Historisch Archief 1877-1940
Na. 1126
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
willen verdreven, omdat SM heer Klaas eene
roomsche heilige ia. En juist deze
onverdraagzamen moeten vernemen, dat Sinter-Klaas in
de rechte l\jn uit de familie van Wodan stamt.
Keiler voegt er aan toe, dat de directie van
den Hollandschen Schouwburg in Den Haag
mededeelt, dat wie op Sint-Nicolaasavond eene
plaats neemt aan net bureau een kind mag
meenemen....
en dan gaat Keiler voort:
«Meenemen. Ja, meenemen. Wie geeft hem
?daartoe het recht ? Is er geen wet in Nederland
»die kinderroof verbiedt ? Heeft de roof van
?den jeugdigen Mortara niet genoeg
veront»waardiging gewekt 1 Of wel, is het een filan
tropisch idee van de Directie, die op deze
?wijze te talrijke gezinnen ontheffen wil van
»de zorg van een of meer der kinderen ? Wy
?weten het niet, maar bevelen de directie aan
?toch eerst eens met de politie over zulk eene
«aangelegenheid te beraadslagen."
Na dezen snaakschen inval heeft hy nog
een tweeden:
«Vóór ik eindig. Als ge een goed werk wilt
?doen, koop dan de bloemlezing uit de werken
»van Joh. Ph. van Golstein, uitgegeven bij den
?boekhandelaar Siddréte Utrecht. Maar voeg
?er dan eene weldaad bij, die Siddréten
voor?deel zij; stuur den man een paar kwartjes
»er bij voor een taaiboekje, teneinde hem in
?de gelegenheid te stellen nog wat Hollandsch
?te leeren. Hij heeft het noodig; getuige wat
?hij van zijne uitgave verklaart, dat het hier
*geldt de weduwe eens in leven gijnde(n)
Instiituteur."
«Vrage: hoe men de weduwe kan zy'n van
een in leven zijnde ?
»0 Sidder, Siddré!"
Zoo is de Flanor-Keller der Vlugmaren.
Niet minder talentvol kweet hij zich van zijn
taak als toerist. De heer D. A. Thieme, die
hem in 1864 uit den Haag naar Arnhem troonde,
om er tot z\jn dood als hoofdredacteur der
Arnhemsehe Courant werkzaam te zijn, deed
hem in 1859 het voorstel eene reis naar Dene
marken, Zweden en Noorwegen te ondernemen.
Later zou Keller's verslag van deze reis in
den vorm van een boek het licht zien. Dit
boek : Een Zomer in het Noorden toonde eene
nieuwe zijde van Keller's letterkundig talent.
HU heeft met volkomen meesterschap den
indruk teruggegeven, die de eenzame Zweedsche
wouden op den buitenlandschen toerist moesten
maken. Hij verhaalt, hoe hij over de bergen
van West-Zweden in eene karra wilde trekken.
Een oude Zweed, met een somber voorkomen,
was zijn koetsier. Te middernacht, in een
pijnwoud, houdt de Zweed op. Het paard moest
grazen en rusten. De voerman maakt een vuur
van droge takken en. begon met zijn reiziger
een gesprek. Zeer eigenaardig is de taal van
dezen Zweed. Met vrome gemoedelijkheid vraagt
hij Keiler, of zy saam een psalm zullen aan
heffen. Keiler kan niet zingen en daarom zal
de grijsaard het alleen doen. Dan lezen we
verder, hoe de reiziger by het vuur bleef staan,
en de oude man zou gaan zingen. Keiler zegt:
«De oude plaatste zich op eenigen afstand
en zong met de zilveren stem den Zweden eigen:
«O, hwad Salighet Gud will skiinka
«At de Utwalde i Himmelen i
«Ej nagon mennisko-tanke kan tanka,
»Ej nagon Tunga utsaga ken".
»Hüzong een couplet en nog een, en stil
«bleef het woud, en kalm en effen de lichtgele
«lucht, en onbewegelijk en statig de donkere
«pynboomen, en met breede lekkende vlammen
«knetterde het houtvuur. Ik herinner my niet
»op mijn geheele reis, neen, in myn gansche
«leven misschien, een indrukwekkender
oogenblik te hebben beleefd."
De oude voerman wilde, dat de reiziger ook
iets zou zingen, maar Keiler moest daarvan
afzien, en iets voordragen.
