Historisch Archief 1877-1940
N°. 1126
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOR NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr.
uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, l'r. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/«
Dit blad is verkrijgbaar Kinsk 10 Boulevard des Capucines tegenover het
Graud Café, te Parijs.
Zondag 22 Januari.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annouces uit Duitsehland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen doot
de firma KÜDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V B.
VAN VEEBE EN VAN NABIJ: Een volksleger,
door H. Kiersch. (Slot.) Teeken des Tijds."
Oorlogsschepen, door W. M. Engelberts. Over
breuken; over sterk en zwak; en over de? ramp
van Krakatan, door J P. N. Franki-yk's inter
nationale positie Mr. L. .T. G. van Ogtrop t,
Imetportr.) SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
Het arbeidscontract door Isidore Hen. (II).
KUNST EN LETTEREN: Mnziek in de hoofd
stad, door Ant. Averkamp^ De
Rembrandttentoonstelling te Londen, door A. Bredius. (I.)
Bembrandt's Saul en David", door C. Flngi van
Aspermont. De verklaring der museum-direc
teuren. Een Deensche De Ftuers-beweging.
Drnkwerk en drukkunst, door J. G. V. Bij van
Wisselingh, door v. M. Over D. Wiggers, door
v. M. Gerard Keiler, door Dr. Jan ten Brink,
(met portr) Opmerkingen over
negentiendeeeuwsehe geschiedschrijving in Nederland, naar
aanleiding van Dr. P. L. Muller's Onze Gouden
Eeuw", door Albert Verwey. Boek en Tijdschrift,
door G. v H. Impressies, door Jeanne Reijneke
van Stuwe beoordeeld door J. K. Rensburg.
FEUILLETON: Het verraad van Mrs. Bunker,
door Bret Harte. (2). - RECLAMES. VOOR
DAMES: Een woord naar aanleiding van de liefde
in de vronwenquaestie", door Annette Dijserinck.
Het Londensch carnaval. Allerlei, door E?e.
Ingezonden. - SCHAAKSPEL - FINANCIEELE
EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door D. Stigter.
Schetsen door Jan van Erkel. ALLERLEI.
PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTEN
TIËN.
MtlMMHIIIItlllllllltllllllllHllimilflIIIHIIIHIIIIimilMIIjn
Een Volksleger.
III (Slot).
't Vermoeden is misschien volkomen ge
wettigd, dat wij bij eene correcte houding
niet licht oorlog zullen krijgen, zooals dat
in den volksmond heet; ofschoon toch
erkend dient te worden, dat de loop van
's werelds dingen pijnlijke verrassingen met
zich mee kan voeren. Grooter is 't gevaar,
voor de naaste toekomst ten minste, wanneer
in onze nabijheid een errstig conflict ont
staat van Europeesch belang. Zal men ons
dan den tijd laten om ODS legertje te
mobiliseeren; of zullen wvj te midden van de
mobilisatie, die toch al op grooto moeilijk
heden schijnt te zullen stuiten, door een
ultimatum verrast worden, dat ons slechts
de keus zal laten tusschen eene zoogenoemd
vrijwillige openstelling van ons land voor de
legers van een overmachtigen nabuur en
een oorlog met hem, die waarschijnlijk
binnen eene week tijds zal zijn geëindigd,
natuurlijk niet ten onzen voordeele? Ik
weet, dat er hooggeplaatste mannen in 't
land zijn, die met een aan landverraad
grenzend optimisme zoo iets onmogelijk
achten en beweren, dat onze landsverde
diging geheel in orde is. Zoolang evenwel
hunne opgeschroefde verklaringen op geen
beteren grondslag rusten dan het
begocchelend gezag, aan een hoogen rarg ver
bonden, zal men wel doen, op zijne hoede
te zijn. Doch nemen wjj t gunstigste
geval, dat we alle vijf lichtingen tijdig
binnen de vesting Holland voorloopig in
veiligheid brengen. Wat dan i* Terwijl wij
daar aan alle kanten klaar moeten staan
om een aanval af te weren, kan de vijand
veilig van't overige gedeelte de_s Jan ds in bezit
nemen, wat bijvoor zijne militaire operaties
dadelijk of later voor eene gewenschte
uitbreiding van gebied noodig heeft. Blijft
