie, door den Admiraal Sampson benoemd, om den toestand en de ondervonden schade op te nemen aan boord der Spaansche schepen, overwonnen in den zeeslag bij Santiago de Cuba. Uwe Redactie verklaart, dat de vertaling ontleend is aan het nummer van de Sdentiflc American, d.d. 10 September j.l. In het Algemeen Handelsblad, d.d 6 Decem ber j.l., tweede blad wijst de heer Alex er op in een artikel: «Het nieuwe pantserschip", dat uwe redactie in die ver taling niet de meest-belangrijke gevolg trekking heeft opgenomen, welke de Com missie naar aanleiding van haar onderzoek, in het rapport heeft overgelegd. En wel deze: »That the value of rapid fire batteriea cannot be too highly estimated." (Dat de waarde van batterijen snelvuurgeschut niet te hoog kan worden geschat). Het kan uwe redactie niet onbekend zijn, dat er schrüvers zijn en volksvertegenwoor digers, die zonder nader onderzoek te goeder trouw gegevens ontleenen aan den inboud van uw orgaan, om in maritieme aangelegenheden de publieke opinie te leiden, om zich een oordeel te vormen en om een oordeel te vellen o. m, over de plannen van aanbouw voor het materieel onzer zeemacht. Reeds lang hebben velen de overtollig heid bepleit van het zware geschut aan boord der oorlogsschepen. Dit pleidooi moet winnen aan kracht of verliezen, naar mate de uitwerking, met dat geschut in den zeeslag bij Santiago verkregen, minder of meer tot de vernietiging der Spaansche schepen heeft bijgedragen. Bij het verschijnen van de onderwerpelijke vertaling was de vraag, of het al of niet doelmatig was de oorlogsschepen met zwaar geschut te bewapenen, van zeer grootactueel belang, omdat men toen op het punt stond een oordeel te vellen over de deugdelijkheid van het schip, waarmede onze vloot thans zal worden verrijkt. Men had derhalve mogen verwachten, dat uwe redactie zich in een onzer dag bladen zou hebben verklaard omtrent de door den heer Alex aangewezen omissie in uwe vertaling van het genoemde rapport. Gegeven de omstandigheden vóór de be handeling in de Tweede Kamer, van hoofd stuk VI der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1899. Uwe Eedactie heeft gezwegen. In De Telegraaf, dd. 12Dec.j.L iAvondeditie wees ook ik op deze omissie in een artikel: »Moeten wij voortgaan met pantserschepen te bouwen ?" Voorts toonde ik aan, dat in de zinsnede van de vertaling: »Hierbij wordt het gevaar aangetoond, dat ontstaat door het aanbrengen van TE licht PANTSER", de drie laatste woorden moesten zijn: een ZEER licht SCHILD. En dat naar aanleiding van deze onjuistheid de vice-admiraal Mc. Leod in een artikel: «Marine" een zeer verkeerde gevolgtrekking had gemaakt omtrent de beteekenis van het pantseren onzer oorlogsschepen, en de wenschelijkheid ze met zwaar geschut te bewapenen. (Nieuws van den Day, dd. 8 December j.l.) Men had ook ditmaal mogen verwachten, dat uwe Redactie zou hebben gesproken. Uwe Eedactie heeft ook ditmaal gezwegen. Uwe Redactie verbreekt het een maand lang in acht genomen stilzwijgen in de 63 en 7e aflevering (13e jaargang) van het Marineblad, dd. 10 Januari. Uwe Redactie geeft in de rubriek: »Uit de Pers" een brokstuk weer van mijn artikel in De Telegraaf voren genoemd. En zet daaronder in een noot, als toelichting op de omissie in de onderwerpelijke vertaling,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl