Historisch Archief 1877-1940
s"
t?
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. H29
sg het tooneel zou vaarwel zeggen. Hoewel
met een zwaar hart, stemde zjj in dezen eisch
toe, «n als wy ons niet vergissen, is z\j nog
slechts nmaal en weieenige j aren geleden
in het «Krollsche theater" als Orpheus op de
planken verschenen.
Zes kinderen ontsproten aan het in den
beginne zeer gelukkige huwelijk. Het ia hier
niet de geschikte plaats, de oorzaken op te
sporen, die aanleiding hebben gegeven tot het
losmaken van den band, die onder zoo ge
lukkige voorteekenen werd gelegd, genoeg,
dat Amalie Joachim zich na haar afscheid van
het tooneel met groot succes aan den liederen
en oratorium-zang wijdde en op dit gebied een
internationalen roem heeft weten te verwerven.
Zij bezat de gave, zich zóó zeer te kunnen ver
diepen in de melodieën en teksten der door
aar voorgedragen composities, dat z\j in staat
was, ze op volmaakte wyze te kunnen weer
geven. Waar zy ook optrad, overal wekte
haar wijze van voordracht de grootste bewon
dering op, en de liederavonden, die zy nog
in de laatste jaren van haar leven organiseerde,
en waarin zy zich ten taak stelde, het Duitsche
lied in zy'n historische ontwikkeling tot zjjn
recht te laten komen, zullen onvergetelijk
blyven voor allen, wien het vergund was, ze
by te wonen. Al had de stem ook veel van
haar vroegere groote bekoring verloren, al
beheerschte de zangeres haar adem niet vol
komen meer, al stonden zelfs de stembanden
niet altijd meer die volkomen zekerheid van
intonatie toe, die haar vroeger nooit in den
steek liet, toch lag over de geheele uitvoe
ring zulk een niet te omschreven waas van
reinheid en hoogheid, dat zy haar dankbare
toehoorders alty'd weer opnieuw tot uitbars
tingen van verrukking wist op te wekken.
Amalie Joachim heeft bovendien een
onderwystalent tentoongespreid, dat haar in staat
heeft gesteld, de groote schatten van haar muzi
kale kennis als gezegend zaad uitte strooien. Vol
goedheid en hartelijkheid als zy was, werd zij
daardoor in de gelegenheid gesteld, tallooze
onbemiddelde leerlingen, wien zy kosteloos
onderricht gaf, een zelfstandigen werkkring te
verschaffen, zoodat aan haar graf niet alleen
bloedverwanten en vrienden zullen treuren,
maar ook een groot aantal van hen, die zy' in
haar onuitputtelijke goedheid aan zich heeft
verplicht.
De overleden zangeres leed reeds sinds lan
gen tyd aan galsteenen, een kwaal die haar
van tyd tot tyd bijna ondragelijke pijnen be
zorgen. Den 2en Februari moest zy' zich in
de kliniek van professor Korte aan een operatie
onderwerpen, die weliswaar gelukte, maar daar
de ziekte reeds te ver gevorderd was, niet
meer in staat was den doodely'ken afloop te
voorkomen. Zy stierf reeds den volgenden
avond om half tien. De dood van Amalie
Joachim ontrooft aan de Duitsche zangkunst
een harer voortreffelijkste vertegenwoordigsters,
een hoogstbegaafde kunstenares, wier gelijke
men zelden weer zal vinden.
(Berl. Tageblatt).
iiiiimiiiiiimiiiii
De RemDranflt-Tentoonstelling te Londen.
(Slot.)
Die «aanbidding der Koningen" uit
Buckingham Palace is een heerlijke schilderij ! S. in
?Hollandia" van 14 Jan. 11. drukt goed uit,
wat al schoons in dit grootsche werk te ge
nieten valt.
HU zegt, na aangestipt te hebben, dat »heel
het tweede plan en de achtergrond onder een
laag vuil bedolven liggen" »En toch,
't kan me haast niet schelen, de eene figuur
van den gansch voorovergebogen grijsaard is
me genoeg. Want zyn buigen, hoofd en hand
bijna rakend den voetschemel van Maria, doet
mij aan als de opperste uiting van zoo hooge
Eerbiedenis, dat daaruit alleen de Geest van
de schilderij los wordt van al het omringende
stoffelijke. In het niet-durven aanraken van
den voetsohemel, het inhouden der knieling,
daar waar zjj slaafschheid of gemeenzaamheid
worden zou en haar diepe Reverentie eindi
gen uitgedrukt in dat volkomen balanceeren
der gebogen figuur lykt my' wel de heer
lijkste volmaaktheid bereikt te zijn, niet alleen
van een onvergelijkelijk kunnen, maar bovenal
van een eerbiedig begrijpen n van de voor
gestelde handeling n van des schilders kunst."
Het fantastische in de omgeving, de wél
afgewogen compositie, de heerlyke gloedry'ke
kleurenharmonie van dit tafereel laat
eenonuitwischbaren indruk achter op elk voor kunst
vatbaar beschouwer.
Reeds vroeg werd dit stuk zeer hoog ge
schat. Het bereikte in oude veilingen steeds
hooge prijzen, en men heeft er al in vorige
eeuwen uitstekende copieën naar gemaakt. Ik
zag er verscheidene; n er van bezit Lord
Northbrook.
Een klein stukje, vol innig sentiment,
verhoogd door kleur en het invallend licht
door het raam links, is »het huisgezin van
den blinden Tobias". Daarbuiten schynt
vrooly'k de zon, men ziet een stukje lucht,
groene boomen, het licht; voor 't raam zit de
trouwe egade aan het spinnewiel, maar de arme
hulpelooze oude man, niets doen kunnend, zit
by den haard met gevouwen handen, het toon
beeld van een ongelukkigen blindeman. (No. 47.
Gedateerd 1650. Sir Francis Cook). Hoewel ik by
voorkeur geen gewag maak van de schilderijen
die ook op de Amsterdam'sche Expositie waren,
wil ik nog even zeggen, dat de begroetenis
.van Elisabeth en Maria (van den Hertog van
Westminster), hier ook zyn, en nog eens her
halen hoe heerlijk ik dat werk vind. Sedert prof.
Hauser het eenige jaren geleden zorgvuldig rei
nigde, en men weer alles zien kan, blykt dit stukj e
van 1640 toch wel het mooiste uit die periode en
in dat genre. Die sublieme blik van heilige ont
roering der reeds bejaarde Elisabeth, de be
scheiden uitdrukking van stil geluk op Maria's
gelaat, de prachtige, mysterieuse verlichting,
het doorschijnende, tot in de donkerste hoe
ken der schilderij, het groote, ondanks de
byna Dou-achtig uitvoerige schildering het
blqft opnieuw een heerlijke herinnering aan
den Meester.
Ook de bloedige rok van Joseph is hier
weder; hoe men daarbij aan Pynas kon den
ken, begrijp ik niet, te meer, daar men het
hemelsbreed verschil tusschen het werk van
Rembrandt en Pynas kan zien, als men zich
de moeite getroost, hunne werken in 'sRy'ks
Museum en het Mauritshuis te bestudeeren.
Ik geloof wel, dat er veel met die schilderij
gebeurd is; maar de prachtige figuur van den
ouden Jacob, en enkele grootere figuren op
den voorgrond pleiten er voor dat de hoofdzaak
in elk geval slechts van Rembrandt's hand
kan zijn.
Mij onbekend was de rust op de vlucht naar
Egypte, een zeer vroeg werk (pi. m. 1630
1631) van den heer Boughton Knight (No. 91)
De groep zit onder een boom, terwijl Maria
het kind de borst geeft, en Joseph in een
boek leest. In de uitdrukking der koppen is
nog iets onbebolpens; de kleur is krachtig,
«leuchtend", en het stuk is zeer vet geschil
derd. Het is een gaaf paneeltje en belangrijk
voor die periode van den schilder.
Jammer dat No. 92, een schilder, bezig een
naakte vrouw op het doek te brengen zoo
gehavend is. Ik laat in het midden ot wy hier
Rembrandt's eigen atelier te zien krijgen, maar
wij bewonderen het prachtig clair-obscur, de
schoone verdeeling van het licht, die het
model, hier een welgevormde jonge vrouw,
zoo echt «rembraudtiek" verlicht. Het stuk
is zeker niet »painted aboat 1665" zooals de
catalogus zegt, maar omstreeks 1655 gedaan.
Rechts in het halfdonker zit de schilder voor
zijn doek; links staat het model, van boven
verlicht. Door het verpoetseri ziet men de
bruine onderschilderingen in het vleesch. Het
geheel is in warm bruine toonen gedaan, ter
wijl er met koele grijzen in den achtergrond
gewerkt is. Het stuk is met verbazende vast
heid vlug en zeker geschilderd en nog een
heerly'k »morceau d'artiste" ondanks den
slechten toestand.
Nu nog een enkel woord over »de
nietechten". Er zyn er hier zeker meer dan te
Amsterdam. No. 3 is een tamelijk zwakke
copie naar Rembrandt's moeder uit het «Mau
ritshuis" (No. 1. die er dicht by hangt).
No. 13 is een goede oude copie naar die
krachtige, kleine studie van een ouden jood
in 't Berlijnsche Museum. Dit stukje is veel
meer afgewerkt, 't Berly'nsche is, wat het
kostuum betreft, er maar zoo «opgesmeten"
maar er zyn zulke aarzelende tikjes en toetsjes
in, dat men niet kan denken aan een uitvoe
riger herhaling van den schilder zelf, die zich
trouwens haast nooit «herhaalde".
No. 22 van den Hertog van Newcastle, een
portret betiteld: «the Orator" omdat hij een
rol in de rechter hand houdt, is, zonder eenigen
twijfel een der fraaiste stukken van Ferdinand
Bol. Het is er een van die qualiteit als zijn
twee meesterlijke beeldtenissen van een man
en een vrouw in het Museum (Alte Pinakothek)
te München, die juist zoo lang door alle
kenners voor Rembrandts gehouden werden,
tot dat een grondige schoonmaak de fraaie
echte handteekeningen van Bol aan den dag
bracht. De details zyn krachtig, zelfs sterk
geëmpateerd geschilderd; ook zeer diep van
kleur mooi rood met een vuilachtig
geelgroen. Ook de handen zyn voor Bol zeer breed
en krachtig gedaan, maar in den kop herkent
men toch Bol onmiddely'k. De kop lykt veel
op Bol zelf; en het zou best een zelfportret
kunnen zy'n in den trant van het Dordrecht'sche,
dat nog steeds op een oordeelkundige her
stelling wacht. Met dat al is het een zeer
fraai en gaaf kunstwerk.
No. 31 is een zeer Rembrandtiek landschapje,
dat al in den tijd van Reynolds voor een
Rembrandt gold, maar waarin ik des meesters
hand niet kan herkennen. Het is kleingeestig
gedaan, bijv. de bootjes op den voorgrond,
donker, het lumineuze van een Rembrandt
ontbreekt er geheel in.
No. 57 is een oude maar middelmatige copie
naar den beroemden Rabbi van den Hertog
van Devonshire, dien wy' ook te Amsterdam
zagen. Daar het origineel ook op deze ten
toonstelling aanwezig is, valt het niet moeielijk,
dit stuk onder de oude copyen te relegeeren.
No. 65 is eene oude copie naar een my
zeer goed bekend origineel, dat meen ik 1641
gedateerd was: een oude vrouw met in
nschrompeld gelaat en de handen gevouwen.
Het was jaren lang by Rod. Kann te Pary's,
die het onbegrijpelykerwyze weer verkocht.
Thans moet het in Amerika vertoeven.
Hier nog een enkel woord over No. 68,
genaamd : portrait of the painter. Dit is onzin,
want het stuk stelt een zeer jong man, voor
baardeloos, die bezig is te teekenen, geschil
derd in de breedere manier des meesters van
omstreeks 1650 en niets op hem gelykend.
Men betwy'felt de echtheid ten onrechte, maar
het werk is zóó verknoeid en zóó onbarmhartig
overschilderd, dat slechts een zeer grondige
herstelling dit stuk weer genietbaar kan maken.
Het is echter zonder twijfel ns een mooie
Rembrandt geweest.
Ten onrechte wordt door sommigen ook de
echtheid betwijfeld van No. 86, het meisje met
een rozenknop in de hand. Zij leunt op beide
heur armen uit een venster. Het stuk is erg
vuil en verwaarloosd, en 't kopje weinig aan
trekkelijk maar m. i. is het een zeer echt stuk
van pi. m. 1650?1652.
No. 89, de verloren zoon, is een kapitaal
werk van Govert Flinck. Aan Rembrandt
valt niet te denken. Ik heb dit stuk vroeger
dikwijls gezien, maar thans ben ik eerst tot
zekerheid gekomen, dat het een Flinck is.
Een geheel dergelijk stuk is in de collectie
Liechtenstein te Weenen. De zeer bruine
toon, die hier monotoon wordt, bovenal de
nare, expressielooze koppen van vader en
zoon, het landschapje rechts, alles wy'st op
soortgelyke werken van Flinck, die reeds meer
oudty'ds aan Rembrandt werden toegeschreven.
No. 102 eindelyk is een copie naar de Saskia
van Stockholm.
In de Watercolour-room hangt een keur
van teekeningen, ruim 200, van Rembrandt,
waarvan een groot aantal, die van de Heeren
Bonnat en Heseltine, ook te Amsterdam waren.
Er zyn er echter ook anderen, waarvan mij
enkelen onbekend waren. Prachtige teekeningen
zond de heer G. Salting; o. a. de studie voor
een vrouw, zittend, met het hoofd op de 1. arm
rustend. Humphry Ward zond een Daniël in
de leeuwenkuil; de heer James Knowles ook
prachtige stukken.
Salting zond ne teekening die mij onver
hoeds een traan uit de oogen deed wegpinken :
No. 171, Petrus, die Jezus op de golven
tegemoet gaat, maar die den grond onder zyne
voeten voelt wegzinken en roept: Heer, ik
verga ! Red mij. Hy' klemt zich krampachtig
aan de handen van Jezus vast en ziet hem
aan met een blik vol wanhoop maar vol smeeking
tevens, vol angst en toch nog vol hoop. O,
die uitdrukking op Petrus' gelaat, de mees
terlijk gegeven echt menschelijke beweging, het
is zóó overweldigend voor wie oogen heeft om
te zien en een gemoed om te voelen !
Er is ook een zeer mooi teekeningetje met
een heel ander onderwerp: een slapende
nymph, door een Satyr bespied. Wat is hier
weer verbazend bereikt het weergeven van
dat slapen, en de wellustige blik van den Satyr.
Ik zou zoo voort kunnen gaan. Maar
liever beveel ik het een ieder aan, die een
retourtje naar Londen het kost niet veel
betalen kan, en er een paar dagen uit kan
breken, om al dit schoons te gaan genieten;
om deze nige gelegenheid niet voorbij '8
laten gaan zulk een aantal meesterwerken van
onzen Rembrandt te gaan bewonderen.
Hoe meer wy' hem zien, des te meer wy
beseffen, welk een Reus hy' was, hy' is en hy'
blyven zal, zoolang de alles vernielende tand
des tijds nog zy'n werk spaart. Wie weet of
men wel ooit zulk een aantal stukken van
Rembrandt wér by' elkaar zal zien.
A. BKBDIÜS.
NASCHRIFT.
Dr. Hofstede de Groot deelt my' zooeven
mede dat het damesportret van Lord Leconfield
toch bepaald het pendant van den «opstaanden
jongen man" van Gravin de Pourtalès te Parijs
is, en ook 1633 en niet 1635 gedateerd is.
A. B.
Alweer een!
Alweer een, zal menigeen gedacht hebben,
toen hy las, dat er zich eene commissie ge
vormd heeft, om het borstbeeld van ds. J. J.
L. ten Kate in marmer door Bart van Hove
te laten vervaardigen en dit aan den staat ter
plaatsing in het Rijksmuseum aan te bieden.
Even zoovele malen als er in de laatste
jaren sprake is geweest van een dergelijk
huldeblijk, even zoo dikwijls is er ook van
deze of gene zy'de gewezen op de schaduw
zijde, verbonden aan het princiep dat het een
of ander clubje van vrienden of vereerders
iemand in 't marmer zet en dan maar der
hoofddirectie van 'sRy'ks museum op het dak
stuurt, in de verwachting, dat deze het niet
slechts zonder tegenstribbelen, maar ook met
eene gracieuse dankbetuiging zal aannemen.
Veronderstelt me dat er in het Ry'ksmuseum
vyftlg a zestig plaatsen zyn, waar men met
goed fatsoen een dergelijke buste kan plaatsen,
en neemt men aan dat deze als ze er eenmaal
is, toch allicht drie honderdjaren marmer
is on versly tbaar daar zal blyven, dan ligt
de vraag voor de hand: hoevelen van hen,
voor wie thans geijverd wordt zullen na hon
derd, twee honderd, drie honderd jaren blyken
de plaats waardig te zy'n die zy' innemen, d.
w. z. tot de vyftig of zestig verdienstelijke
mannen van ons land te behooren, aan wien
een plaats in ons nationaal Pantheon werkelijk
toekomt.
Het komt ons voor, dat de personen, die
zich tot een dergelijke commissie vereenigen,
zich niet ten volle rekenschap afleggen van de
werkelijk zeer groote eer, die zy aan hunnen
te huldigen vriend of geestverwant willen
bewy'zen. Zy gaan vermoedelijk alleen van de
redeneering uit: Laurillard is er, Hazebroek
is er, Hofdyk is er en daarom behoort Ten
Kate er ook.
De fout van het heerschende systeem ligt
daarom ook minder hy de opeenvolgende
commissien voor deze huldeblijken dan wel by' de
directie van 's Ry'ksmuseum of wel by de
regeering. Er behoorde eene bepaling te be
staan, dat er minstens tien jaren na den dood
moesten verloopen zyn voor en aleer er sprake
van kon zy'n, iemands portret 't zij geschilderd,
't zy gebeeldhouwd in 's Rijksmuseum op te
nemen. Deze bepaling bestaat o. a. by de
National Portrait Galery te Londen en werkt
daar zeer goed. Slechts in zeer hooge uitzon
deringen zooals by Gladstone, mag er van
worden afgeweken.
Wenschen geestverwanten of bewonderaars
mannen als ten Kate te huldigen, dan bestaat
daartoe immers voldoende gelegenheid ook
buiten 's Ry'ksmuseum. Wy' denken daarbij
in de eerste plaats aan zyn grafstede. Welke
plaats is eigenaardiger geschikt, om de trekken
van een bekenden doode aan de nakomeling
schap over te leveten ? Is het graf reeds op
passende wyze voorzien, dan kome de plaats
der werkzaamheid of het woonhuis van den
overledene in aanmerking. Welk een passende
plaats zou byv. een der vergaderzalen in of
by' de Nieuwe Kerk niet opleveren voor Ten
Kate, den gevierden prediker, den gloedvollen
zanger van dit kerkgebouw.
Op deze wyze voorkomt men, wat by' de
thans gevolgde methode binnen kort of lang
het gevolg zal moeten wezen : eene overvulling
van 's Ry'ks museum met middelmatigheden,
zoodat het ten slotte het kenmerk van een
werkelijk groot man zal wezen, als hij er niet
staat.
MAGNUS.
Rüutprt
DdSlull
,
Tot 26 Februari a.s. houdt «Voor de Kunst"
te Utrecht een tentoonstelling van schilderyen
en studies van dit zoo goed by'een passend
drietal.
Terwijl Kever's werk zich hier het meest
gelyk blyft, kan men by' de twee anderen nog
al eens groote verschillen in de bereikte resul
taten opmerken. Bastert's stuk, «De kerk"
doet hem, die «Maneschijn" en »De lantaarn"
schilderde, geen eer aan; dit heele schilderij
toch is te koel, te droog, de gryze wolkenlucht
is niet geworden wat de schilder er vermoede
lijk in heeft willen zien. Wat hij gewild heeft
met iets als *Balcon te Venetië", een stukje
zonder eenige bekoring, is my een raadsel.
Maar, dit slechts even vooraf gezegd als
een kleine aanmerking, het meerendeel van
den arbeid dezer drie gezonde realisten is een
vreugd om te zien. Kever, de eerste die de
schoonheden van het nu door amerikaansche
schilderbenden geüsurpeerde Laren heeft op
doek gebracht, laat hier verscheidene zy'ner
prachtige binnenhuizen zien ; en ook waar hy
landschappen maakt, geeft hy werk vol superi
eure qualiteiten. Prachtig is de lucht in het
donkergroene bosch op «September", waar een
boer met kruiwagen over den weg gaat. Het
eenige portret dat hier is behoeft niet onder
te doen voor het overige voortreffelijk werk,
want er zijn kleur- en teekeneigenschappen
in die groote gaven verraden.
Van Bastert zy'n de zooeven reeds genoemde
«Maneschyn" en «De lantaarn" het fraaist.
Het eerste is een breed riviergezicht, waar
boven achter zwarte wolken de maan verschijnt ;
het tweede een schemeravond met sneeuw,
waar bij een brug de rood-oranjevlam eener
lantaarn brandt. Zeer mooi is ook zy'n
«Kastanjeboom", laag over den grond de takken
hangend, waarin nog schaarsch enkele
herfstkleurige bladeren. Prettig te zien zy'n ook de
varkers, die hij blijkbaar met veel pleizier
schildert.
Ook Poggenbeek's werk bezit die
gezondgemoedelijke, rond-Hollandsche eigenschappen
van Kever en Bastert. Niet alles is even
fraai, en er is onder dit vlot-geschilderd werk
nog wel eens een droog stukje. Maar zijn «Koe"
is voortreffelijk van schildering, zijn «Maanlicht
en sneeuw", zyn .Molen" en verscheidene
andere schilderijen zyn mooi werk. De
«Nieuwmarkt" echter, hoezeer ook in gedeelten te
apprecieeren, bezit als geheel te weinig eenheid
en is, vooral links-onder, niet harmonisch van
kleur; het geeft de wonderlijke drukte van
dat woelend stadsgedeelte geenszins in hare
essentie weer.
v. M.
Ncpaals; ma".
ir
Zou ik het durven bekennen?
Op gevaar af voor onmondig te gelden . ..
ik waag het!
Tot voor korten tijd kende ik den roman van
mevrouw Goekoop?de Jong vaa Beek en Donk
uit eigen lezing niet dan zeer oppervlakkig.
Ronduit gezegd heb ik er geen spijt van, dat
ik er niet eerder toe heb kunnen komen
het boek ernstig te lezen. Want zoo ik den
veelbesproken roman zelf haast niet kende, te
meer was ik in de gelegenheid keunis te nemen
van veel wat daarover vóór en tegen is
geschreven en gesproken.
Hierdoor geloor ik dat bij mij ontstaan is,
wat ik maar heel onlogisch noemen zal, een
actie waaraan de reactie vooraf ging; en dien
tengevolge was ik wellicht beter in staat, bij
ernstigen wil objectief te wezen, een eerlijke
meening te vormen dan zij, bij wie de reactie
der critiet vaa derden komt na de actie van
het eigen lezen en wegen.
Wellicht stellen sommigen er eenig belang
in een en ander te vernemen omtrent den indruk,
onder die omstandigheden te weeg gebracht bij
iemand die op menig gebied een zienswijze is
toegedaan in strijd met de begrippen van het
overgroote deel der talrijke lezers van dit Weekblad 1).
Deze gissing voor waarheid nemende, ver
oorloof ik mij aanstonds de vraag te stellen: Is
mevrouw Goekoop's roman in zijn geheel genomen
en op sociaal gebied zoo gruwelijk een stuk als
velen hem schelden willen ?
En dan luidt mijn antwoord: op zedelijk
gebied is dit boek in cn opzicht, en wat betreft
liet onedele in de teekening van het karakter
van een der hoofdfiguren, waarover later
gewoonweg liederlijk. Maar indien men het
lage in dokter Corona van Oven voor een
oogenblik wegdenkt iets wat zonder aan het
geheel in het allerminst afbreuk te doen zeer
goed kan geschieden dan zou ik op het
stoute durfwerk van mevrouw Goekoop het woord
van Maria Stuart willen toepassen:
Das Aergste weisz die Welt von mir, und icli
Kanu sagen, icli bin besser, als mein Ruf!"
Want een stout durfwerk is het geweest, in
deze begaafde, helaas op een dwaalspoor ge
komen vrouw, der samenleving met de ironie,
waaraan alleen diep gevoelde, bittere ernst de
spraak geven kan, toe te roepen: hier schrijnen
uwe wonden, daar vreet de kanker in uw lede
maten !
En stout heeft zij dat stoute durfwerk bestaan.
Niet dat ik daarom, ook buiten het daar straks
gemaakte voorbehoud, tot de vereerders van
haar werk behoor.
Verre van daar, maar ik erken alleen dat
het op sociaal gebied en buiten het liederlijke
in dokter Corona, minder slecht is dan waarvoor
velen het uitkrijten.
Want er is helaas een donkere achtergrond
van reëel leven achter die beelden, waaraan
mevrouw Goekoop leven leende en er grijnst
een somber gevaar achter die malle tooneelen,
welke de niet bet- maar «Jweterij van het
Vrouwenparlement" aan de Stadbouderslaan te
's-Gravenhage dezen zomer heeft afgespeeld.
Men kan lachen naar hartelust met wat er
belachelijks was in vele dier kortrokkige, on
behaaglijk doende manwijven; men kan met
killen spot de overdreven eischen van haar
onvrouwelijke emancipatie van de hand wijzen.
Doch men kan met dat lachen, met dien spot
toch het feit niet wegcijferen, dat er wel dege
lijk een vrouwenquaestie bestaat. En men kan
het evenmin onvrouwelijk noemen waar zoovele
vrouwen thans helaas reeds genoopt zijn in
eigen onderhoud te voorzien en waar dezer ge
lederen door allerlei omstandigheden, in de toe
komst nog op schrikbarende wijze zullen ver
sterkt worden dat de vrouw tracht voor
zich zelve of voor de vrouwen die na haar
komen zullen, in den strijd om het bestaan eene
plaats in te nemen en zoo noodig eene plaats
te veroveren, haar, harer geaardheid en haren
aanleg waardig.
Met nog minder recht bovendien, zonder ons
aan kortzichtigheid of zelfzucht schuldig te
maken, kunnen wij, heeren der schepping, er
tegen opkomen, dat de vrouw verlangt dat er
perk en paal worde gesteld aan sommige, door
den loop der tijden en hunne wetgeving ge
sanctioneerde misbruiken, welke maar al te zeer
de echtgenoote, de moeder overleveren aan de
willekeur van den man.
Naar Schrift en Wet beide is deze het hoofd
des huisgezins, doch als hij door schandelijke
gedragingen de hem verleende macht misbruikt,
dan is het een billijke eisch der vrouw, dat zij
niet slechts van de Wet bescherming in naam
verlangt, doch ook van de maatschappij een
schild vordert, dat met der daad haar en hare
kinderen beveiligt.
In zooverre de vrouweuquaestie zonder
te trachten de samenleving het onderst boven
te keeren zich met de oplossing der moei
lijkheden in het bovenstaande gelegen bezig
houdt, kan niemand, wiens hart ook voor zijn
evenmensch klopt, zich op den duur blijven
verzetten tegen liet geheel van het streven, dat
men feminisme pleegt te noemen. In zooverre
mevrouw Goekoop er naar getracht heeft, in
het licht te stellen tot welke schrille
wanverhoudingen sommige wettelijk gesanctioneerde
toestanden leiden kunnen, heeft haar sociale
roman onmiskenbare verdiensten. In haar ,Hilda"
heeft zij op dit stuk een machtig woord ge
sproken, dat ook al schuilt er veel overdrij
ving in zal blijven natrillen en medegetuigen.
Maar wat ik daarin betreur, dat is juist die
overdrijving welke afgezien van het voorbe
houd omtrent het liederlijke in den roman
aan haar streven evenals aan de geheele femi
nistische beweging onnoemelijk veel kwaad
heeft berokkend.
Een der vereerders van «Hilda'', wien ik dit
voorhield, voerde mij tegen, dat mevrouw Goe
koop niet heeft willen generaliseeren maar
slechts een panopticum van wanverhoudingen
heeft willen geven. Dit argument gaat echter
niet op, want in een panopticum stelt men ten
toon losse, door niets dan vloer en zoldering
1) Bij het meerendeel der lezers van dit Weekblad
mag ik wel den inhoud van Hilda van Suijlenburg"
bekend veronderstellen.
verbonden, tafereelen. En al geeft nu de roman
»Hilda" geen groot denkbeeld van de vaardig
heid der schrijfster in de romantische techniek,
haar werk staat toch te hoog om het met een
panopticum te vergelijken.... ook al bevat het
zeer vele gruwelkamers.
Een beeld van het leven heeft de schrijfster
ons willen schenken, van het leven in onder
scheidene geledingen der samenleving, gegroe
peerd om- ea bijeengebracht door de allen en
alles vermanende en bezielende heldin ... dokter
Corona van Oven.
Maar juist dat in dit levensbeeld zoo ont
zettend veel overdrevens voorkomt... juist dat
is het, wat ik, afgezien van het andere, in dit
boek veroordeel en betreur.
Daardoor immers, door het eenzijdige harer
voorstelling, doet de schrijfster wezenlijk afbreuk
aan den indruk, dien zij wilde vestigen, onder
mijnt zij het vertrouwen in de geloofwaardigheid
van haar beweren, in den ernst van haar streven :
ontzenuwt zij -zelve de kracht van haar pleidooi
in het eigen oogenblik waarop het gehouden
wordt.
Wel zijn er afschuwwekkende, onhoudbare
toestanden in onze kranke samenleving. Mevr.
Goekoop generaliseert echter en stelt ons die
samenleving voor alsof er niets dan die ziekelijke
toestanden bestonden en zelfs in de schildering
daarvan weet zij nog niet aan overdrijving te
ontkomen.
Het lust mij niet den lezer op staaltjes van
die overdrijving te onthalen. Wien die zelf niet
in het oog vallen, durf ik gereedelijk naar de
»Open Brieven" van freule de Savornin Lohman
en den heer Meerkerk verwijzen geen van
beiden geloovige dompers"! Voor n dier
staaltjes vraag ik echter de aandacht omdat er,
voor zoover mij bekend, nog niet op gewezen
is, terwijl het de eenzijdigheid der schrijfster
van »Hilda", niettegenstaande zij in den roman
die blaam van zich werpt, vrij sterk doet uit
komen :
In den geheelen roman komt niet n man
voor die een eenieszins dragelijk figuur maakt.
Op Maarten van Hervoren na, zijn alle mannen
uit de vierhonderd vijf en twintig breede en
dicht bedrukte bladzijden van het boek groote
pi ... t. n!
En dat heer Maarten zelf... ook hij is een
»floets" van een vent.
Hij kan weeklagen over fabrieken waar arbei
ders slecht worden behandeld; hij kan meepraten
met een vriendin der jeugd over Amerikaansche
toestanden; hij kan een jong meisje bij een eerste
ontmoeting strak" in de oogen zien; hij kan haar
bij een tweede ontmoeting ^ijskoud" aankijken,
alleen omdat hij meent dat ze de hand van een
zijner kennissen heeft aangenomen, waar ze vol
komen toe gerechtigd was; hij kan bij dat
ijskoud aankijken dier tweede ontmoeting zelfs
een handschoen oprapen ... maar den eenigen
keer dat bij in figuurlijken zin den handschoen
moest oprapen, den eenigen keer, dat de auteur
hem in de gelegenheid stelt te toonen dat hij
een mannetjes-vent is ... in het moment waarin
de vrouw die hij lief heeft en weinige uren later
zal ten huwelijk vragen door een would-be aristo
cratisch gezelschap dat de schrijfster ons voor
echte waar slijten wil op zeer weinig aristo
cratische wijze wordt gehoond ... op dat moment
weet Maarten van Hervoren niets anders te
doen dan Hilda wederom thans »met een
duizeling van weelde" aan te kijken en, na
een heel onbeduidend antwoord de
benoodigdheden voor een cotillon in een rijtuig te pakken
en ... weg te rijden.
Hoog staat dus zeker ook heer Maarten
niet, doch hij is tenminste niet verachtelijk.
Voor het overige echter zijn, als gezegd, alle
mannentypen misselijke individuen. Mijnheer
van Starren, een oude doordraaier, die de on
reinheid van zijn hart thans onder het stof zijner
familiepapieren zoekt te bedekken. Eduard
zijn veelbelovend zoontje; gsen kwaad hart
evenals zijn vader, maar diens waardig evenbeeld
in het doordraaien. Bernard Cranz van
Roosenhagen, de diplomaat: cynisch egoist, ook al niet
zuiver op het stuk der zeden. Charles Pankaert,
met minder middelen en minder kunde, maar
meer zelfzucht en meer hoogmoed, Bernards
evenbeeld. Frederik van Praege, de grootste
van alle pi... t. n op elk gebied. Zijn broeder
Henk naar hetzelfde patroon geknipt, maar
van wien we gelukkig minder hooren. Hetzelfde
geldt voor van Smaarth en voor von Görtzen,
maar wat we van hen vernemen is toch ook
al niet veel goeds. De eenige man van wien
geen kwaad wordt verteld is de man van Ottilie
van Heemeren .... waarschijnlijk omdat hij te
oud is om te worden doorgehaald.
Dit alles de pi... t. n van ,high life".
Dan de beroemde tooneelspeler Prank van
Soeterwolde Corona's lief die op het
stuk der zedelijkheid ook alles behalve hoog
staat; de beestachtige Zwalve een van Praege
onder de volksklasse de koetsier Joseph die
de schande zijner dochter in jenever verdrinkt
en eindelijk ... dominéMoisette.
Een ellendeling zooals de anderen is domin
Moisette is die schimmelachtige naam niet
smakeloos! niet. Hij misdraagt zich niet
en drinkt niet en speelt niet en vergrijpt zich
niet aan het goed van weerloozen. Maar toch
is hij de incarnatie van al wat zelfzucht en
lafheid en kleingeestig vooroordeel kunnen te
zamen brengen.
De eenige man die er nog tamelijk goed
afkomt is, als wij zagen, Maarten van Hervoren.
Dat dit heerschap hoezeer ook een flauwe
kerel die in elk opzicht erg boft door zonder
de minste aanspraken de lieve, flinke, aanvallige
en niet onbemiddelde freule Hilda tot vrouw
te krijgen ??zoo genadig behandeld wordt,
schrijf ik eenvoudig hier aan toe, dat de schrijfster
aan hare heldin toch niet ook al een slechten
man kon geven.
J. W. VAN NISPEN TOT SKVENABH.
''s-Gravenhage, Febr. '99.
(Slot volgt.)
m ............... i ............ i ...... i ...... ui ........ iiiinmiiMuiiiiiilil
40 cents per regeL
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIKIIIIIIIHIIIIIII
Foulard-Zijde eo et.
tot f 3.35 p. Meter. Japansche, Chineesche
enz. in de nieuwste dessins en kleuren, alsmede
zwarte, witte en gekleurde
HennebergZUde van 35 et. tot f 14.65 p.
Metereffen, gestreept, geruit, gewerkt, damast enz.
(ca. 240 versch. qual. en 2000 versch. kleuren,
dessins enz.) Franco en vrfl van
Invoerrechten In buis. Stalen omme
gaand. Dubbel briefporto naar Zwitserland.
. Henneberg's Zijde-Fabrieken
(k. & k. Hoflever.), Zürich.