»Ik vroeg niet, of hij het verstaan zou, en
»ik maakte ook geen verontschuldiging over
«mijn zwak declamatorisch talent. Ik sprak het
«Onze Vader uit Misschien heb ik nooit
«beter gesproken. De oude luisterde aandach
tig ; toen het geëindigd was, drukte hij mij de
»hand en zeide: «Daar moeten wij ons maar
»aan vasthouden, professor !" "
Met dezen ernstigen aangrypeiiden toon
contrasteeren zijne meeste novellen en romans.
In dit kunstgenre onderscheidde hij zich door
fijne ironie, en behendig verborgen spotlust.
In den Nederlandschen Spectator schreef hy'
gedurig alleramusantste novellen, waarvan er
een: De geschiedenis van een dubbeltje aan
eene aardigheid van Bakhuizen van den Brink
te danken was. Afzonderlijk verschenen: Het
huisgezin van den Praeceptor (1858), De hypo
theek op Wavenstein (1865), Van Huis (1867),
Gedéraüleerd (1873), Het testament van
Mevrouw de Tonnette (1882), Flikkerende Vlam
men (1884), Nemesis (1885). Zy'ne uitgebreidste
schepping is Van Huis, een roman in drie
deelen, de historie der omzwervingen van een
jonkman, die door een allerongelukkigst mis
verstand beschuldigd wordt van diefstal. Zon
der onmiddellijke navolging van Le Sage geeft
dit boek toch aanleiding, om van een modernen
Gil Bias te spreken. De toon der vertelling is
alleronderhondendst, de hoofdpersoon Philip v.
Brlen, behoort tot de beste figuren, die door
Kellers's kunst in het leven werden geroepen.
In 'al zijne novellen en romans komt het
uit, dat de auteur het menschenleven met
grooto scherpzinnigheid heeft waargenomen.
Ily is realist, en let op al de materieele bijzon
derheden van het leven. Voor psychologische
uitweidingen heeft hy weinig aanleg. Met
kleine, scherpe trekken doet hu aanwijzingen,
die voor den denkenden lezer het juiste licht
op zaken en personen werpen. Aan senti
mentaliteit maakt hu zich nooit schuldig, zelfs
schijnt hij met opzet alle sentiment te onder
drukken. Zy'n kracht ligt in de novelle. Van
Huis is zy'n eenige groote roman gebleven.
Voor het tooneel heeft hy' niet zonder vrucht
gearbeid. Hij gaf uit: De Dochter van den
Barbier, Blijspel in n bedrijf (1878), Het
blauwe lint, Blyspel in vyf bedrijven (1881),
Op het postkantoor (én bedrijf, 1881), Het
gevaarlijk nichtje (drie bedry'ven 1884). Het
blauwe lint toonde levensvatbaarheid, en werd
herhaaldelijk vertoond. Enkele fijne trekken
werden zeer gewaardeerd. Als de vrouw van
een Haagschen referendaris haar dochter aan
moedigt, om een jong architect wat op te wek
ken tot eene ontdekkingsreis naar Cythera, zegt
het meisje, dat de jonkman volkomen onge
voelig blijft, dat haar niets overblijft, dan in
het water te vallen, en zich door hem te laten
redden. Verschrikt antwoordt de moeder:
»Kindlief, wacht je er wel voor, denk om je
zyden japon!"
Het ongemeene van Keiler was de waardigheid,
waarmee hij alle vertoon van ijdelheid vermeed.
Hy' heeft zy'ne decoratie als ridder der orde
van Oranje-Nassau maar eenmaal gedragen
den morgen, toen hij deftig gekleed een bezoek
bracht aan het graf zijner vrouw. Hij heeft
aan de »Servetjes van Oefening kweekt kennis"
nooit het woord gevraagd, omdat hij een hekel
had aan toasten, maar in de voorstelling van
die aanzaten aan Oefenings tafel zoekt Conviva
zy'n evenknie.
Opmerkingen over
Negentiende-eeuwsche Geschiedschrijving in Neder
land, naar aanleiding van Dr.
P. L. Muller's Onze
Gouden Eeuw."