hij de overwinnaar in den grooten strijd,
dan hangt ons lot van_ zijne genade af;
wint de tegenpartij, dan is er hoop, dat wij
't verlorene terug krijgen. Doch tot welken
prijs ? Vrij algemeen schijnt men hier in
den naleven waan te verlceeren, dat het
aloude Ntderland geen ernstige gevaren
meer kunnen dreigen. Wie er op wijst,
loopt de kans, voor onvaderlatdslievend
te worden uitgemaakt. Wat jammer is, daar
chauvinisme net oordeel bevangt en niet
tot kenning der waarheid leidt. Toch zou
het wel eens kunnen gebeuren, zoo wij
langer aan onze onverschilligheid toegaven,
dat ten slotte eene zeer cauwe aansluiting
bij Duitschland ons als 't laatste middel
overbleef om 't bedreigde volksbestaan te
redden, De reusachtige worstelstrijd om 't
bestaan, door de groote volken met alle
krachten gevoerd, maakt het ons ten plicht,
bizonder waakzaam te zijn. Terwijl wrj veel
geld verdoen aan een kostbaar leger, dat
niet voor zijne taak berekend is, verliezen
wij uit 't oog, dat onze maatschappelijke
nooden steeds dringender om staatshulp
vragen, en dat onze stelling als koloniale
mogendheid in 't verre oosten noodzakelijk
krachtige versterking behoeft. Om aan de
buitengewone eischen van de naaste toe
komst te kunnen voldoen, is 't vóór alles
noodig, dat wij tot klaarheid komen omtrent
onzen toestand. Eerst dan kunnen wij met
vaste hand de lijn trekken, die wij voortaan
hebben te volgen. Bedrieg ik mij niet, dan
zal die belangrijk afwijken van de tot nu
toe gevolgde.
Houdt men zich voor oogen, hoe Zwit
serland met een minimum van gcla een
maximum van resultaten bereikt, en wij
een minimum met een maximum van geld,
dan kan de keus niet moeilijk zijn. Voor
ongeveer de helft van onze begrooting
heeft Zwitserland een veldleger van 147.191
en eene landweer van 83283 man.
Misschien zal men mij willen toeroepen,
dat ik een belangrijken factor van onze
strijdmacht over 't hoofd heb gezien: de
schutterij. Zou men evenwel in ernst wil
len beweren, dat aan dien tak onzer lands
verdediging eenige gevechtswaarde is toe
te kennen? Vóór alles is 't hierbij nog de
vraag, of de schutterij in geval van oorlog
gemobiliseerd kan worden, wat i k ten sterk
ste betwijfel, al was 't alleen maar hierom.
dat men 't nooit beproefd heefi. Waarschijn
lijk zou er...eene hopejooze verwarring ont
staan, die de mobilisatie van 't leger moeilijk
zou kunnen bevorderen.
Wat men aan schutters bijeen kon
brengen, zou in den eersten tijd bezwaarlijk
zijn te gebruiken en al licht de formatie
en bewegingen onzer eigenlijke- strijd
krachten m hooge mate belemmeren, wat
gevaarlijk zou worden, wanneer reeds in
enkele dagen de oorlog beslist kan zijn.
Geheel anders bewapend, uitgerust en ge
oefend dan het staande leger,-schijnt de
schutterij eer bestemd om als burgerwacht
op te treden en 't nationale geweten in
slaap te helpen sussen dan om in oorlogs
tijd ernstige diensten te bewijzen.
Van meer gewicht schijnt de tegen
werping, dat 't verkeerd is op den weg van
legerorganisatie vooruit te loopen, nu men
daar eindelijk na jaren van benauwd
weifelen en aarzelen heel schuchter den
eersten stap op heeft durven zetten. Doch
meer dan schijn is het niet. 't Lang be
geerde is verworven, en wij zullen met
gereede voldaanheid in onze gemakzucht
en zelfverblinding alles voor lief nemen,
wat de rrgeering ons verder geven zal.
Wij houden niet van eene groote daad,
ten minste niet in werkelijkheid. In woorden
is dat wat anders. Viije Bataven, fiere
mannentaal, stoere nekken en meer der
gelijk fraais vallen als oratorische wen
dingen zeer in onzen smaak. Zal onze
toekomstige reserve uit een oogpunt van
militaire deugdelijkheid werkelijk waarde
kunnen hebben, dan moet, naar ik meen,
f de algemeene dienstplicht voor haar
afgeschaft, of voor 't leger ingevoerd worden.
