De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 5 maart pagina 1

5 maart 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N*. 1132 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOft NEDEELAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MA.ÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, Ir. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar B mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12'/> Pit blad verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover h»t Grand Café, te Parijs. Zondag 5 Maart. Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel » 0.40 Aunouces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. I W HO 17 D. VAN VERRE EN VAN NABIJ: Handelsbelangen. door P. N. Muller. Oud-strijders. Het einde der crisis in Hongarije. SOCIALE AANGE LEGENHEDEN: Ongelijke partyen! door Dr. J. C. E. KUN3T EN LETTEREN: Muziek in de hoofdstad, door Ant. Averkamp Bembrandttentoonstelling. Eene opwekking, (ingez.) door C. L. van Balen. Alweer een, door J. te Winkel. Oud-Amsterdam, door A. C. Loffelt. Een onuit gegeven brief van Tine", door S. Kalff FEUILLETON: Een paar schoenen, naar het Rus sisch van J. N. Potapenko. (Slot). RECLAMES. VOOR DAMES: Koopjes", door Vera. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL WNANCIEELE EN OECONOMI8CHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE: Hoe men geschenken geeft en ont vangt, vertaald uit het Fransen, naar Engène Chavette. (Slot.) INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKHASSEN. ADVERTENTIES. HIIHMIIIIIIIIIHtllMIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIHHN -rvS: Handelsbelangen. Zelden of nooit, heb ik van de meest verschillende zijden, zoovele bewijzen van instemming ontvangen, als met mijn afkeurend woord in dit blad, niet juist over de vermindering van het credietaan de vereeniging »Het Buitenland", door de regeering geopend, als wel over het feit, dat zulk een handeling in hèt j aar 1898 mogelijk bleek te zijn, büeen ministerie van een handeUland als Nederland. En bij de ge ringschatting van den arbeid der vereeni ging die de regeering daarbij toonde was ^een waar genot, van hoogere dan van ministerieele zijde, een klinkend bewijs van waardeering van dien arbeid te ont vangen. Gelukkig teeken echter, dat de Minister vrij wel alleen bleef staan. Al ging ook uit de beide Kamers geen kreet op over die miskenning onzer handelsbelangen in deze jaren, nu zelfs de regeeringen der machtigste rijken voor hoofddoel hunner politiek blijken te hebben: de uitbreiding van het verkeer met het verre buitenland, zoo vond toch 's Ministers houding evenmin bij iemand steun. En zeer juist en wel gekozen was het antwoord van den heer Rahusen aan den Minister, die in de Eerste Kamer zoo iets over mindere be hoefte der vereeniging aan geld of zoowat daarop doelende zeide, dat, «indien »Het ?Buitenland zijne taak moest opgeven, de »Begeering verplicht zou moeten worden »die over te nemen." Dat was duidelijk de onmisbaarheid van dien arbeid aantoonen. Sommigen echter willen de schuld van dat befaamde voorstel overbrengen van de Ministers op de Kamers. Die toch, zoo beweren zij, nemen er jaar aan jaar ge noegen mede, dat ons consulair stelsel weer geheel tot den ouden sleur vervalt als in de vroegere jaren, eer de heer Tak van Poortvliet zijiie bekende voorstellen tot verbetering van den toestand, natuurlijk slechts zeer ten deele met succes, indiende. In mijn vorig artikel wees ik er reeds op, misschien vel al voor veertig jaren op de noodzakelijke verbeteiing daarvan te neb ben aangedrongen, maar tot antwoord alleen een minachtend schouderophalen te hebben ontvangen. Zien dan ook de leden der Kamers niet, als de Minister 't niet bemerkt, daten Engeland n Duitschland, om niet eens van Busland te spreken, door diplomaat en consul en handels* en scheepvaartsman alles doen, om vasten voet te verkrijgen in het verre Oosten? En is dan de school met of zonder Bijbel, de eenige en alles beheerschende vraag, die Nederlandsche Kamers en Ministers nog warm kan maken? Met opzet noem ik de Kamers in de eerste plaats, omdat de Fransche leer bij ons navolging schijnt te te vinden en de richting der Ministers geheel die der Ka mers volgt. Hoe anders te verklaren, om slechts op een voorbeeld der jongste dagen te wijzen, dat ons Ministerie wel zóó hoogen prijs stelt op het tot stand komen der vestingplannen van Amsterdam, dat het zich tot plicht acht het levend geslacht daarvoor millioenen te laten opbrengen, maar toch de schromelijke vertraging van dat dan zoo dringend onmisbaar geacht werk ge willig aanziet, hoewel op die wijze net levend geslacht er geenerlei voordeel van zal trekken? En toch moet dat die mil lioenen grootendeels betalen! Wat baat een onvoltooid fort? Mij dunkt, 'slands behoud, indien de sleutel daarvan werkelijk in dat anders in Den Haag niet zoo onmisbaar geacht Amsterdam gezocht wordt, moest dan ook hier in de eerste plaats van de zorg der regeering verzekerd zijn. En de nationale arbeid zeker niet min der, allereerst te zoeken op de nog door ons on bezochte arbeidsvelden in den verren vreemde. Men moge, met mij, weinig op hebbeu met de handelingen van den Engelschen Minister Chamberlain tegenover de Transvaal, twch zal ieder onpartijdig man eerbied hebben voor den zeldzaam helderzienden vaderlander, die alles aan wendt om het belang van zijn land overal invloed te doen verkrijgen, waar die tot bevordering kan strekken van den Britschen handel en de Britsche scheepvaart en Britsche nijverheid, omdat hij daarin, en terecht, de welvaart zoekt van het Brit sche volk. Men herinnere zich zijne woorden: »Het Britsche Rijk moet een plan van «verbeteringen opmaken, waarbij hot crediet »van het Moederland aangewend wordt om »aan de eigene koloniën die hulpmiddelen »tot * ontwikkeling te verschaffen, waartoe »haarzelveu de noodige krachten ontbreken. »Die openbare werken zullen het Moeder land niet alleen door de voortbrenging »van allerlei grondstoffen afdoende schade mloos stellen wat het uitgezette kapitaal «betreft, maar tevens, door de behoefte aan »de meest veelsoortige producten van onze «nijverheid, den arbeider hier te lande werk «geven en de massa van thans werkeloozen «onder ons, verminderen. «Want van deze waarheid moeten ver«standige regeerders diep doordrongen zijn, «dat een wijs koloniaal beleid, de levens«vraag is van den werklooze." Gulden woorden, waaronder ik gaarne den naam van een Nederlandschen Minister van Koloniën zou gelezen hebben. In korte woorden is daarin niet alleen de les opgesloten, dat de verstandige wetgever in onze dagen van toenemende bevolking met een meerdere ontwikkeling die steeds grootere eischen aan het leven stelt, de kracht en den bloei van zijn land moet zoeken in meer "bronnen van bestaan bui ten de eigen grenzen, maar hun ook de mid delen tot bereiking van dat doel, moet verstrekken. En zoo spreekt de Minister van het land, dat nog altijd geene andere voordeelen in het bezit van Koloniën zoekt, dan open markten voor Moederland en Buitenland. Vooral dat laatste getuigenis, kunnen wij Nederlanders lang niet afleggen. En geland vreest de mededinging van den vreemdeling in zijne Koloniën niet, 't geen wij evenmin van ons zelve kunnen getuigen. Ja, wij gaan aelf zoo ver in die vrees voor vreemden, dat wij in Suriname lang zonder telegraphisch verkeer met het Moederland en zonder geregelde middelen van verkeer in de kolonie zelve bleven, al bood een Sproston ons die elders eenvoudig als onmisbaar be schouwde middelen van bestaan, reeds voor tal van jaren aan. Wij voorzagen dus zelf in die toch niet te ontkennen behoeften ? zal men meeneu. Och neen, wij deden 't, zeer gemoedelijk, maar zonder telegraaf en met uiterst gebrekkige middelen van verkeer, al bleet 't dan ook onmogelijk voor de arbeidswilligen onder de bevolking, oin op de plantages werk te zoeken. En al is dan toch eindelijk ook de tele graaf in die Nederlandsche kolonie aan geland, en al wordt er van regeeringswege een kostbaar werk aangelegd waarover het oordeel liever ruste totdat na de vol tooiing, het nut er van gebleken is, en al is in de riviervaart eenige verbetering gekomen, toch zal het ervaren plantersoog van den tegen woord igen Minister van Kolo niën, den bestaanden toestand verre van bevredigend noemen. Voor hem toch zijn de lasten die aldaar op de planters druk ken, geen onbekende. Na een betaling van f 156 vracht voor den Britsch Indischen koelie, met een vijfjarig contract, volgt een hoofdgeld van /"5 en een cijns van ?8 voor geneeskundige verpleging, plus de kosten van een eigen hospitaal op elke plantage. En nog hooger zijn de kosten voor den, na eindelooze jaren bidden en smeeken van den Haag toch eindelijk ver kregen Javaanschen arbeider, waarvan echter, gelukkig, vermindering wordt toe gezegd. Maar de kroon op die lasten zet het patent, dat alleen de elders wonende ondernemer van culturen aldaar betaalt, zeker als straf, dat hij 't waagt in de kolonie van zijn eigen land, geld te beleggen. Maar de kolonie kost jaarlijks geld aan het Moederland, zal men mij antwoorden. 't Is zoo, nóg doet ze dat; maar zou ze daar zoo lang toe verplicht zijn geweest, indien niet al jaren en jaren vroeger, en onmiddellijk na de ook zoo lang vertraagde vrijmaking der slaven, de noodige maat regelen door de regeering waren genomen, om de kolonie, door behoorlijke middelen van verkeer met het binnen-en buitenland totdat groote arbeidsveld te maken, 'tgeen alleen door doelmatige werken -van openbaar nut mogelijk is? En daar juist treden de hierboven aangehaalde woorden van den Minister Chamberlain, raadgevend, op. Toch vindt de begrooting van Suriname bijna nooit bestrijding in de Kamer, maar wel onverschilligheid, wat veel erger is. Zelfs in de vroegere woordenrijke dagen , eer het drietal sprekers opstond dat van elk monopolie behalve dat van het woord een afschuw heeft en nu menig redenaar sprakeloos schijnt te maken, kon toch het belang van Suriname nooit iemand tot oratorische ontboezemingen verleiden dan ns slecht", toen zelfs door n lid, deze Nederlandsche kolonie genoemd werd »een oud slavennest.'' En zonder verzet! Voor zeker, Surinarne's bloei eindigde met de afschaffing der slavernij, door Nederland evenzeer veel te laat afgekondigd, evenzeer als het te laat de immigratie der BritschIndische koelies, en ook al weer te laat den aanvoer van Javanen toeliet. Maar bij alle veroordeeling der slavernij in die kolonie klemt toch ook de vraag, of de bladen onwaarheid spreken, die van slaven en zelfs van blanke slavinnen in ons eigen land en nog in dezen tijd, ongestraft durven spreken ? Bijna, voegde ik er bij, toen ik sprak van weinige bestrijding der begrooting van Suriname in de Kamer, en gebruikte dat woord met 't oog op bet treurig voorval juist bij de laatste begrooting der kolonie, dat ik diep, zeer diep betreur. Ja, als dat de harde voorwaarde moet zijn waarop Ne derland aan Suriname hulp verleent, dan is 't te hopen, dat aan dien toestand spoedig een einde kome. Moge dit treurig feit geen ernstige ge volgen hebben! Ik laat het dan ook, uit voorzichtigheid, onbesproken. Welk een contrast echter met Engeland, dat alles aanwendt om allereerst nauwe aansluiting met zijne koloniën te zoeken! Ik heb langer bij die enkele Neder landsche kolonie Suriname stilgestaan, omdat zij het sprekend voorbeeld levert, hoe weinig nog bij onze rêgeering bevor dering van arbeid, het hoofdelement van angstige zorg uitmaakt. Niet van het Minis terie alleen, maar ook wel degelijk van de Kamers. Alweer levert de geschiedenis van den dag het voorbeeld. Het ontginnen van mijnen is bij alle pogingen van de groote natiën, om buiten het eigen gebied middelen van bestaan voor de bewoners van het moederland te vinden, nu een hoofddoel. Wettelijke regeling van dat mijn wezen, moet dus nooit minder een onoplos baar vraagstuk voor den wetgever zijn dan thans. En toch zien wij bij ons de tot standbrenging eener Mijnwet, haast het meest onoplosbaar raadsel der wereld: Alsof 'teen reuzenarbeid waar, Voor menscbenkracht te zwaar." Is er dan geen leiding of niet n enkel man in de Kamer krachtig genoeg, om deze immers in onze dagen zoo weinig vreemde zaak tot een einde te brengen, waartoe 't dan toch dient te komen? Aan kennis der zaak zal 't toch niet ontbreken. En aan goeden wil bij de natie waarlijk niet om de noodige kapitalen te verschaffen, zoodra de zaak maar wettelijk geregeld is. Zullen al velen meer zilver betalen bij hunne proef nemingen, dan zij later goud zullen vinden, toch bewijzen de schatten, elders daarmede verdiend, dat, nu de bovengroiid van het moederland nauwelijks meer de kosten van bewerking opbrengt, de ondergrond elders, veel van dat verlies belooft te vergoeden. Neen, niet bij het Nederlandsche volk schuilt de fout, als velen klagen dat wij allén stil blijven staan, waar alle andere natiën als koortsachtig dringen naar de nog onontgonnen landen, juist sedert de vaderlandsche akkers ons den dienst opzeggen. Weer als vanouds, vervullen onze schilders geheel de wereld met eerbied voor hun geniaal penseel, niet eenvoudig de vrucht van schoolsche lessen, maar van inwendigen drang. Onze musici vieren elders meer f eestgetijden nog dan bij ons, en tal van onze geleerden worden in den vreemde niet geroepen, maar gelokt. Zou dan alleen onze handel blijven stilstaan, en daardoor onze nijverheid en scheepvaart een mindere vlucht nemen dan elders ? Maar de kunste naar ontwikkelt zich zelfstandig, onaf hankelijk van vreemde hulp. of dwingt die hulp af, door zijn nig genie. Handelaar en nijverheid- en scheepvaartman daarentegen, heeft voor welslagen de hulp van zijn Regee ring noodig. Allén, in het onbekende land niet gesteund door zijn eigen regeering, zoo als de Engelschman en de Amerikaan en nu laatstelijk ook de Duitscher, is hij onmach tig, en tot werkeloosheid gedoemd. Dat erkenne onze Begeering, en daarom helpe zij den burger, wetende dat de tijden ver anderd zijn. De arbeider, hoog en laag, vinde bij haar steun. Niet afwachten op »recht«streekschen goed gemotiveerden aandrang «van den handel zelf" zij het antwoord der Regeering, zooals ik, tot mijn verbazing, in dit blad van 26 Februari las, noch bloote erkenning van de behoefte eener reorganisatie onzer Kamers van Koophan del, maar in de onmiddellijke verbetering van het gebrekkige moet onze Begeering zelf voorgaan. Juist die naïeve erkenning naast niets doen, verhoogt de schuld. Een Minister moet de leider zijn van het volk, niet de volgzame dienaar. Van een Cham berlain gaat bezieling uit, al maakt Britsche eigenaardige hoogheid hem overmoedig. Maar zijn kracht wekt kracht bij het volk en traagheid is ongeneeselijk, ja doodend. De spoedige optreding van een der zake kundig Minister voor Handel en Nijver heid is dan ook bij ons dringend noodig, 'tgeen te meer blijkt, nu het eenvoudig directeurschap van den Landbouw door een man vau kennis en ervaring, zulke goede vruchten draagt. Wie weet, welke gunstige gevolgen zijn optreden als Minis ter, voor den uitvoer van ons vee zou hebben I Engeland heeft ook gsen Minister voor den handel, zegt men. Maar wordt ook daar de behoefte er aan gevoeld? Daar ligt de oplossing. Er zijn zoo weinig raadselen in de wereld, waar 't de hande lingen van menscheu aangaat. Wij hebben een veelzijdig en uitnemend onderwijs, dank zij de trouwe zorg onzer regeering, zoodat het opkomend geslacht ruimschoots de gelegenheid heeft om zich voor elk, zelf gekozen beroep, te bekwa men. Ieder Nederlander kan dus in ken nis volkomen de evenknie, zoo niet de meerdere zijn, van eiken vreemdeling. Maar daar laat onze regeering hem los, ook waar hij