Historisch Archief 1877-1940
N*. 1132
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOft NEDEELAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MA.ÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, Ir. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar B mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12'/>
Pit blad verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover h»t
Grand Café, te Parijs.
Zondag 5 Maart.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Aunouces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
I W HO 17 D.
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Handelsbelangen.
door P. N. Muller. Oud-strijders. Het einde
der crisis in Hongarije. SOCIALE AANGE
LEGENHEDEN: Ongelijke partyen! door Dr. J.
C. E. KUN3T EN LETTEREN: Muziek in de
hoofdstad, door Ant. Averkamp
Bembrandttentoonstelling. Eene opwekking, (ingez.) door
C. L. van Balen. Alweer een, door J. te Winkel.
Oud-Amsterdam, door A. C. Loffelt. Een onuit
gegeven brief van Tine", door S. Kalff
FEUILLETON: Een paar schoenen, naar het Rus
sisch van J. N. Potapenko. (Slot). RECLAMES.
VOOR DAMES: Koopjes", door Vera. Allerlei,
door E-e. SCHAAKSPEL WNANCIEELE
EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door D. Stigter.
SCHETSJE: Hoe men geschenken geeft en ont
vangt, vertaald uit het Fransen, naar Engène
Chavette. (Slot.) INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKHASSEN. ADVERTENTIES.
HIIHMIIIIIIIIIHtllMIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIHHN
-rvS:
Handelsbelangen.
Zelden of nooit, heb ik van de meest
verschillende zijden, zoovele bewijzen van
instemming ontvangen, als met mijn
afkeurend woord in dit blad, niet juist
over de vermindering van het credietaan
de vereeniging »Het Buitenland", door de
regeering geopend, als wel over het feit, dat
zulk een handeling in hèt j aar 1898 mogelijk
bleek te zijn, büeen ministerie van een
handeUland als Nederland. En bij de ge
ringschatting van den arbeid der vereeni
ging die de regeering daarbij toonde was
^een waar genot, van hoogere dan van
ministerieele zijde, een klinkend bewijs
van waardeering van dien arbeid te ont
vangen.
Gelukkig teeken echter, dat de Minister
vrij wel alleen bleef staan. Al ging ook
uit de beide Kamers geen kreet op over
die miskenning onzer handelsbelangen in
deze jaren, nu zelfs de regeeringen der
machtigste rijken voor hoofddoel hunner
politiek blijken te hebben: de uitbreiding
van het verkeer met het verre buitenland,
zoo vond toch 's Ministers houding evenmin
bij iemand steun. En zeer juist en wel
gekozen was het antwoord van den heer
Rahusen aan den Minister, die in de
Eerste Kamer zoo iets over mindere be
hoefte der vereeniging aan geld of zoowat
daarop doelende zeide, dat, «indien »Het
?Buitenland zijne taak moest opgeven, de
»Begeering verplicht zou moeten worden
»die over te nemen." Dat was duidelijk de
onmisbaarheid van dien arbeid aantoonen.
Sommigen echter willen de schuld van
dat befaamde voorstel overbrengen van
de Ministers op de Kamers. Die toch, zoo
beweren zij, nemen er jaar aan jaar ge
noegen mede, dat ons consulair stelsel
weer geheel tot den ouden sleur vervalt
als in de vroegere jaren, eer de heer Tak
van Poortvliet zijiie bekende voorstellen
tot verbetering van den toestand, natuurlijk
slechts zeer ten deele met succes, indiende.
In mijn vorig artikel wees ik er reeds op,
misschien vel al voor veertig jaren op de
noodzakelijke verbeteiing daarvan te neb
ben aangedrongen, maar tot antwoord
alleen een minachtend schouderophalen te
hebben ontvangen. Zien dan ook de leden
der Kamers niet, als de Minister 't niet
bemerkt, daten Engeland n Duitschland,
om niet eens van Busland te spreken,
door diplomaat en consul en handels* en
scheepvaartsman alles doen, om vasten
voet te verkrijgen in het verre Oosten?
En is dan de school met of zonder Bijbel,
de eenige en alles beheerschende vraag,
die Nederlandsche Kamers en Ministers
nog warm kan maken?
Met opzet noem ik de Kamers in de
eerste plaats, omdat de Fransche leer bij
ons navolging schijnt te te vinden en de
richting der Ministers geheel die der Ka
mers volgt. Hoe anders te verklaren, om
slechts op een voorbeeld der jongste dagen
te wijzen, dat ons Ministerie wel zóó hoogen
prijs stelt op het tot stand komen der
vestingplannen van Amsterdam, dat het zich tot
plicht acht het levend geslacht daarvoor
millioenen te laten opbrengen, maar toch
de schromelijke vertraging van dat dan
zoo dringend onmisbaar geacht werk ge
willig aanziet, hoewel op die wijze net
levend geslacht er geenerlei voordeel van
zal trekken? En toch moet dat die mil
lioenen grootendeels betalen! Wat baat
een onvoltooid fort?
Mij dunkt, 'slands behoud, indien de
sleutel daarvan werkelijk in dat anders
in Den Haag niet zoo onmisbaar geacht
Amsterdam gezocht wordt, moest dan ook
hier in de eerste plaats van de zorg der
regeering verzekerd zijn.
En de nationale arbeid zeker niet min
der, allereerst te zoeken op de nog door
ons on bezochte arbeidsvelden in den verren
vreemde. Men moge, met mij, weinig op
hebbeu met de handelingen van den
Engelschen Minister Chamberlain tegenover
de Transvaal, twch zal ieder onpartijdig
man eerbied hebben voor den zeldzaam
helderzienden vaderlander, die alles aan
wendt om het belang van zijn land overal
invloed te doen verkrijgen, waar die tot
bevordering kan strekken van den
Britschen handel en de Britsche scheepvaart en
Britsche nijverheid, omdat hij daarin, en
terecht, de welvaart zoekt van het Brit
sche volk. Men herinnere zich zijne woorden:
»Het Britsche Rijk moet een plan van
«verbeteringen opmaken, waarbij hot crediet
»van het Moederland aangewend wordt om
»aan de eigene koloniën die hulpmiddelen
»tot * ontwikkeling te verschaffen, waartoe
»haarzelveu de noodige krachten ontbreken.
»Die openbare werken zullen het Moeder
land niet alleen door de voortbrenging
»van allerlei grondstoffen afdoende schade
mloos stellen wat het uitgezette kapitaal
«betreft, maar tevens, door de behoefte aan
»de meest veelsoortige producten van onze
«nijverheid, den arbeider hier te lande werk
«geven en de massa van thans werkeloozen
«onder ons, verminderen.
«Want van deze waarheid moeten
ver«standige regeerders diep doordrongen zijn,
«dat een wijs koloniaal beleid, de
levens«vraag is van den werklooze."
Gulden woorden, waaronder ik gaarne
den naam van een Nederlandschen Minister
van Koloniën zou gelezen hebben. In
korte woorden is daarin niet alleen de
les opgesloten, dat de verstandige wetgever
in onze dagen van toenemende bevolking
met een meerdere ontwikkeling die steeds
grootere eischen aan het leven stelt, de
kracht en den bloei van zijn land moet
zoeken in meer "bronnen van bestaan bui
ten de eigen grenzen, maar hun ook de mid
delen tot bereiking van dat doel, moet
verstrekken. En zoo spreekt de Minister
van het land, dat nog altijd geene andere
voordeelen in het bezit van Koloniën zoekt,
dan open markten voor Moederland en
Buitenland.
Vooral dat laatste getuigenis, kunnen
wij Nederlanders lang niet afleggen. En
geland vreest de mededinging van den
vreemdeling in zijne Koloniën niet, 't geen
wij evenmin van ons zelve kunnen getuigen.