Als men de titels van sommige boekeu ziet die
Dr. P. L. Muller geschreven heeft en die saam
met hun omslagen, verschijningsjaren, voor
woorden of opdrachten dan zou men meenen
in hem den ambtelijken feestredenaar van het
Koninkrijk te hebben ontmoet. Een soort Poet
Laureate in proza. Een geschiedschrijver die als
aangesteld verheerlijker van ons gemeenschap
pelijk verleden alleen dan, maar dan ook zonder
mankeeren, het woord voert, als een roemvolle
herinnering of een heuchelijke gebeurtenis ons
vaderlandsch. hart verheft. Zijn Slaat der
Vereenigde Nederlanden,, uitgegeven in 1872, zoo
niet naar aanleiding dan toch bij gelegenheid
van het eeuwfeest van de grondlegging van dien
Staat, zijn Unie van Utrecht, in 1878, in
wapenschild-kleurigen en symbolieken omslag,
bepaaldelijk ter herdenking van dat feit geschre
ven, zijn Gouden Eeuw eindelijk, door den
ondernemenden Sijthoff met welbegrepen vader
landsliefde in het Kroningsjaar in druk gebracht,
en door schrijver en uitgever opgedragen aan
Hare Majesteit, de aftredende Regentes,
drie werken voor een om de bewering schijn
van waarheid te geven dat men in dien schrijver
een feestredenaar heeft te zien.
Toch geloof ik, een feestredenaar is Dr.
Muller niet. Deze zeer bescheidene, deze met
in de studeer-cel teruggetrokken vakliefde het
verleden bestudeerende geleerde, deze schrijver
zonder ophef, uit de school van Fruin ook
daarin dat zijn stijl de spiegel is van beminde
gegevens, deze over de groote gebeurtenissen
haast heenglijdende geschiedkenner omdat het
groote toch al gezeid is en de pronkende
kleuSM" VOO
?l
Een word naar aanleiding yan de liefde
in de Yronwenpestie"
door
JONKVROUW ANNA DE SAVOKNIN LOHMAN.
De mensch is het product van physieken en
psyehieschen erfelijken aanleg in onbewust
zijn. Uit dien aanleg ontwikkelt hij zich met
meerdere of mindere Jichaams- en geestkracht,
met bij gevolg meerder of minder tegenstands
vermogen uitgerust, tot hoogergeplaatst of onder
geschikt lid der maatschappij: man en vrouw
in beider verscheidenheid.
Het onderscheid der sexen is niet zuiver
physiologisch.nogthans bestaat er o ver't algemeen
meer natuurlijk belang van aanvulling in 't
physiek dan in 't moreel en geestelijk; van daar
dat de physieke aantrekking de moreele domineert,
daar niet het moreel en geestelijk, waar wel het
physiek coatact de groote voorwaarde is, waaruit
zich de wereld opbouwt.
Deze pbysieke aantrekking moet daarom als
natuurstaat geëerbiedigd worden. Zij heeft haren
' oorsprong in zuiver objectief aesthetische natuur
behoeften, waaruit ontstaat de pathetische evo
lutie: de strijd tot hooger opgevoerd bewustzijn,
tot hoogeren eisch aan het leven; aan de liefde:
het alles louterend element in het menschelijk
bestaan.
De liefde is onbetwistbaar het hoogste goed
wat de mensch deelachtig kan worden, wel te
verstaan de in vervulling gegane liefde; want
de onvervulde liefde, vooral bij de vrouw, die
van nature zich meer aan haar gevoel overgeeft,
leidt tot eenzijdige, gevaarlijke levens-beschou
wing. Negatief doet freule Lohman's brochure
geen kwaad aan den drukken, nerveuzen, anti
pathieken emancipatie-toestand, door dezen eens
uit zijn zelfverheerlijking wakker te schudden.
Het steeds op het zelfde aanbeeld slaan doet
hier geen kwaad, tegenspraak geeft ten minste
wrijving en kans op mogelijke zuivering in het
verbroken evenwicht. Het toppunt der tegen
woordige periode was wol de congrestijd dezen
zomer. Ten koste zooveler natuurlijk vrouwe
lijke eigenschappen kan geen tegennatuurlijke
toestand zich blijvend ophouden.
De maatschappij verandert, de sociale toestand
voor de vrouw zal en moet veranderen, hare
rechten moeien door een grondwetsherziening
verbeterd worden. Uit nieuwe toestanden ont
wikkelen zich nieuwe behoeften.
Het is niet de vraag welke betrekking men
bekleedt, welk werk men verricht, maar hoe het
verricht wordt.
Er bestaat tegenwoordig voldoende welwillend
heid om de vrouw werk te verschaffen. De
voorbereiding echter ontbreekt. Zoo verklaarde
mij o. a. eens een stationchef, terwijl ik aan
merking maakte op de langzame bediening aan
het loket van plaatskaarten op een druk
oogenblik : /ach mevrouw, wij hebben er al genoeg
ondervinding van, n man doet meer dan vier
vrouwen."
Wil de vrouw w er keu in de maatschappij,
dan moet zij gelijke activiteit, capaciteit en
energie kunnen ontwikkelen, waar het geldt
betrekkingen die tot nu toe slechts door den
man bekleed werden; houdt zij dit niet met
vasten wil in 't oog, kan zij het zoo ver niet
brengen, werkt zij niet met volle inspanning
aan welk werk het ook zij, zoo zal het resultaat
op den duur gering en ongenoegzaam zijn.
Ofschoon freule Lohman in principe de vrouwen
beweging billijkt, zij spreekt zich onophoude
lijk tegen beweert zij dat het geluk van de
vrouw niets te maken heeft met den arbeid;
waardoor het ten slotte onverschillig zou zijn,
of het meisje zich bekwame.
Arbeid veredelt en is het middel om tot supe
rioriteit te geraken. Uit die superioriteit ont
staan de eischen die de mensch stelt, aan het
leven, aan de liefde. Nietzsche zegt: in die
oogenblikken waarin wij ons beste geven, arbeiden
wij niet, doch arbeid alleen is het middel om
tot die oogenblikken te geraken.
Anna Lohman is in haar »liefde in de
vrouwenquaestie" de patiënt van haar eigen gevoel.
Niets is nog werkelijkheid geworden, het is
vaag dweepziek droomen, het blijft bij apo
theose, er ligt geen ernstig weten ten grond
slag, en daarom is het half. Vrouwen die het
leven kennen, noodzaakt zij hierdoor tot tegen
spraak.
Anna Lohman's onthullingen over het ge
voelsleven der vrouw, bewijzen dat zij het werke
lijk leven slechts ten deele kent.
Ondanks groote waarheden is haar »Liefde in
de vrouwenquaestie" onwaar. Zij generaliseert,
stelt alle vrouwen gelijk en verkondigt onjuiste
algemeenheden, omdat haar uitgangspunt niet
deugt. Wat waar is voor eenigen, is niet waar
voor allen. Of is ook ons liefdeleven een door
den tijdgeest te bepalen en te beperken ele
ment? Wat heeft de natuurlijke aantrekkings
kracht tusschen man en vrouw, wat hebben de
zinnen te maken met periodieke sociale toe
standen ? Dit is een schromelijke vergissing.
Verder is de bewering belachelijk, dat de ge
mancipeerde vrouw zich slechts door teleur
gestelde liefde en afgunst aan de vrouwenbe
weging wijdt; vervolgens de bewering dat
speciaal de vrouw het contact van den man
noodig heeft.
Heeft niet de man de gelijke behoefte:1 Zou
de kuische man niet evenzeer een onvolkomen
type zijn als de oude-jouge-julïrouw ?
Anna Lohman verklaart ons de periode waarin
de vrouw naar den man verlangt. De hoofd
zaak, de quaestie van geluk is nu, boe en of,
beide, man en vrouw ontvangen in de vervul
ling der liefde.
Om gelukkig te zijn moeten man en vrouw
spiritueel bij elkaar passen. Illusie is geen
werkelijkheid en het leven geeft veel teleur
stelling. De openbaring van die teleurstelling,
de waarheid van ons innigst werken, wordt ons
dan eerst bekend, nadat wij teleurgesteld zijn,
doordien wij ofschoon wij bezitten toch
niet bezitten.
Vandaar dat het huwelijksleven zonder echte
diepe aanvulling het huwelijk vernedert.
Het kan niet anders, of freule Lohmau moet
in haar ideeën incompleet zijn, zoo niet voor
zichzelf, doch voor anderen. Haar gelaksdroom
is nog slechts negatief, daarom is de inhoud
harer brochure niet als zuivere toestand te
aanvaarden.
De man is spanning, concentratie, ontspan
ning, lichamelijk en geestelijk, in sterk
reageerende wisselwerking, met minder behoefte aan
geestelijke gemeenschap met de vrouw, dan om
gekeerd de vrouw die behoefte gevoelt ten
opzichte van den man. De man is veel minder
afhankelijk van de vrouw, dan de vrouw van
den man. Zijn individueel is krachtiger, en is
daardoor minder gevoelig van indrukken van
buiten dan de vrouw. Zijn kracht is zijn eigen
ik ten midden der samenleving. De vrouw daar
entegen is: passiviteit, expansiviteit, intuïtie,
zich verwijdend, oplossend en verliezend in een
mysterie van roerselen en raadselen, waarvan
de man slechts kan ontvangen door de vrouw.
Wanneer nu, in de tot bloei geroepen
dubbelnatuur van man en vrouw samen, heilige emotie
veroorzaakt wordt door aanraking, dus eerst
door vervulling van liefde, dan eerst ontstaat
daaruit in die gezamenlijke verscheidenheid,
voor beide, naar lichaam en ziel, de volmensch,
het geluk,
Psychiesche vruchtbaarheid kan slechts daar
bestaan, waar zich uit den aard van beiden, 't
vrouwelijk en mannelijk streven harmonisch
complementair paart. Hieruit bepaalt zich het
geluk tusscheu man en vrouw, en het is niet
te verwonderen, dat juist in de arbeidende
klasse dikwerf het geluk veel reeëler en zui
verder is, dan in de hoogere standen. In den
arbeidersstand hebben man en vrouw n strijd,
n doel, eéu ideaal: werken tot instandhouding.
In deze sociologische waarheid ligt het mo
reel voordeel, het moreel overwicht der arbei
dende klasse boven de meer bevoorrechte. De
noodzakelijkheid leent hier onbewust krschtigen
steun, terwijl in de hoogere standen de
levensaspiratiën tusschen man en vrouw veelal geheel
uit elkaar loopen. Buitendien heeft in de hoogere
standen het psychiesche veel minder, soms in 't
geheel niet te maken met den strijd om 't
bestaan.
Hoe beter werkman, hoe beter mensch meestal;
moreel en materieel ondersteunt zich hier inet
gunstig resultaat. Daarom liüt in de lagere
standen grootere waarborg voor natuurlijk
geluk eu bestaat er door deze grootere aan
vulling ook meerder solidariteitsgevoel. De
saamgestelde hoogste levenscapaciteit van man
en vrouw: liefde en werk,- 't debet en credit
van 't menschelijke leven, de versmelting daar
van tot levensdoel, tot levensideaal is: zuiver
geluk: superioriteit van den man als man voor
de vrouw, van de vrouw als vrouw voor den
man.
Er bestaat ook in 't huwelijk veel huiche
larij ; onze tijd heeft ten minste dat goede,
dat de moed der waarheid voor zich zelf en
tegenover anderen, zich meer en meer
baanbreekt. Ons zedelijk peil zal daaronder niet
lijden, evenmin als het intiem eeuwig vrouwe
lijke zal lijden door breedere opvoeding. De
natuur laat zich niet vernietigen. Bij hooger
vrouwelijken geest neemt de specialisatie toe.
De plooien worden breeder; hooger geestelijk
bestaan voert dieper psychiek wezen met zich;
dientengevolge zal het gemoedsleven der vrouw
door den man, dat van den man door de
vrouw, elkander naderbij komen. Zoo zal er
meer eenheid komen in beider verscheidenheid.
Dat Souja Kowalewska en Marie
Bashkirtschew ondanks hun geestelijke schatten onge
lukkig waren, bewijst niets tegen den arbeid,
tegeu meerdere verstandelijke ontwikkeling der
vrouw.
Superieure geesten, zoowel mannen als vrou
wen, laat het lezen veelal onbevredigd. Zij
leven daar, waar men1 eenzaam, daar, waar alles
oneindiger en ruimer is. Zij zijn te gecom
pliceerd, te gevoelig, en missen in hun een
zaamheid de aanraking met verwante zielen en
uit die eenzaamheid ontstaat hun smart, hun
wereldsmart.
De prikkel welke Anna Lohman dreef tot
't schrijven van haar brochure, is ongetwijfeld
Hilda van Suylenburg, het boek vaii mevrouw
Goekoop.
Zeker is het, dat blind ijverende Hilda's en
Corona's niet zonder decepties en desillusies
wijs zullen worden en terecht laat freule
Lohman op deze waarheid een scherp licht
vallen. Waar echter jonge meisjes-zielen freule
Lohmau's voor hen verleidelijke apotheose
van de liefde, als recidive op mevrouw
Goekoop's boek in zich opnemen zonder het
eigentlijk te kunnen verteren, voert het hen tot
dweperij; en het is geestkracht doodend wan
neer het liefde-levea der vrouw in deze be
paalde richting ontleed wordt. De liefde is
in ons leven iets geheel subjectiefs, geheel
individueels en raakt niet het gebied der
sociaaleconomische quaestie: de vrouwenbeweging,
waartoe in de eerste plaats behoort de vrouwe
lijke opvoeding in verband met allengs zich
vormende ruimere toestanden voor de vrouw
in de maatschappij.
Freule Lohman en mevrouw Goekoop ver
vallen beide in tsvee uitersten; voor de eene
is de vrouwenquestie enkel gevoelsquestie; de
ander daarentegen verliest het intiem vrouwe
lijke dikwijls uit 't oog. Beide vergeten dat
de verantwoordelijke draagkracht en 't onder
houd van hun gebouw, onmerkbaar en daarom
des te gevaarlijker overgedragen wordt aan
meest veel zwakkere occupanten, die denken:
er loopen goede paarden voor; en men denkt
niet verder, en leeft zonder veel eigen moeite,
onder den invloed der baanbrekers in een of
andere richting, al naar natuurlijken smaak,
daar, waar eigen denken en doea zou moeten
worden geoefend.
Aan mevrouw Goekoop komt nogthans de
verdienste toe zij 't ook onvolkomen, toch
met goede bedoeling het belang van de vrouwen
questie meer algemeen onder het oog te hebben
gebracht hier te lande.
De vrouwenbeweging over heel de
Westersche wereld vertegenwoordigt toch een maat
schappelijk belang, een noodzakelijke, behoefte,
een zich vrij pleiten, zich vrij leven uit een
door den man voor den man gecreëerde maat
schappij.
ASNETÏE DlJSElUNCK.
Het Lonflenscücarnaval.
In Engeland kan men zeggen, dat er twee
carnavals zijn, de season en de Kerstdagen;
de eerste als reeks van mondaine feestelijk
heden, diners, opera, buitenlandsche artisten,
recepties, bals; de andere als de tijd van
kinderpartijen, sensatiestukken en pantomimes.
Van den tweeden Kerstdag af, kan men zeggen
dat in de tallooze provincietheaters en in
zeven-en-twintig Londensche schouwburgen
een waar carnaval gevierd wordt. De Engelsche
pantomime is niet alleen in zoover een echt
carnavalstuk, dat alle dwaasheden, en ook alle
actualiteiten erin mogen voorkomen, maar ook
dat de Italiaansche balletpersonen, Arlequin,
Colombine, Pierrot en Pantalon er gewoonlyk
nog de helden van vormen.
De twee belangrijkste pantomimes van dit
jaar zy'n die in Drurylane en in The Adelphi.
Het laatste theater heeft weer den ouden Dick
Whittington met zy'ne kat op het tooneel
gebracht, die ditmaal behalve het
Middeleeuwsche Londen (een prachtig gildefeest met
Lord-Mayors-optocht en apotheose) ook als
tweede tableau iets actueels gaat zien, Afrika,
waar hij de Fransche vlag neerhaalt, de Union ?
jack ontrolt, door zijn kat de ratten van
Marokko en andere landen laat opeten en met
een Orientaal-ballet een tweede apotheose viert.
Een derde apotheose speelt weer in het tegen»
woordige Londen, waarin de arlequinade met
toespelingen en coupletten haar ontknooping
vindt.
De pantomine in Drury-Lane heeft tot onder
werp ook iets meer geziens, All-Baba en de
veertig dieven, maar op nieuwe wijze aan- en
uitgekleed. Als proloog dient een justitie-scène
waarin rechters, advokaten, gezworenen, jury
leden, allen door kinderen voorgesteld worden.
Wanneer de baby, die op den rechterstoel zit, al
te hard schreeuwt, wordt hem de zuigfiesch aan
den mond gezet. Dan volgt het eigenlyke stuk, de
spelonk »Sesamus, open u !" Hoofdman der
roovers is de komiek Dan Leno (die in
DruryLane 2400 gld 's weeks verdient); de schoone
Zuleika, zijn secretaris, is een andere komiek,
een reus, Herbert Campbell. De rooverbende
is als een maatschappij op aandeelen ingericht;
er wordt ook eene vergadering van aandeel
houders gehouden, waarin de toespelingen op
feiten van den dag veel vroolijkheid wekken.
Het ballet, dat het eerste deel besluit, spot
met alle beschrijving. Over electrisch verlichte
kristallen trappen stort van boven naar voren
op het tooneel een reusachtige waterval. Op
zilveren trappen naast dien val verschijnen
na elkaar tallooze groepen eigenaardig en rijk
gecostumeerde meisjes. Hun costuum bestaat
uit aluminium, naar motieven van alle porse
lein-modellen, Sèvres en Delftsch, China, Japan,
Dresden, Chelsea en Worcester, Satsoema en
Jeypore, alles spiegelend in het wisselend
electrisch licht, dat den waterval beschijnt.
Dan welven zich bogen van zilveren filigraan
over het tooneel, en daardoor zweven omhoog
en omlaag, naar het midden en naar alle
kanten, de figuren van Grigolati's «vliegend
ballet". Dit is ongeveer het mooiste wat nog
vertoond is,
Het tweede deel speelt in Londen, waar
Ali Baba met zijn bruid heen gereisd is, in
den zoologischen tuin. Langs de hokken wan
delen allerlei celebriteiten, Salisbury,
Chamberlain, Kitchener, Zola, Dreyfus, Esterhazy,
Hooley, Kougemont, ook Beerbohm Tree en
Dan Leno zelf, dien men tweemaal naast
elkaar ziet. Dan komt het bericht, dat de
beesten losgebroken zijn; al de celebriteiten
vluchten in de hokken, en de dieren komen
in den tuin. De Russische beer tracht vrede
te stichten, als de Amerikaansche adelaar en
de Spaansche stier vechten; de Romeinsche
wolvin wandelt gearmd met den Duitschen
adelaar.
Ook hier volgt een tweede ballet, ook
Oostersch, en daarna sluit het stuk weer in
Londen, met de arlekynsgrappen.
Deze pantomimes kosten reusachtig veel
geld, maar ze houden het soms tot na de
season, heel Londen en de provincie moeten
ze zien en de prijzen zijn hoog. De dramati
sche kunst echter wordt er weinig mee gediend.
IIIIIIIMHIIIIIHIIIIIIIMIIIIIIMtllllllllliillllf IIIIIIIIIIIII
iimiiiluuniiiHi!
Het einde der emancipatie. Eecept.
Over de »vrouwenquaestie" worden soms
merkwaardige dingen beweerd. Zoo ontving
dezer dagen mej. dr. Anita Augsburg een brief
van een ?Anti-feminist en jonggezel" uit
Chemnitz, van den volgenden inhoud;
»Geachte Mejuffrouw! Naar aanleiding van
de zich steeds meer uitbreidende vrouwenbe
weging neem ik hiermede de vrijheid, u eene
beschouwing mede te deelen, wier juistheid
boven allen twy'fel verheven is. De vrouw zal
weer in de positie teruggedrongen worden,
die zij duizenden van jaren heeft ingenomen,
zoodra de steenkolenbeddingen uitgeput zy'n,
want dan komt weer de physieke kracht tot
haar recht, en dan heeft voor de mannen het
uur der vergelding geslagen. En hoe meer nu
de vrouwen zich jegens de mannen allerlei
veroorloven, des te geweldiger zal mettertijd
de revanche zijn!
Dat zich toch de vrouw uit hare onderge
schiktheid heeft kunnen opwerken en dat nog
kan, ligt alleen in de vorderingen der tech
niek, en deze ig weer een product der man
nenwereld. In Engeland en Duitschland zul
len over ongeveer 250 jaar de kolen op zijn;
op de electriciteit, die nog door waterkracht
te verkrijgen zou zy'n, valt weinig te rekenen;
de meeste waterkrachten zy'n in de beschaafde
landen reeds geëxploiteerd, en zonder groot
verlies is de omzetting van electriciteit in
warmte niet bereikbaar. Een Anti-feminist en
jonggezel."
Mej. Dr. Augsburg heeft plan, voortaan
aan haar openbare redevoeringen deze ver
maning tot de dames toe te voegen: »En
gaat zuinig met de steenkolen om !"
***
Salade Kabyle. Men neemt zes of zeven
rijpe reinetten, schilt ze en snijdt ze ir.
heel dunne schy'ven; perst het sap uit vier
chinaasappelen en voegt er drie lepels rhum,
een handvol geschilde amandelen, en suiker
naar den smaak by. Men maakt de salade
's morgens, opdat het chinaasappelsap en de
suiker goed in fle appels dringen.
E-e.
ImmfimiItllimHIlIlllllttlllllllllllltmillllUimillllllllllllimillllllllUMt
wngazcnöan.
Of dat bui is?
(Een woordje aan Bert/ia van 't Sticht).
Eerst heden kon ik inzage nemen van uw
«Ingezonden stuk", geplaatst in het No. van
l Jan., een artikel, dat ik heb hier alleen
het oog op het laatste gedeelte naast veel
bitterheid ook niet weinig eenzijdigheid ver
raadt, een leely'k tweeling zusterpaar, die
meestal hand aan hand gaan.
Niet omdat ik zelf tot de «voorgangers"
oftewel »zieleherders" behoor och, juist zij
kunnen 't best begrypen, wat er eens iemand
toe bracht te zeggen: »Homo sum, humani
nihil a me alienum puto" (ik ben maar mensch,
niets van 't menschelyke is my vreemd) ,
ook niet omdat ik het noodig acht myn ambts
broeders tegenover uw aanty'ging te verdedigen
(de meesten hunner zullen er zich, als ik,
ver boven verheven achten), niet om die redenen
is het, dat ik de pen opneem. Neen, daar is
iets anders: u spreekt van «een christelijk
kerkbestuur, dat ongemoeid liet dien ziele
herder, die met een gulden tot belooning een
onthouder, gewezen drankzuchtige, trachtte
over te halen, een glas jenever te drinken."
Allereerst dan zou ik u de vraag willen
voorleggen: kunt u met de stukken bewijzen,
dat waarheid is hetgeen u daar schrijft, en is
by' het bedoeld kerkbestuur het feit en de per
soon, door u genoemd, bekend ?
Ik zelf was tot l Jan. jl. lid van het
Classicaal Bestuur, en ik durf u verzekeren als in
ome vergadering een dergelijk, voorval ter sprake
gebracht was, het myn schuld niet zou geweest
zijn en geen van ons zou gedoogd hebben, dat
bedoelde zieleherder »ongemoeid" was gelaten.
Zelf geen onthouder, verfoei ik diep den
man, den «voorganger", die in staat zou zijn
te begaan het eedelijk misdrijf, waarvan u hem
beschuldigt, en dat zoo ly'nrecht in strijd is
met leer en roeping van den Evangeliedienaar.
Maar en nu komt myn grief: waartoe die
verdachtmaking van ons, predikanten, onder
wie slechts zeer enkelen genade vinden in uw
oog, waartoe dat werpen van een smet op den
naam christelijk, dat u nog wel cursiveert.
Gij schijnt al zeer op ons verbitterd ! Maar
ook al zou er zooveel kaf onder 't koren zy'n,
als u meent te mogen veronderstellen, ja zelfs
durft beslissen, dan nog blijft het waar, dat
dit treurig feit niet gezet mag worden op
rekening van het Christendom. Daar gij dit
wél doet, geeft g\j vergeef mij dat ik zoo
spreek blyk van niet weinig oppervlak
kigheid.
Bovendien, wat ik u bidden mag, wisch de
brillenglazen, waardoor gy de dingen beziet,
wat af, misschien ziet gy dan wel minder
vuils om u heen en zult ge beter oog krijgen
voor het goede in de wereld der Christenen,
hun »voorgangers" of «zielenherders" incluis.
En wat hen betreft, zy mogen er zich in
verheugen, dat rechtvaardiger Rechter hen
oordeelen zal! Met welwillendheid,
Vw Div. Dr.,
F. W. DKUVEK,
Grosthuizen, 6 Jan. '99. Predikant.