haar hulp nog zoa noodig heeft. En dat is verkeerd, voornamelijk in het buitenland, alwaar de vreemdeling, wiens mededinger hij moet zijn, juist de meest krachtige hulp van zijne regeering onder vindt. Ntêrlanda regeering erkenne dat en late het niet bij vage woordelijke beloften, maar toone de verplichting te gevoelen spoedig, eer 't te laat is, hande lend en krachtig tot zijn hulp te moeten optreden. Een ervaren en bekwaam Minister van Handel, zou ook voor onze Nijver heid en Scheepvaart een zegen zijn, en onze welvaart aanzienlijk verhoogen. Wij behoeven niet bij onze naburen achter te staan en moeten althans gelijken tred met hen houden. Reeds onze eeuwenheugende wereld roem gebiedt dat. P. N. MULLER. Oud-strijders. «Indertijd werd hier ter stede door den heer A. B. Micbels, met medewerking van wijlen den beer A. C. VVertheim, een fonds gesticht ten behoeve der Citadelstrijders Melz en Goudeket. Eerstgenoemde is overleden. In de kas is f 238 aanwezig. Op verzoek van de heeren Johan H. Schmitz en C. G. lie heeft de heer Michela een onder zoek ingesteld naar den toestand der albier nog in leven zijnde oud-strijders. Twee-en-twintig oudjes werden door hen» bezocht en het resul taat deelt hij m een rondschrijven als volgt mede : ,De jongste van ben is 83, de oudste 95 jaar. Onder hen zijn twee adjudanten onderofficier waarvan i gepensiouueerd met ?200. Drie hunner geweten een pensioen respectievelijk van / 235, ? 191 en ? 90 per jaar. Van het ,Fonds voor den Bewapenden dienst" ontvangen zestien hunner ?15, vijf /"25 en -i ?52 per jaar. Van de , Vereeniging Trouw aan Koning en Vaderland" krijgen zeven hunner geene toe lagen, terwijl aan n ?5, a ? 48, drie ? 50 en tien ? 52 per jaar wordt uitgekeerd. ^ r Wij bezochten ze zoowel in den kelder als op het zolderkamertje, spraken met hen zelf, en overtuigden ons op die wijze van de waarheid van den toestand. Bij de meesten hunner taas hei zeer droevig gesteld. De een stokdoof, de andere bijua blind, weer een andere geruimen tijd zeer ziek en vier hunner door rheumatiek niet in staat een voet te verzetten. Hier huilde de wind door de dakpannen van het vertrekje dat hun lot woonplaats dient, daar was het een koude vochtige, kelder die om deed huiveren. ,Zi«daar in korte trekken den toestand ge schetst van de eenmaal krachtige en fiere jon gens der Citadel, van Hasselt, Leuven, enz., enz., pal staande voor de rechten van Koning en Vaderland, en thans zóó droevig, dat enkelen bet verlangen te kennen gaven bet zwakke hoofd voor goed ter ruste te kunnen leggen." De heer Micbels heeft nn het plan gevormd, die oudjes bet leven wat dragelijker te maken en stelt voor, in overleg met bovengenoemde heeren: ,lo. Het fonds te doen blijven bestaan onder den naam van Fonds tot ondersteuning van de behoeftige Oud-strijders van 1830 en 1831, te Amsterdam woonachtig". »2o. Mij uw zoozeer gewaardeerd vertrouwen opnieuw te schenken door uwe jaarlijksche bijdragen te blijven bestendigen, terwijl van mijn ') Volgens eene mededeeling van Trouw aan Koning en Vaderland ontvingen in 1897 14 oudstrijders 2 gld. p. w., 6 ? l p. w. en kregen 2 ieder ?10 in eens, terwijl de drie kategorieën bij de inhuldigingsfeesten, resp. ?10, ? 7-50 en ? 5 p. hoofd werd geschonken. B.ED. kant alles in het werk zal worden gesteld om buitengewone schenkingen of nieuwe jaarlijksche bijdragen te verkrijgen. »3o. Van de in kas zijnde gelden den reeds bevoorrechten. Goudeket te blijven ultkeeren wat hij vroeger genoot, en van uwe nieuwe bijdragen met de daarbij komende buitengewone schenkingen den meest behoeftigen der overige 21 oudjes, in overleg met de beide heeren commissarissen, op den verjaardag van onze geliefde Koningin een gratificatie te geven. »4p. Indien de stand der kas gunstig is, de uitreiking dier gratificatie te herbalen op uader te bepalen dag, en bij ruime bijdragen hun zoo ? mogelijk dezelfde uitkeering te doen als wijlen ? Jacob Metz en den thais nog in leven zijnde ? M. S. Goudeket." Het adres des beeren Michels is Wagenaar- straat 70. HH. MM. de Koninginnen schonken als blijk barer instemming met bet nieuwe ? fonds, onderscheidenlijk ?50 en ?40, terwijl van verschillende zijden bedragen van ? 