Ja, wij gaan aelf zoo ver in die vrees voor
vreemden, dat wij in Suriname lang zonder
telegraphisch verkeer met het Moederland
en zonder geregelde middelen van verkeer in
de kolonie zelve bleven, al bood een Sproston
ons die elders eenvoudig als onmisbaar be
schouwde middelen van bestaan, reeds voor
tal van jaren aan. Wij voorzagen dus zelf
in die toch niet te ontkennen behoeften ? zal
men meeneu. Och neen, wij deden 't, zeer
gemoedelijk, maar zonder telegraaf en met
uiterst gebrekkige middelen van verkeer,
al bleet 't dan ook onmogelijk voor de
arbeidswilligen onder de bevolking, oin
op de plantages werk te zoeken.
En al is dan toch eindelijk ook de tele
graaf in die Nederlandsche kolonie aan
geland, en al wordt er van regeeringswege
een kostbaar werk aangelegd waarover
het oordeel liever ruste totdat na de vol
tooiing, het nut er van gebleken is, en
al is in de riviervaart eenige verbetering
gekomen, toch zal het ervaren plantersoog
van den tegen woord igen Minister van Kolo
niën, den bestaanden toestand verre van
bevredigend noemen. Voor hem toch zijn
de lasten die aldaar op de planters druk
ken, geen onbekende. Na een betaling
van f 156 vracht voor den Britsch Indischen
koelie, met een vijfjarig contract, volgt
een hoofdgeld van /"5 en een cijns van
?8 voor geneeskundige verpleging, plus
de kosten van een eigen hospitaal op elke
plantage. En nog hooger zijn de kosten
voor den, na eindelooze jaren bidden en
smeeken van den Haag toch eindelijk ver
kregen Javaanschen arbeider, waarvan
echter, gelukkig, vermindering wordt toe
gezegd. Maar de kroon op die lasten zet
het patent, dat alleen de elders wonende
ondernemer van culturen aldaar betaalt,
zeker als straf, dat hij 't waagt in de kolonie
van zijn eigen land, geld te beleggen.
Maar de kolonie kost jaarlijks geld aan
het Moederland, zal men mij antwoorden.
't Is zoo, nóg doet ze dat; maar zou ze
daar zoo lang toe verplicht zijn geweest,
indien niet al jaren en jaren vroeger, en
onmiddellijk na de ook zoo lang vertraagde
vrijmaking der slaven, de noodige maat
regelen door de regeering waren genomen,
om de kolonie, door behoorlijke middelen van
verkeer met het binnen-en buitenland totdat
groote arbeidsveld te maken, 'tgeen alleen
door doelmatige werken -van openbaar nut
mogelijk is? En daar juist treden de
hierboven aangehaalde woorden van den
Minister Chamberlain, raadgevend, op.
Toch vindt de begrooting van Suriname
bijna nooit bestrijding in de Kamer, maar
wel onverschilligheid, wat veel erger is.
Zelfs in de vroegere woordenrijke dagen ,
eer het drietal sprekers opstond dat van
elk monopolie behalve dat van het woord
een afschuw heeft en nu menig redenaar
sprakeloos schijnt te maken, kon toch
het belang van Suriname nooit iemand tot
oratorische ontboezemingen verleiden dan
ns slecht", toen zelfs door n lid, deze
Nederlandsche kolonie genoemd werd »een
oud slavennest.'' En zonder verzet! Voor
zeker, Surinarne's bloei eindigde met de
afschaffing der slavernij, door Nederland
evenzeer veel te laat afgekondigd, evenzeer
als het te laat de immigratie der
BritschIndische koelies, en ook al weer te laat den
aanvoer van Javanen toeliet. Maar bij alle
veroordeeling der slavernij in die kolonie
klemt toch ook de vraag, of de bladen
onwaarheid spreken, die van slaven en
zelfs van blanke slavinnen in ons eigen
land en nog in dezen tijd, ongestraft durven
spreken ?
Bijna, voegde ik er bij, toen ik sprak
van weinige bestrijding der begrooting van
Suriname in de Kamer, en gebruikte dat
woord met 't oog op bet treurig voorval juist
bij de laatste begrooting der kolonie, dat
ik diep, zeer diep betreur. Ja, als dat de
harde voorwaarde moet zijn waarop Ne
derland aan Suriname hulp verleent, dan
is 't te hopen, dat aan dien toestand spoedig
een einde kome.
Moge dit treurig feit geen ernstige ge
volgen hebben! Ik laat het dan ook, uit
voorzichtigheid, onbesproken.
Welk een contrast echter met Engeland,
dat alles aanwendt om allereerst nauwe
aansluiting met zijne koloniën te zoeken!
Ik heb langer bij die enkele Neder
landsche kolonie Suriname stilgestaan,
omdat zij het sprekend voorbeeld levert,
hoe weinig nog bij onze rêgeering bevor
dering van arbeid, het hoofdelement van
angstige zorg uitmaakt. Niet van het Minis
terie alleen, maar ook wel degelijk van de
Kamers. Alweer levert de geschiedenis
van den dag het voorbeeld. Het ontginnen
van mijnen is bij alle pogingen van de
groote natiën, om buiten het eigen gebied
middelen van bestaan voor de bewoners
van het moederland te vinden, nu een
hoofddoel. Wettelijke regeling van dat mijn
wezen, moet dus nooit minder een onoplos
baar vraagstuk voor den wetgever zijn dan
thans. En toch zien wij bij ons de tot
standbrenging eener Mijnwet, haast het
meest onoplosbaar raadsel der wereld:
Alsof 'teen reuzenarbeid waar,
Voor menscbenkracht te zwaar."
Is er dan geen leiding of niet n enkel
man in de Kamer krachtig genoeg, om deze
immers in onze dagen zoo weinig vreemde
zaak tot een einde te brengen, waartoe 't
dan toch dient te komen? Aan kennis der
zaak zal 't toch niet ontbreken. En aan
goeden wil bij de natie waarlijk niet om de
noodige kapitalen te verschaffen, zoodra de
zaak maar wettelijk geregeld is. Zullen al
velen meer zilver betalen bij hunne proef
nemingen, dan zij later goud zullen vinden,
toch bewijzen de schatten, elders daarmede
verdiend, dat, nu de bovengroiid van het
moederland nauwelijks meer de kosten van
bewerking opbrengt, de ondergrond elders,
veel van dat verlies belooft te vergoeden.
Neen, niet bij het Nederlandsche volk
schuilt de fout, als velen klagen dat wij
allén stil blijven staan, waar alle andere
natiën als koortsachtig dringen naar de nog
onontgonnen landen, juist sedert de
vaderlandsche akkers ons den dienst opzeggen.
Weer als vanouds, vervullen onze schilders
geheel de wereld met eerbied voor hun
geniaal penseel, niet eenvoudig de vrucht
van schoolsche lessen, maar van
inwendigen drang. Onze musici vieren elders
meer f eestgetijden nog dan bij ons, en tal
van onze geleerden worden in den vreemde
niet geroepen, maar gelokt. Zou dan alleen
onze handel blijven stilstaan, en daardoor
onze nijverheid en scheepvaart een mindere
vlucht nemen dan elders ? Maar de kunste
naar ontwikkelt zich zelfstandig, onaf
hankelijk van vreemde hulp. of dwingt die
hulp af, door zijn nig genie. Handelaar en
nijverheid- en scheepvaartman daarentegen,
heeft voor welslagen de hulp van zijn Regee
ring noodig. Allén, in het onbekende land
niet gesteund door zijn eigen regeering, zoo
als de Engelschman en de Amerikaan en nu
laatstelijk ook de Duitscher, is hij onmach
tig, en tot werkeloosheid gedoemd. Dat
erkenne onze Begeering, en daarom helpe
zij den burger, wetende dat de tijden ver
anderd zijn.
De arbeider, hoog en laag, vinde bij
haar steun. Niet afwachten op
»recht«streekschen goed gemotiveerden aandrang
«van den handel zelf" zij het antwoord der
Regeering, zooals ik, tot mijn verbazing,
in dit blad van 26 Februari las, noch
bloote erkenning van de behoefte eener
reorganisatie onzer Kamers van Koophan
del, maar in de onmiddellijke verbetering
van het gebrekkige moet onze Begeering
zelf voorgaan. Juist die naïeve erkenning
naast niets doen, verhoogt de schuld. Een
Minister moet de leider zijn van het volk,
niet de volgzame dienaar. Van een Cham
berlain gaat bezieling uit, al maakt Britsche
eigenaardige hoogheid hem overmoedig.
Maar zijn kracht wekt kracht bij het volk
en traagheid is ongeneeselijk, ja doodend.
De spoedige optreding van een der zake
kundig Minister voor Handel en Nijver
heid is dan ook bij ons dringend noodig,
'tgeen te meer blijkt, nu het eenvoudig
directeurschap van den Landbouw door
een man vau kennis en ervaring, zulke
goede vruchten draagt. Wie weet, welke
gunstige gevolgen zijn optreden als Minis
ter, voor den uitvoer van ons vee zou
hebben I
Engeland heeft ook gsen Minister voor
den handel, zegt men. Maar wordt ook
daar de behoefte er aan gevoeld? Daar
ligt de oplossing. Er zijn zoo weinig
raadselen in de wereld, waar 't de hande
lingen van menscheu aangaat.
Wij hebben een veelzijdig en uitnemend
onderwijs, dank zij de trouwe zorg onzer
regeering, zoodat het opkomend geslacht
ruimschoots de gelegenheid heeft om zich
voor elk, zelf gekozen beroep, te bekwa
men. Ieder Nederlander kan dus in ken
nis volkomen de evenknie, zoo niet de
meerdere zijn, van eiken vreemdeling.
Maar daar laat onze regeering hem los, ook
waar hij haar hulp nog zoa noodig heeft.
En dat is verkeerd, voornamelijk in het
buitenland, alwaar de vreemdeling, wiens
mededinger hij moet zijn, juist de meest
krachtige hulp van zijne regeering onder
vindt. Ntêrlanda regeering erkenne dat
en late het niet bij vage woordelijke
beloften, maar toone de verplichting te
gevoelen spoedig, eer 't te laat is, hande
lend en krachtig tot zijn hulp te moeten
optreden.
Een ervaren en bekwaam Minister
van Handel, zou ook voor onze Nijver
heid en Scheepvaart een zegen zijn, en
onze welvaart aanzienlijk verhoogen. Wij
behoeven niet bij onze naburen achter te
staan en moeten althans gelijken tred
met hen houden.
Reeds onze eeuwenheugende wereld
roem gebiedt dat.
P. N. MULLER.
Oud-strijders.
«Indertijd werd hier ter stede door den heer
A. B. Micbels, met medewerking van wijlen den
beer A. C. VVertheim, een fonds gesticht ten
behoeve der Citadelstrijders Melz en Goudeket.
Eerstgenoemde is overleden. In de kas is f 238
aanwezig.
Op verzoek van de heeren Johan H. Schmitz
en C. G. lie heeft de heer Michela een onder
zoek ingesteld naar den toestand der albier
nog in leven zijnde oud-strijders. Twee-en-twintig
oudjes werden door hen» bezocht en het resul
taat deelt hij m een rondschrijven als volgt mede :
,De jongste van ben is 83, de oudste 95 jaar.
Onder hen zijn twee adjudanten onderofficier
waarvan i gepensiouueerd met ?200. Drie
hunner geweten een pensioen respectievelijk
van / 235, ? 191 en ? 90 per jaar. Van het
,Fonds voor den Bewapenden dienst" ontvangen
zestien hunner ?15, vijf /"25 en -i ?52 per
jaar. Van de , Vereeniging Trouw aan Koning
en Vaderland" krijgen zeven hunner geene toe
lagen, terwijl aan n ?5, a ? 48, drie ? 50
en tien ? 52 per jaar wordt uitgekeerd. ^
r Wij bezochten ze zoowel in den kelder als
op het zolderkamertje, spraken met hen zelf, en
overtuigden ons op die wijze van de waarheid
van den toestand. Bij de meesten hunner taas
hei zeer droevig gesteld. De een stokdoof, de
andere bijua blind, weer een andere geruimen
tijd zeer ziek en vier hunner door rheumatiek
niet in staat een voet te verzetten.
Hier huilde de wind door de dakpannen van
het vertrekje dat hun lot woonplaats dient, daar
was het een koude vochtige, kelder die om deed
huiveren.
,Zi«daar in korte trekken den toestand ge
schetst van de eenmaal krachtige en fiere jon
gens der Citadel, van Hasselt, Leuven, enz.,
enz., pal staande voor de rechten van Koning
en Vaderland, en thans zóó droevig, dat enkelen
bet verlangen te kennen gaven bet zwakke hoofd
voor goed ter ruste te kunnen leggen."
De heer Micbels heeft nn het plan gevormd,
die oudjes bet leven wat dragelijker te maken
en stelt voor, in overleg met bovengenoemde
heeren:
,lo. Het fonds te doen blijven bestaan onder
den naam van Fonds tot ondersteuning van
de behoeftige Oud-strijders van 1830 en 1831,
te Amsterdam woonachtig".
»2o. Mij uw zoozeer gewaardeerd vertrouwen
opnieuw te schenken door uwe jaarlijksche
bijdragen te blijven bestendigen, terwijl van mijn
') Volgens eene mededeeling van Trouw aan
Koning en Vaderland ontvingen in 1897 14
oudstrijders 2 gld. p. w., 6 ? l p. w. en kregen
2 ieder ?10 in eens, terwijl de drie kategorieën
bij de inhuldigingsfeesten, resp. ?10, ? 7-50 en
? 5 p. hoofd werd geschonken. B.ED.
kant alles in het werk zal worden gesteld om
buitengewone schenkingen of nieuwe jaarlijksche
bijdragen te verkrijgen.
»3o. Van de in kas zijnde gelden den reeds
bevoorrechten. Goudeket te blijven ultkeeren
wat hij vroeger genoot, en van uwe nieuwe
bijdragen met de daarbij komende buitengewone
schenkingen den meest behoeftigen der overige
21 oudjes, in overleg met de beide heeren
commissarissen, op den verjaardag van onze
geliefde Koningin een gratificatie te geven.
»4p. Indien de stand der kas gunstig is, de
uitreiking dier gratificatie te herbalen op uader
te bepalen dag, en bij ruime bijdragen hun zoo ?
mogelijk dezelfde uitkeering te doen als wijlen ?
Jacob Metz en den thais nog in leven zijnde ?
M. S. Goudeket."
Het adres des beeren Michels is Wagenaar-
straat 70. HH. MM. de Koninginnen schonken
als blijk barer instemming met bet nieuwe ?
fonds, onderscheidenlijk ?50 en ?40, terwijl van
verschillende zijden bedragen van ? 25 en minder ?
zijn gezonden. (Hand.)
* *
Wij nemen het bovenstaande over,
envoegen er slechts enkele regels bij.
Amsterdam bevat een tiende deel der
bevolking van Nederland, er zullen dus
ongeveer nog een paar honderd oud
strijders zijn, voor 't meerendeel in behoef-
tige omstandigheden.
Vrage: hoeveel honderden in behoeftige-"
omstandigheden zijn er in de laatst
verloopen tien k twintig jaar gestorven?
Wantnu is, ten gevolge van het steeds toenemend
afsterven der oud-strijders, de toestand
elk jaar nog «minder slecht" geworden!!
Minstens tien jaar hebben wij de natie
gewezen op haar plicht, om haar metalen'
kruisridders, voor wie zij bij feesten van
geestdrift blaakt, en ter wier eere op den
Dam een monument werd opgericht, een
pensioenlje te verleenen.
't Mocht niet!
De pers, de Volksvertegenwoordiging,
enkele personen uitgezonderd, lieten die
oudjes van 80 k 90 jaar, zonder protest,
eenvoudig hongerlijden ... En zei f a de ver
eeniging Trouw aan Koning en Vaderland,
die jaarlijks om wat giften bedelt,- beeft
zich nog nooit tot Regentes, Koningin of
parlement gewend ^om pensioen inplaats
van aalmoezen voor die armen te vragen!
Spreken wij er verder niet over en
wachten wij geduldig den dood van
denlaatsten oudstrijder af: om dan in onze
kolommen de huldebetoogingen te ver
melden, waarmee de natie wordt ver
kwikt, wijl zij uit pure barmhartigheid ook
deze krijgers zoo wél heeft gedaan. Want,
natuurlijk, dat slot blijft niet uit.
Intusschen de Belgische oudstrijders
genieten sedert tal van jaren een pen*
sioentje van minstens ?.300.
Het einde der crisis ia loniarife,
Maandenlang heeft hi Hongarije het
staatkundig leven geleden onder eene cri
sis, die, door de vermenging van
conslitutioneele, parlementaire en zuiver persoon
lijke qusestiëD, van uiterst samengestelden
aard was.
Het compromis van 1867, waardoor
telkens voor een tijdperk van tien jaren.
de verhouding van het
Cisleithaanscheenhet Transleithaansche deel der
Habsburgsche monarchie wordt geregeld, moest
in 1897 worden vernieuwd. De
onder-handelingen duurden ditmaal zeer lang,
maar eindelijk waren dan toch de kabi
netten van Weenen en van Budapest tot
eene zekere overeenstemming gekomen;
Intusschen moest die overeenkomst nog
door de beide Parlementen worden goed
gekeurd. Het Oostenrijksche ministerie
had aan het Hongaarsche groote
concessiën gedaan, welke op levendig verzet
stuitten bij de Volksvertegenwoordiging te
Weenen, waar men meende dat de nationale,
d. i. speciaal Oostenrijksche belangen, veel
te veel waren opgeofferd, en misschien wat
al te zeer uit het oog verloor, dat bij een
compromis elk der partijen uit den aard'
der zaak iets moet opofferen. De stelsel
matige obstructie van de Duitsche minder
heid maakte het verzoeningswerk nog:
moeielijker. Graaf Badeni was genood
zaakt, als Oostenrijksch minister-president
zijn ontslag te nemen, en zijn opvolger,
graaf Thun, was niet veel gelukkiger.
Alles wat hij gedaan kon krijgen was,
dat het compromis, in den bestaanden
toestand, voorloopig voor n jaar werd
gehandhaafd, krachtens artikel 14 van de
Grondwet, dat in enkele bijzondere om
standigheden aan de ministers dictatoriale
volmachten verleent.
Zoo was dus de 31ste December 1S98
de fatale termijn geworden. De
Hongaar-sche minister-president baron BanfTy zag
ook geen kans om van het »provisoriumn
iets definitiefs te maken, en zou het gaarne
hebben vernieuwd; maar de minderheid
der Hongaarsche Kamer verzette zich
daartegen. Ofschoon zij in getalsterkte voor
de regeeringspartij onderdeed, ontleende
zij eene buitengewone kracht aan het door