Want alleen daar, waar zij, geheel uit 't
leger voortgekomen, een ander leger vormt,
dat door bewapening,oefeningen organisatie
met 't eerste n is in vorm en wezen, kan zij
hiermede op het oorlogsveld zonder stoornis
samenwerken. En dat is toch de alles
beslissende voorwaarde, waaraan iedere
reserve moet voldoen, indien hare gevechts
waarde inderdaad van beteekenis zal zijn.
Van algemeenen dienstplicht in den
Pruisischen zin is om verschillende redenen geen
sprake; zoodat enkel de vraag overblijft,
of men dien voor de reserve zal opheffen.
Ofschoon dit de militaire waarde van onze
strijdmacht aanzienlijk zou verhoogen, zal
men hiertoe niet licht overgaan. Is 't al
erg genoeg, dat een algemeene plicht voor
vijf volle jaren op de schouders van slechts
een deel der strijdbare burgers wordt gelegd,
't zou een al te grove miskenning zijn van
de nationale rechtvaardigheid en billijkheid,
zoo hij nog langer alleen op hen bleef
drukken. Bovendien zou men op die wijze
een groot aantal manschappen voor de
landsverdediging verliezen, die men bij slot
van rekening toch niet gaarne schijnt te
willen piijsgeven; te minder, nu 't geloof
in de onfeilbaarheid van de vesting Holland
vrijwel geschokt is. Onze reserve zal dus
moeilijk iets anders kunnen worden dan
eene verbeterde uitgaaf van de schutterij,
een exerceerende troep, die, voor een deel
uit gediende en voor een ander deel uit
niet gediende manschappen bestaande, nooit
iets aan de eigenlijke oorlogskunst zal
kunnen doen. Hoe zou men 't moeten aan
leggen om met eene dergelnke van 't leger
afgescheiden massa uit te rukken voor
velddienst en manoeuvres ? Hoe netjes men het
zaakje moge opknappen, 't zal altijd half
werk zijn. Voegt men twee niet gelijksoor
tige deelen samen, dan ontstaat er wel
ne massa, maar niet n geheel. Dat leert
de wetenschap, het daaglijksch leven en
ook het slagveld. De vijand merkt dade
lijk, wat er hapert. Dat ondervonden b.v.
de Duitschers in Frankrijk. De minder
waardige landweer met nare bijzondere
uitmonstering werd bij voorkeur tot mikpunt
van den aanval gekozen. Was bij hunne
uitstekende legerorganisatie zelfs de min
derheid der oudere troepen niet te misken
nen, wat kan_dan eene reserve te beduiden
hebben, die niet met de hoofdmacht orga
nisch vereenigd is, maar als een soort ge
wapende tros er aanhangt ? 't Zal weer gaan
als altijd: steeds het kleine zoekend en het
groote niet aandurvend.
Aan wien de schuld? Aan ons zelven,
aan ons aller krachteloosheid.
Wil men in ernst het land verdedigen,
laten wij 't dan goed doen. Laten wij 't
eenige radicale middel toepassen: alle j
stiijdbare mannen tot ne legermacht ver
eenigen. Daar de Pruisische manier noch
mooglijk, noch wenschelijk is, blijft alleen
de Zwitsersche over. Er is geen middelweg.
Alle nevenzaken moeten voor de hoofd
zaak wijken.
Doch zou het Zwitsersche stelsel, hoe
goed voor Zwitserland, in Nederland zijn
toe te passen ? Naar mijne vaste overtuiging,
ja. Wat wij Nederlanders aan innerlijke
samenwerking te kort komen, vullen wij
voldoende aan met onze aangeboren goed
moedigheid en volgzaamheid. En hierbij
verwijs ik allen, die tegenwerpingen willen
maken, naar de veel gesmaalde schutterij,
die onder hoogs t ongunstige omstandigheden,
met gebrekkige hulp^ iddelen en door de
algemeene minachting vervolgd, inderdaad
veel heeft bereikt. Dat zij nooit aan hare
roeping als strijdmacht kan beantwoorden
is niet hare schuld. Met eene toewijding,
eene betere zaak waardig, zien. we officiers
en minderen doen wat ze kunnen om een
goed figuur te maken. Nooit is 't mij
gelukt, iets te ontdekken, dat van slechten
wil getuigde. Ofschoon men van 't
nuttelooze der oefeningen overtuigd was, zoo
goed als 't grappenmakende publiek, men
deed altijd zijn best om de kommando's
met ernst en nauwgezetheid op te volgen.
Bovendien heeft de schutterij hier ter
stede in dagen van ernstige onlusten
getoond, dat ze nog voor andere dingen
deugt als voor exerceeren. Z' o iets pleit
in hooge mate voor den takt en ernst der
officiers, evenals voor den ernst en den
goeden wil der manschappen. Met dergelijke
elementen is iets tot stand te brengen. Wat
voor Rotterdam waar is, zal wel voor 't
heele land gelden.
Eene kleine mogendheid als wij moet
het zonder eene militaire kaste kunnen
stellen. Het moderne krijgswezeu staat
niet meer buiten de wereld, maar moet
veeleer door eene steeds herhaalde aanra
king met de maatschappij telkens op nieuw
verfrischt en versterkt worden. Alleen de
officieren blijven als regel een afgesloten
stand vormen, daar men nog algemeen de
overtuiging deelt, dat hunne militaire
deugden onder den invloed van het bur
gerlijke leven niet tot ontwikkeling kunnen
komen. Toch is de vraag geoorloofd, of
zij in den oorlog met meer schranderheid
en energie optreden dan andere, die, slechts
tijdelijk in dienst, minder routine bezitten,
maar in den strijd om 't bestaan geleerd
hebben, hunne krachten te ontwikkelen en
doeltreffend aan te wedden. De problemen,
die in de nuchtere wereld van zaken
daaglijks om oplossing vragen, eischen meer
van den mensen dan de onbeduidende
moeilijkheden van een eentonigen
garnizoensdienst. Wat men aan routine wint,
verliest men aan onbevangenheid van
oordeel en snelheid van handelen. Geen
overdaad van glad gevijlde wapenoefenin
gen, of stijf' formalisme van
dienstreglementen; maar uit vurige toewijding geboren
doodsverachting en de schrandere combina
ties van een slagvaardigen, helderen geest
plegen het lot Van den strijd te beslissen.
Men meene evenwel niet, dat men in
Zwitserland on Bijpas! -genoeg is, de
troepenkommando's aan officieren toe te vertrou
wen, wie het aan de vereischte opleiding
en voorbereiding ontbreekt. De vraag blijft
slechts, in hoever die aan de eischen van
een degelijken krijgsdienst voldoen. En
daarop is men gerust, al verheelt men zich
volstrekt niet, dat er nog veel verbeterd
moet worden, 't Is evenwel voor de voor
standers van 't Zwitsersche stelsel in hooge
mate bemoedigend, dat een officier van
erkende bekwaamheid, zooals Oberst Wille,
zeer goed de gewenschte hervormingen
mogelijk acht, zonder aan het wezen der
bestaande orde van zaken iets te veranderen.
Wie zijne denkbeelden wil leeren kennen,
verwijs ik naar zijne pas verschenen «Skizze
einer Wehrverfassung der Schweizerischen
Eidgenossenschaft," Bern, K. J. Wyss,
met toelichtingen en verklaringen en eene
doorloopende kritiek op de verouderde wet
van 1874.
Indien de regeling van onze nationale
militie naar 't Zwitsersche stelsel bij de
Marine op ernstige bezwaren zou stuiten,
kon er voor de 600 man, die haar uit iedere
lichting worden toebedeeld, gemakkelijk iets
op gevonden worden: of 't geheele
inarinekorps uit vrijwilligers samenstellen, of de
zeemiliciens zich laten verbinden, zóó lang
te dienen als de oefeningen ter zee
vereischen. Met wat geld en een goede be
handeling zou men zeker slagen.
Doch hiermee is aan de bezwaren nog
geen einde. Al willen zij ze alle ter zijde
stellen, die den dienst zelven betreffen,
velen mijner landgenooten zullen met be
denkelijk hoofdschudden voor dezen eenen
denkbeeldigen of wezenlijken hinderpaal
verschrikt terugdeinzen, dat wij in onze
monarchie toch moeilijk iets tot stand kun
nen brengen, wat hun alleen in eene vrije
republiek mogelijk schijnt.
Zou ons koninkrijk eene instelling kunnen
verdragen, die pp den demokratischen
bodem van 't vrije alpen volk ontkiemd is ?
Zoo bij ons de belangen der monarchie
met eeiie rationeele legerorganisatie in strijd
waren, zou 't zaak zijn, haar beter aan de
eischen van ons volksbestaan te doen be
antwoorden. Doch de Kroon heeft geen
leger noodig. Wat zij aan uiterlijke praal
en bizondere bescherming behoeft, kan haar
door de oprichting van een blijvend korps
vrijwilligers van een paar duizend man
gemakkelijk worden verleend. Niet van
dien kant is tegenwerking te vreezen. Van
den troon is ons toegeroepen : Nooit kan
Oranje genoeg voor 'tNederlandsche volk
doen. Zullen die schoone woorden iets meer
zijn dan een ijdele klank, dan mogen wij
niet in gebreke blijven, ze tot de onze te
maken. Want ook wij Nederlanders, en
wij voorop, wij kunnen nooit genoeg voor
't Nederlandsche volk doen. Het land van 't
roemrijk voorgeslacht heeft 't recht, groote
dingen van ons te verwachten.
Rot t., Dec. 1898. H. KIERSCH.
P<!
uu
De eerste aflevering is verschenen van
een nieuw tijdschrift, genaamd: leekenen
des Tijds, Tvveemaandelijksch tijdschrift »in
vrijzinnig godsdienstigen geest' , onder re
dactie van dr. C. J. Niemeijer, G- J. Pare,
dr. A. Rutgers v. d. Loeff' Azn., uitgave
van Meijer en Schaafsma, te Leeuwarden.
Niet alleen theologische vraagstukken,
populair behandeld, zullen onderwerpen
van bespreking uitmaken.?»Wij wenschen,"
schrijft de Rtdactie, »ons bovendien bezig
te houden met onderwerpen, die niet zoo
lèchtstreeks met de godsdienstige beginselen
in verband staan. Bij tal van zaken toch
hangt iemands oordeel samen meer of
minder nauw met de richting van zijn
godsdienstig leven, wijl dit niet op zichzelf
staat, maar in geheel zijn geestelijk wezen
gegrond is; dientengevolge moet de gods
dienst zich laten hooren op verschillend
terrein. Aan kerk en maatschappij, aan
wetenschap en kunst, aan literatuur en
geschiedenis, aan zending en onderwijs,
aan allerlei gebied van menschelijk denken
en voelen, dat den invloed ondervindt of
ondervinden moet van het godsdienstig
bewustzijn, hopen wij daarom de stof te
ontleenen voor onze beschouwingen".
Van het hierboven bedoelde geeft de Re
dactie reeds een proeve in haar Kroniek, waar
o. a. iets gezegd wordt over Pensionneering
van oude en gebrekkige werklieden. Zij
licht haar lezers dienaangaande als volgt in:
»Pensionneering van oude en gebrekkige
werklieden zal helaas! de naaste toekomst
ons niet brengen. Wij hadden eenige hoop,
dat ons tegenwoordig ministerie een wets
ontwerp zou indienen om die zaak te rege
len, maar na het in de Tweede Kamer ge
voerde begrootings-debat weten wij, dat die
hoop, althans voorloopig, onvervuld zal
blijven.
»Naar aanleiding van dat debat schreef
de Haagsche correspondent van de
Zaanlandsche Crt. eenige opmerkingen, die wij
belangrijk genoeg achten om hier te laten
volgen.
"Over de sociale hervormingen liep een
groot gedeelte van het debat. En opmer
kelijk is het zeker, hoe men van alle zijden,
zonder uitzondering-, zich trouw heeft ge
houden aan de beloften, die de verschil
lende verkiezingsprogramma's aan 't volk
hebben gedaan. Roerende overeenstemming
in de zucht om het vraagstuk der
werklieden-verzekering tot oplossing te bren
gen Alleen men schoof van sommige
kanten zoo ongemerkt nu eens het eene
dan weer het andere vóór dat, hetwelk de
geheele sociale beweging als 't ware
beheerschen moet: de verzekering van den ouden
of invalieden werkman. Deze wilde de
regeling van de zieken- en begrafenisfond
sen, gene de hervorming van de armenzorg
laten voorafgaan. Dat wint tijd. Maar de
meerderheid, het mag met blijdschap wor
den erkend, zoekt geen spijkers om de
kwestie aan op te hangen of' de beslissing
tot in 't oneindige te verschuiven. Men wil
wel. Slechts de geldvraag weegt zwaar.
En nu is het reeds veel gewonnen, dat
van liberale zijde is toegegeven, dat voor
deze gunstige hervorming zelfs een
verhooging van belastingen zou zijn gerecht
vaardigd. Als dat vaststaat, is men een
goed eind weegs naar de oplossing".
Natuurlijk doet het ons genoegen, het
eerste nummer van dit Iweemaandelyksch
Tijdschrift zoo beslist parlij te zien kiezen
voor pensionneering van oude en gebrek
kige werklieden. Elke stem is er n, en
hoe duidelijker de nstemmigheid op dit
gebied des te eer bestaat er kans, dat het
door zoo velen gewild doel wordt bereikt.
Toch is er iets waarom het ons verwondert,
dat de Redactie van het nieuwe tijd
schrift verklaard heeft »wij kunnen ons
met deze woorden zeer wel vereenigen".
Immers in het aangehaalde wordt de mee
ning geuit, dat men »van sommige kanten
zoo ongemerkt nu eens het eene, dan weer
het andere schoof vóór dat, hetwelk de ge
heele sociale beweging als 't ware
beheerschen moet: de verzekering van den ouden
of invalieden werkman" en onder dat
eene en andere wonlt dan genoemd »de
hervorming van de armenzorg", want zoo iets,
schrijft een Haagsche correspondent van
de Z. CL «wint tijd".
Hoe het mogelijk is, dat iemand zulk een
voorstelling geeft van de beweegredenen, die
personen van allerlei richting, in en
buiten de Kamer, er toe hebben geleid het
af te keuren in den Minister, nu hij, na
in de troonrede van 1897 over de verbe
tering der armenzorg te hebben gesproken,
daarover in 1898 zwijgt wij begrijpen
het niet.
Pensionneering van oude en gebrekkige
werklieden, ieder weet het, ligt nog verre.
Het ministerie zal de zaak bestudeeren!!
Niemand verwacht, dat er weldra een ont
werp tot regeling van deze zoo belang
rijke aangelegenheid zal verschijnen. En
wat deed nu de Regeering? Zij stelde ook
het indienen van een armenwet uit; en
in stede van de Kamer te mogen beschul
digen, dat deze tot dat uitstel zou hebben
geleid of aangespoord, heeft juistderegeering
zelve, door veel minder belangrijke onder
werpen den voorrang te verleenen, getoond,
dat de spoedige verbetering der armenzorg
haar al zeer weinig ter harte ging.
Noodgedrongen heeft zij moeten verklaren...
ook de indiening der armenwet in de
troonrede niet eens genoemd! urgent te
achten.
Dit is de toestand en nu zal tnen nog
den volke willen wijsmaken, dat zij die,
evenals wij, niet hebben opgehouden een
nieuwe armenwet te vragen, dit eenvoudig
deden, om »tijd te winnen"; in dit geval:
opdat de verzekering van oude en gebrek
kige werklieden niet tespoedig mochtkomen !
Alle begin is moeilijk, en dit strekt waar
schijnlijk tot verklaring van het feit, dat
een vrijzinnig predikant, opeens tot het
schrijven ook over een politiek-sociaal
onderwerp geroepen, zich heeft laten ver
leiden een Haagf chen correspondent van de
Zaanlandsche Ct. blindelings te volgen, en
zelfs, voor een oogen blik, het hooge belang
te vergeten van een mensehelijker armenzorg
dan die, waarvan hij in zijn betrekking zoo
vaak getuige moet zijn. Hoe menigmaal zal
zijn hart geschreid hebben, zijn gemoed ge
toornd, als hij moest zien, hoe ouden,
zwakken, weduwen en kinderen vlak bij
zijn kerk, misschien wel in zijn kerk, ver
wezen werden tot een leven, dat enkel
ontbering was. En al kwam er nu over
luttele jaren een pensioenregeling voor de
ouden en gebrekkigen tot stand, hoe
veel jaren moeten er nog verloopen eer de
tienduizendtallen van armen tot duizend
tallen zullen slinken ten gevolge van zulk
een wet? Een betere d.i. een mildere, een
humanere armenzorg zal niet over eenige
decenniën, maar dadelijk verlichting kunnen
brengen voor zoovele onschuldige tobbers,
die thans gebrek lijden, als hadden zij op
niets anders recht.
Nu de redactie van de »Teekenen des Tijds"
bovendien zelve er van overtuigd ip, dat
er «althans voorloopig" niet op een wets
ontwerp tot regeling der pensionneering te
hopen valt, moge weldra blijken, hoe ook
volgens haar de eisch: zoo spoedig mogelijk
een betere armenzorg, er een is, die mede
gesteld wordt door de >vrijzinnig godsdiensti
gen", wier orgaan dit tweemaandelijks tijd
schrift wil zijn.
Oorlogsschepen.
Aan de Eedactie van het
Marineblad.
Mijne Heeren.
In de 5e aflevering van den 13den jaar
gang van het Marineblad geeft Uwe Redactie
op blz. 892 en vlg. een vertaling van het
rapport der Commissie, door den Admiraal
Sampson benoemd, om den toestand en de
ondervonden schade op te nemen aan boord
der Spaansche schepen, overwonnen in den
zeeslag bij Santiago de Cuba. Uwe Redactie
verklaart, dat de vertaling ontleend is aan
het nummer van de Sdentiflc American,
d.d. 10 September j.l.
In het Algemeen Handelsblad, d.d 6 Decem
ber j.l., tweede blad wijst de heer
Alex er op in een artikel: «Het nieuwe
pantserschip", dat uwe redactie in die ver
taling niet de meest-belangrijke gevolg
trekking heeft opgenomen, welke de Com
missie naar aanleiding van haar onderzoek,
in het rapport heeft overgelegd. En wel deze:
»That the value of rapid fire batteriea
cannot be too highly estimated."
(Dat de waarde van batterijen
snelvuurgeschut niet te hoog kan worden geschat).
Het kan uwe redactie niet onbekend zijn,
dat er schrüvers zijn en volksvertegenwoor
digers, die zonder nader onderzoek te goeder
trouw gegevens ontleenen aan den
inboud van uw orgaan, om in maritieme
aangelegenheden de publieke opinie te
leiden, om zich een oordeel te vormen en
om een oordeel te vellen o. m, over de
plannen van aanbouw voor het materieel
onzer zeemacht.
Reeds lang hebben velen de overtollig
heid bepleit van het zware geschut aan
boord der oorlogsschepen. Dit pleidooi
moet winnen aan kracht of verliezen, naar
mate de uitwerking, met dat geschut in den
zeeslag bij Santiago verkregen, minder of
meer tot de vernietiging der Spaansche
schepen heeft bijgedragen.
Bij het verschijnen van de
onderwerpelijke vertaling was de vraag, of het al of
niet doelmatig was de oorlogsschepen met
zwaar geschut te bewapenen, van zeer
grootactueel belang, omdat men toen op het
punt stond een oordeel te vellen over de
deugdelijkheid van het schip, waarmede
onze vloot thans zal worden verrijkt.
Men had derhalve mogen verwachten,
dat uwe redactie zich in een onzer dag
bladen zou hebben verklaard omtrent de
door den heer Alex aangewezen omissie in
uwe vertaling van het genoemde rapport.
Gegeven de omstandigheden vóór de be
handeling in de Tweede Kamer, van hoofd
stuk VI der Staatsbegrooting voor het
dienstjaar 1899.
Uwe Eedactie heeft gezwegen.
In De Telegraaf, dd. 12Dec.j.L
iAvondeditie wees ook ik op deze omissie in een
artikel: »Moeten wij voortgaan met
pantserschepen te bouwen ?" Voorts toonde ik aan,
dat in de zinsnede van de vertaling: »Hierbij
wordt het gevaar aangetoond, dat ontstaat
door het aanbrengen van TE licht PANTSER",
de drie laatste woorden moesten zijn: een
ZEER licht SCHILD. En dat naar aanleiding
van deze onjuistheid de vice-admiraal Mc.
Leod in een artikel: «Marine" een zeer
verkeerde gevolgtrekking had gemaakt
omtrent de beteekenis van het pantseren
onzer oorlogsschepen, en de
wenschelijkheid ze met zwaar geschut te bewapenen.
(Nieuws van den Day, dd. 8 December j.l.)
Men had ook ditmaal mogen verwachten,
dat uwe Redactie zou hebben gesproken.
Uwe Eedactie heeft ook ditmaal gezwegen.
Uwe Redactie verbreekt het een maand
lang in acht genomen stilzwijgen in de 63
en 7e aflevering (13e jaargang) van het
Marineblad, dd. 10 Januari.
Uwe Redactie geeft in de rubriek: »Uit
de Pers" een brokstuk weer van mijn artikel
in De Telegraaf voren genoemd. En zet
daaronder in een noot, als toelichting op
de omissie in de onderwerpelijke vertaling,