25 en minder ? zijn gezonden. (Hand.) * * Wij nemen het bovenstaande over, envoegen er slechts enkele regels bij. Amsterdam bevat een tiende deel der bevolking van Nederland, er zullen dus ongeveer nog een paar honderd oud strijders zijn, voor 't meerendeel in behoef- tige omstandigheden. Vrage: hoeveel honderden in behoeftige-" omstandigheden zijn er in de laatst verloopen tien k twintig jaar gestorven? Wantnu is, ten gevolge van het steeds toenemend afsterven der oud-strijders, de toestand elk jaar nog «minder slecht" geworden!! Minstens tien jaar hebben wij de natie gewezen op haar plicht, om haar metalen' kruisridders, voor wie zij bij feesten van geestdrift blaakt, en ter wier eere op den Dam een monument werd opgericht, een pensioenlje te verleenen. 't Mocht niet! De pers, de Volksvertegenwoordiging, enkele personen uitgezonderd, lieten die oudjes van 80 k 90 jaar, zonder protest, eenvoudig hongerlijden ... En zei f a de ver eeniging Trouw aan Koning en Vaderland, die jaarlijks om wat giften bedelt,- beeft zich nog nooit tot Regentes, Koningin of parlement gewend ^om pensioen inplaats van aalmoezen voor die armen te vragen! Spreken wij er verder niet over en wachten wij geduldig den dood van denlaatsten oudstrijder af: om dan in onze kolommen de huldebetoogingen te ver melden, waarmee de natie wordt ver kwikt, wijl zij uit pure barmhartigheid ook deze krijgers zoo wél heeft gedaan. Want, natuurlijk, dat slot blijft niet uit. Intusschen de Belgische oudstrijders genieten sedert tal van jaren een pen* sioentje van minstens ?.300. Het einde der crisis ia loniarife, Maandenlang heeft hi Hongarije het staatkundig leven geleden onder eene cri sis, die, door de vermenging van conslitutioneele, parlementaire en zuiver persoon lijke qusestiëD, van uiterst samengestelden aard was. Het compromis van 1867, waardoor telkens voor een tijdperk van tien jaren. de verhouding van het Cisleithaanscheenhet Transleithaansche deel der Habsburgsche monarchie wordt geregeld, moest in 1897 worden vernieuwd. De onder-handelingen duurden ditmaal zeer lang, maar eindelijk waren dan toch de kabi netten van Weenen en van Budapest tot eene zekere overeenstemming gekomen; Intusschen moest die overeenkomst nog door de beide Parlementen worden goed gekeurd. Het Oostenrijksche ministerie had aan het Hongaarsche groote concessiën gedaan, welke op levendig verzet stuitten bij de Volksvertegenwoordiging te Weenen, waar men meende dat de nationale, d. i. speciaal Oostenrijksche belangen, veel te veel waren opgeofferd, en misschien wat al te zeer uit het oog verloor, dat bij een compromis elk der partijen uit den aard' der zaak iets moet opofferen. De stelsel matige obstructie van de Duitsche minder heid maakte het verzoeningswerk nog: moeielijker. Graaf Badeni was genood zaakt, als Oostenrijksch minister-president zijn ontslag te nemen, en zijn opvolger, graaf Thun, was niet veel gelukkiger. Alles wat hij gedaan kon krijgen was, dat het compromis, in den bestaanden toestand, voorloopig voor n jaar werd gehandhaafd, krachtens artikel 14 van de Grondwet, dat in enkele bijzondere om standigheden aan de ministers dictatoriale volmachten verleent. Zoo was dus de 31ste December 1S98 de fatale termijn geworden. De Hongaar-sche minister-president baron BanfTy zag ook geen kans om van het »provisoriumn iets definitiefs te maken, en zou het gaarne hebben vernieuwd; maar de minderheid der Hongaarsche Kamer verzette zich daartegen. Ofschoon zij in getalsterkte voor de regeeringspartij onderdeed, ontleende zij eene buitengewone kracht aan het door

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl