Historisch Archief 1877-1940
NM133
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, Ir. p. post f 1.63
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/«
Dit blad i» Yerkrygbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover hst
Grand Café', te Parijs.
Zondag 12 Maart.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel * 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden ui tal uitend aangenomen door
de firma RÜDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle nlialen dezer firma.
I N H O V D.
VAN 7EBBE EN VAN NABIJ: Onze bescha
ving. Onze diplomatieke vertegenwoordiging in
China, door * * *. Zaken geen personen, door
Jhr. Bam. Uit Spanje. ?- SOCIALE AANGE
LEGENHEDEN: Het Fransche centraal-bnrean
over sociale adviezen", door Dr. J. O. E. K.DN8T
EN LETTEREN: Maziek in de hoofdstad, door
Ant. Averkamp. Nog eens de Nachtwacht.
Spanje, een reisverhaal door Jozef Israels, beoor
deeld door E. Boek en tijdschrift, door J. K.
Rensburg. FEUILLETON: Een onderhandeling
in het duister, vry naar het Engelseh. (L)
BECLAMES. VOOB DAMES: Mooie liefde en
mooie hnwelfy'ken, door Elise A. Haighton.
Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid.
Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL
PINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door
D. Stigter. ALLERLEI. INGEZONDEN.
PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVERTEN
TIËN.
wiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiintii!
Onze beschaving.
Eindelijk is het Revisie-ontwerp door
de Tweede Kamer aangenomen.
Toen wij in den zomer van 1898 er op
aandrongen, dat zulk een ontwerp aan
het initiatief van kamerleden zijn oor
sprong mocht danken, werden wij niet zoo
heel lang daarna verrast door de indiening
er van, door den heer Harte c.s., nl. in
de eerste week van September jl.
In April zal nu de Eerste Kamer bijeen
komen ter behandeling van dit ontwerp,
en zoo bestaat er kans, dat acht maanden
na de indiening het ontwerp wet zal zijn
geworden!
Zeer juist, herinnerde het Handelsblad,
er nog eens aan, »onze wetgeving is ook
in dat opzicht nog achterlijk. Eeeds een
kwart eeuw geleden heeft de
Nederlandsche Juristen-Vereeniging uitgesproken, dat
de gevallen, waarin wegens dwaling in de
feiten een strafvonnis moet kunnen ver
nietigd worden, in ons strafproces veel
te eng zijn geregeld. Duitschland en
Frankrijk zijn in dit opzicht voorgegaan
en eerst de bekende zaak der broeders
Hogerhuizen heeft er toe geleid, dat ook
hier te lande eindelijk een poging tot
wetsverbetering is gedaan."
Ook wij hebben meermalen op de achter
lijkheid der wetgeving gewezen, en het
doet ons genoegen, dat het Handelsblad, het
welk onlangs nog verzekerde, dat het
revisieontwerp geen gelegenheidswet was, doet uit
komen hoe de bekende zaak der Hogerbuizen
tot deze poging ter verbetering van de wet
heeft geleid; m. a. w. nu er drie menschen,
misschien onschuldig in de gevangenis zitten,
en dat voor verscheidene jaren, ontstond
daardoor een drang tot revisie, waaraan niet
verder weerstand kon worden geboden.
Acht maanden zal dus de Nederlandsche
wetgever hebben noodig gehad, om een
wet, die vóór vijf en twintig jaar al ver
anderd had moeten zijn, op slechts n
punt zoo te wijzigen als noodig is om
drie menschen, die misschien verkeerd
gevonnisd zijn, recht te verschaffen; van
gevangenisstraf te bevrijden. Zoo staat
bet nu met de Nederlandsehe beschaving
in het jaar 1899.
Inderdaad de comedie onzer wet
geving teekent onze nationale beschaving.
Gaat haar zien, zouden wij tot onze
landgenooten willen zeggen ... gaat haar
zien... en schaamt U!
Zeker, wij Nederlanders doen niet onder
voor eenig «beschaafd volk ter wereld,"
in eerbied voor wetenschap en kunst, in
aanbidding van het kapitaal, in een wel
behagen in titels en decoratiën; in n t\ oord,
ten opzichte van alles wat intellectueele
en materieele beschaving betreft, kunnen
wij ons met de overige volken meten;
maar de eigenlijke beschaving, kenbaar
aan fijnheid van gevoel, teerheid van ge
moedsleven, ontvankelijkheid voor mede
lijden, zin voor rechtvaardigheid, geestdrift
voor 't schoone en goede... zeg, hoever
zijn wij dan?
Acht maanden, om voor drie menschen
die het ergste ondervinden wat men elkaar
kan aandoen die wellicht onschuldig
in de gevangenis zitten herzien ing van
het vonnis mogelijk te maken, terwijl de
overgroote meerderheid van leeken en
deskundigen in twijfel over hun schuld
verkeert; welk beschaafd volk veroorlooft
zich zoo iets?
En toch het geschiedde zonder eenig
protest in de Kamer zelf. De honderd
uitgezonderd de socialistische redenaars ?
betoonden zich allen even mak. Geen
jurist, geen priester, geen predikant, geen
hoogleeraar, geen onderwijzer, niet n
van hen heeft openlijk de schande ver
kondigd, die in zulk een houding van
Regeering en volksvertegenwoordiging voor
de natie stak.
De Dreyfus-zaak en die der gebroeders
Hogerhuizen ? zijn niet op n lijn te stellen.
Maar dit dient te worden opgemerkt: bij
de revisie der Hogerhuizen-zaak was geen
enkel schandaal aan te wijzen ; de revisie
kan hoogstens leiden tot de blootlegging
eener rechterlijke dwaling, natuurlijk
zonder opzet begaan. Geen sterfling mocht
er dus iets kwaads van tegemoet zien.
Iets ontschuldigers voor personen, iets min
der gevaarlijks voor het land kan men
zich niet denken. En desniettemin heeft
men minstens twee jaar noodig gehad,
om op de revisie aan te dringen en de
revisie mogelijk te maken. Welnu, wan
neer hier te lande de zaak der Hogerhuizen
eens een Dreyfus-zaak ware geweest, bij wier
revisie de eer van onze voornaamste man
nen, de naam van leger en volk wél in
hooge mate betrokken waren waar
hadden wij met ons revisie-ontwerp ons
dan op dit oogenblik bevonden ?
En een andere vraag: Indien de drie
gebroeders Hogerhuizen, eens drie pro
fessoren, drie generaals, drie rste-kamer
leden waren geweest, omtrent wier
schuld aan zeker misdrijf na de
veroordeeling in zoo grooten kring twijfel
ware gerezen zouden wij ook twee
jaar hebben zien verloopen, of acht maan
den na de indiening van het ontwerp?
Wij weten het: er zullen zijn, die vol
komen overtuigd antwoorden: ook in dat
geval zou de loop der zaken geen dag
zijn bespoedigd: de kamer is, waar het de
rechten der individuen geldt, zoo blind
voor stand en rang als Themis; maar
wie zal het euvel durven duiden, dat
een ander deel der natie een minder opti
mistische slotsom trekt?
En nu spreken we altijd van een
revisieontwerp dat wet zal worden, acht maan
den sa de indiening; maar we zijn nog
niet zoo ver.
Vóór de stemming heeft het Handels
blad, op een leemte in het ontwerp ge
wezen, van dezen aard: de mogelijkheid
ontstaat, dat een gerechtshof een arrest van
den Hoogen Raad zal kunnen vernietigen.
Ia. dit geval komt hit voorstel in strijd met
de Grondwet, welke in art. 164 den Hoogen
Raad als den eenig bevoegden rechter aanwijst.
Het verwondert ons zeer, dat de bekwame
juristen, die dit ontwerp zoovele malen liebben
bekeken, op dezen strijd niet hebben gelet. Dit
ware voorkomen, als men met het Weekblad
van kei Recht aannam, dat de Hooge Raad, als
zij behandeling in revitie noodig acht, steeds
het votige gewijsde behoorde te vernietigen.
Dan kan de gewone rechter de zaak opnieuw
behandelen, tenzij de Hooge Baad al terstond
voldoende gegevens heeft verkregen om zelfde
vrijspraak of het ontslag van rechtsvervolging
uit, te spreken, en daardoor een noodelooze
nieuwe behandeling en een langere kwelling
voor den onschuldige te vermijdec. Dit is wel
een der ernstigste gebreken der nieuwe regeling.
lu allen gevalle behoort de strijd met art. 164
der Grondwet te worden weggenomen, door te
bepalen dat in de gevalle», aldaar genoemd,
geen verwijzing naar een eerechtshof plaats
heeft, maar de Hooge Raad zelf htt eindvonnis
wijst."
In de praktijk is hiervan niets te vree
zen ... maar voor den voorspoed van het
ontwerp is de opmerking alles behalve
onschuldig. Dit blijkt ons uit het kamer
overzicht in het Handelsblad van 9 Maart,
waar wij o. m. lezen: »In hooge mate
bedenkelijk is het in elk geval dat er ern
stige twijfel moet rijzen of de zoo unaniem
aangenomen wetsvoordracht op een ge
wichtig punt niet in strijd is met een
belangrijke (?) bepaling van de Grondwet.
Dit zou voor de Eerste Kamer wel eens
een struikelblok kunnen worden tegen de
aanneming van het ontwerp."
Of de schrijver van die regelen hoopt,
dan wel vreest, dat de Eerste Kamer in
de Grondwet een struikelblok zal vinden,
waarover het revisie-ontwerp, zooals het nu
is, tuimelt, durven wij niet beslissen maar
het geval is niet ondenkbaar, dat een Eerste
Kamer meer van de grondwet zou houden
dan voor 'slands belang nuttig was. Het kan
zeer wel zijn, dat Eerste Kamerleden in
de bovenstaande regelen een uitnoodiging
meenen te moeten lezen, om de Tweede
Kamer in trouw aan de grondwet een lesje
te geven! Gelukkig heeft in de Tweede
Kamer geen der leden het bezwaar, aan
de grondwet ontleend, gevoeld: met
algemeene stemmen, of sterker nog, zon
der stemming, werd het ontwerp aange
nomen. Toch, men kan niet weten. De
comedie zou met een klucht kunnen ein
digen en dan werden de acht maanden
minstens twaalf. Zoo zou dan ook hier
weer blijken, dat de grondwet een van
die zaken is, waarvoor de natie niet dank
baar genoeg kan zijn, daar zij er nooit
anders dan pleizier van beleefde; de
natie, natuurlijk opgevat als een verzame
ling van politieke menschen, die liever
de wereld zouden zien vergaan, dan een
oneerbiedigheid te dulden tegen het Heilige
Huisje.
Onze diplomatieke vertegen
woordiging in China.
De geduldige lezer houde het ons ten
goede, dat wij den moed hebben nog eens
op meneer Gilbert Reid terug te_ komen.
In het reglement van de «Mission among
the Higher Classes of China" vinden wij
op de eerste bladzijde de namen van de
leden van het bestuur: Active Members:
Rev. Gilbert Reid, Rev. W. H. P. Martin ;
Advisory Council: His Excellency, F. M.
Knobel, Netherlands Minister in Peking;
hierop volgen de namen van 7 zendelingen.
De aanhef van het reglement is aldus:
»Whereas in Oriental countries thecommon
people are still more inclined than those
of' Europe to follow the lead of their
miers halt, bepalen wij onze aandacht
eerst bij deze grove onwaarheid. Dat men
ons wél versta, wij hebben het hier over
Chineezen, niet over Hindoes, Javanen
of' Maleiers. In alle oorlogen, die de
Engelschen tegen China gevoerd heb
ben, met name in den oorlog der ge
allieerden (Frankrijk en Engeland) tegen
China in 1860 hebben Chiueezen den vijan
den huns lands onschatbare diensten be
wezen ; Chineesche koelies uit het Zuiden
des ry'ks hebben als lastdragers dienst ge
daan tiidens de operaties tegen de
Takuforten, Tientsin en Peking. De Chinees volgt
»the lead of the Mighly Dollar: »My top
muchee likee dollar, must catchee chance''
is zijn parool. «Rijkdom verwtrven," zie
daar de eeuwig lichtende, fluisterende
leidstar aan den hoogen hemel, tot welken
de gestaarte bewoner van hethemelscheryk
vol ootmoed en met snaachtenden bhk
opziet.
In den Japansch-Chineeschen oorlog
hebben de keizerlijke troepen, toen op het
slagveld het vuur hun al te heet werd
het gezond verstand CB het redeneerend
vermogen van den langstaart verloochenen
zich nooit tot hunne aanvoerders gezegd:
Jullie hebben den oorlog begonnen, het
vuurtje aangemaakt, weest gij ook de brand
weermannen de soldaten hebben het
e weer er bij neer gesmeten en zijn aan
en haal gegaan follow the lead of
their rulers! De Chineezen hebben van de
Japanners klop gehad, China verliest
Formosa; Duitschland legt de hand op een
lap grond in Shangtung; de hooge heeren
te Peking worden wakker. Dit wakker
worden, zelfs van een Chinees, zal ieder
gewoon, verstand als eene natuurlijke zaak
Beschouwen. De heer Reid ziet er meer
in, hij spreekt van. eeu «Providential
opportunity" In de nietigste gebeurtenis
van het dagelijksch leven ontdekt de heer
Reid de hand der Voorzienigheid. Dr. Martin
keert naar China terug, aanstonds heet
het: »it is more and more clear to myself
and to others that a kind Providence
brought Dr. Martin back to China and
linked him to the work of the Institute".
Te Shangbai lijkt de Almachtige wel naar
omlaag gekomen: There were other pleasing
incidents _and some which seemed to me
veiy providential. I could dilate on these
with great fervency of spirit but I will
preserve them as jewels in a casket enz."
Onze kruisridder strijdt voor alles, hij
strijdt voor z\jn instituut, hij heeft gestreden
voor zijn jonggezellenstaat: »fbr_ fifteen
years I have been de heer Reid is in
alles »strong" a strong advocate of
celibacy on the mission field. I have also
practiced what I preached but l came, l
saw and was conqueredl Een keer zijn
vrouw _zou men meenen, dat Mr. Reid met
bescheidenheid zou spreken van Mrs. Reid,
doch de heer Reid vervolgt: there will be
another very important factor in the plans
aims hopes and work of the Institute; the
sntle wise sympathetic enthusiastic and
hopeful (sic) liï'e of a lady from a christian
land enz." Eene meer gezellige symphonie
dan die van het reglement hebben wij
zelden gehoord, de muziek is on betaalbaar:
artikel 3 van de Ie sectie (object of the
institute) luidt aldus: >This institute will
ai m to impart instructions and to extend
enlightenment, seeking in the first place
to enlarge the wisdom and to stimulate the
activity of the higher classes etc," Artikel
6 van de 2e sectie handelt over >branch
halls, s hou ld there be encouragement to
extend the operations"; artikel 2 der 3esectie
beeft het over »reception rooms" en «more
cordial feeling and promoting harmopy'1
artikel 8 over het «Museum": a leadiug
feature in the plan, artikel 9 over een
«special Auditorium to be devoted to music
and such lectures by eminent men as are
likeJy to attract large audiences", artikel 10
over _ «seeking to atneliorate the physical
condition of the people, as well ets to
promote their moral and intellectual welfare".
Laten wij niet artikel 3 der 2e sectie
overslaan, dit voorziet in het geval dat de
zaak mis mocht gaan: In case the Hall
ehould fcuspecd its operations the Advisory
Council dus ook de heer Knobel will
take charge of its tproperty and funds enz."
Aan het slot van zijn zevende rapport
komt de heer Reid er openlijk voor uit:
het gansche zaakje marcheert onder »the
leadership of God .
Voor zoover wij kunnen zien heeft
het instituut als moeder het brein des
betren Reid, als vader onzen Lieven Heer
en als toezienden voogd onzen ambassadeur,
meneer Knobel. Met zoovele anderen vra
gen wij ons af, hoe komt de heer Knobel
verzeild in dit wonderlijk gezelschap. Zijne
Excellentie is de eenige diplomaat tusschen
al deze vrome broeders. Zal een Kamerlid
den moed hebben den Minister van
Buitenlandsche Zaken te dezer zake te
interpelleeren, -kan ja mag het Nederlandsche
volk dulden, dat zijne driekleur blflve wap
peren boven deze marionetten-tent?
Wij hebben het altijd betreurd, dat de
regeering in Den Haag in plaats van
den heer Knobel te laten wat hij was:
»Consul-Generaal der Nederlanden in
China", hem tot minister resident te Peking
heeft benoemd. De duivel van de groot
heidswaan heeft hier weer gezegevierd, bet
land weer parten gespeeld.
Diplomaatjespelen en dat op eene plaats waar geen
diplomaatje te spelen valt, althans niet voor
een land, dat als politieke macht niets
hoegenaamd niets be teeken t.
Neen, wij vergissen ons eerewieneere
toekomt verleden jaar in de
Kroningsweek werden, wij alleraangenaamst verrast
door het uitvoerige «Reuter" telegram uit
Peking: het Nederlandsche Gezantschap
gaf' heden een groot diner, enz. Telegraaf,
avondblad 2 Sept. '98.
Dat minister-residentEchap is den heer
Knobel ten verderve geworden; ijverig,
rusteloos als Zijne Excellentie is en niet
voldoende materiaal hebbende aan het
Nederlandgche diplomatieke hout, dat te
Peking te versnijden of te verhakken valt,
heeft Zijne Excellentie zich in de armen
geworpen van een man als Gilbert Reid
en is Zijne Excellentie ten leste terecht
gekomen in den Advisory Council van het
fameuze Instituut. De atmosfeer der missi
onarissen is niet de lucht, waarin onze
Minister-Rtsident moet ademhalen. In die
atmosfeer ontbreekt de zuurstof' van het
gezond verstand, is de stikstof van stug
steil eenzijdig doctrinarisme overwegend.
Het manna daarentegen wordt den heer
Knobel onthouden. Wat is dit manna?
Het is het verkeer, de gedachten wisseling
met mannen van zaken. De heer Knobel
moest in Shanghai zitten, voeling houden
met de directeuren en chefs der verschil
lende bankinstellingen en handelshuizen;
de kooplieden zijn de informatiebureaus
voor de consuls. De schrijver van dit stukje
is werkzaam geweest in eene zaak aan
welker hoofd stond een man van veel
zijdige ontwikkeling. Hoe dikwerf kwam
niet de Duitsche Consul-generaal om advies,
hoe dikwerf hebben wij niet in de rapporten
van dien Consul de hand van onzen
toenmaligen chef gezien. De statistieken en
officieele bescheiden zijn niet voldoende
voor den consul, die zijn taak nauwgezet
opvat. Die omgang met menschen van de
praktijk zou uiterst heilzaam zijn voorden
heer Knobel, zou Zijne Excellentie voor
altijd genezen van zijne Museum ideetjes.
De heer Knobel moge een knap man
zijn, in den zin van geleerd, in
koopmanszaken, in de eisenen, de behoeften
van den handel betwijfelen wij of Zijne
Excellentie het juiste inzicht heeft; Zijne
Excellentie schijnt ons een volbloed pursang
theoreticus te zijn.
Voor drie jaar kwam de heer Knobel via
SiberiëRusland naar Holland terug; in
een verslag dier reis deed de heer Knobel
eene lijst van Russische handelaren den
Nederlandschen handel aan hand. Wij
gelooven, dat zelfs niet met n dier aan hand
gedane firma's een voorzichtig
Amsterdamsch buis zaken zou wenschen te doen ;
wij, die ook in Rusland gereisd hebben,
met Rusland zaken doen zouden zulks
evenmin begeeren. In Moskau byv. zijn een
twintig-dertigtal betrouwbare firma's, maar
wat de overigen betreft: hands off! Beroeps
consuls bekijken de dingen veelal heel
anders dan mannen van zaken, het is
eigenaardig maar het is zoo; ieder koop
man zal het bevestigen.
De een is de theorie, de ander de prak
tijk, de een de hoogere burgerschool, de
ander de school des levens, de een houdt
zich bezig met in- en uitvoercijfers, stati
stieken, aanwas, achteruitgang van bevol
king, handelsmusea, in 't kort met zaken
van algemeen belang, de ander heeft uit
sluitend het oog gericht op de zaken van
zijn bijzonder belang, voornamelijk dit, of
hij een bepaalde zaak kan kpopen
of'verkoopen tot een bepaalden prijs.
Waar de consul nieide voorlichting va»
kooplieden inwint verliest hij zich in alge
meenheden, waarvoor de koopman ijskoud
onverschillig i», vandaar ook, dat consu
laire rapporten zelden door kooplieden ge
lezen worden. De consul zegt voor zooveel
mülioen wordt 's jaarlijks aan shirtingsuit
Engeland naar China ingevoerd; de koop
man wil weten, of een shirting van een
bepaalde qualiteit tot een bepaalden prijs
te verkoopen is.
De koopman vraagt niet, of hij zaken
kan doen, maar of hij geld kan verdienen;
het eerste is geen kunst, 't laatste wel.
Holland cannot back its claims in China.
De 9 a 10 pantserschepen, die onze Marine
rijk is, hebben wij volop noodig voor
debescherming van ons eigen landje, onze
Oost en West. Tenware het voorbeeld van
Italiëaanstekelijk mocht gewenst hebben
in den Haag, gelijk zulks het geval is te
Weenen, waar men zich ongerust maakt
over «being left out in the cold," wat doen
wij met een diplomaat in China ? De moeilijk
heden, die het Indische gouvernement eenige
jaren geleden ondervond met de emigratie
van koelies uit China naar Deli werden
geëfiend door den Duitschen gezant en de
Duitsche consuls te Amoy en Swatow.
Ware het niet beter, indien in zulke ge
vallen de regeering te Batavia of in
Nederland een commissaris of buitenge
woon gezant en gevolmachtigd minister
zond en tot steun en voorlichting aan die
missie toevoegde den consul-generaal in
China ? Die steun en voorlichting zouden
des te grooter waarde hebben, naarmate de
consul-generaal geademd had in de atmos
feer van mannen van zaken. Onder die
omstandigheden zou, dunkt ons, ook eerder
een beroep gedaan kunnen worden op de
hulp mocht die noodzakelijk blijken
van eene ons Hollandje bevriende groote
mogendheid, eerder dan zulks mogelyk zou,
zy'n b\j de tegenwoordige regeling.
Zaken ^een Personen.
Het was de bedoeling van den heer Kiersch
in zyn eerste drie artikelen de deugden en de
deugdzaamheid van het Zwitsersche Volksleger
i grootere bekendheid te geven en verder
dej wenschelykheid te bepleiten ons leger op gelijke
of soortgelijke wjjze in te richten.
l Ik schreef myn artikel om aan te toonen
dat de heer K. zyne redeneeringen bouwde o-p
! onvaste gronden. Uic het werk van den kolonel
l Wille toch bleek met groote duidelijkheid dat
j het Zwitsersche oificierskorpg »óór 1895 zóó
overtuigd was van de ondt ugdelykheid van
hun leger dat ze gezamenlijk eene agitatie
in het leven riepen met het doel verandering
in de legerwetten te krygen. Op deze agitatie
volgde een tijdperk van ongev< er zeven jaren
waarin vergaderd, gedebatteerd werd, waarin
voorstellen werden ingediend, commissies be
noemd enz.... het slot was dat alle pogingen
om tot betere toestanden te geraken in bet
bovengenoemde jaar afstuitten op den onwil
van het Zwitserbche vclk. Vier jaar later geef t
de kolonel Wille een geschrift uit, waarvan
byzelf de hoofdstrekkiug noemt: daran zu
erinnern dass eine Revision unserer
Milifarorganisation ein noch unerledigtes Pottulat der
Armee uneeres Landes sei, welches von den
höchsten Militars und Staatsmannen! urd mit
den ernstesten Gründen als eine gebieterische
Notwendigheit erklart worden war."
Kan men uit de logica dezer feiten eece
and_ere gevolgtrekking maken dan deze: de
Zwitsersche olficieren achten hun leger onvol
doende berekend voor zy'ne taak? Ik zie niet goed
hoe men aan deze conclusie ontkomen kan.
De heer K. had er zich op moeten toeleg
gen de onjuistheid hiervan aan te toonen.
Dit had hem in ons debat eene fraaie over
winning bezorgd. Een dergelijk betoog, helder
en logisch in elkaar gezet, zie ik nog met
verlangen tegemoet. Hy kan zich hier niet
van afmaken door minder juist te beweren
dat ik my uitsluitend beroep, by het geven
myner conclusie, op de uitspraken van den
kolonel Wille, of door te zeggen dat myne
citaten uit hun verband zyn gerukt, (eencittat
is alty'd uit zijn verband gelicht) en geen ky'k
geven op het kritische deel van het werk van
den auteur. Die citaten geven de meening van
de kolonel over het tegenwoordig Zwitsersche
volk-leger; eene andere bedoehng hebben ze niet.
Ontbreekt nu aan het artikel vaa den heer
K. de heldere en logische bewijsvoering, waarin
het zyn kracht had behooren te zoeken, dit
gemis wordt vergoed door eenige uitdrukking,
waarvan de bedoeling is, niet imjn betoog, doch
my'n persoon te treffen. Ik constateerde dit
met eenige zelfvoldoening; in een debat toch
ben ik meer bevreesd voor de juiste argumenten
van mijn tegenparty, dan voor de uitingen van
zyn slecht humeur. Met de eerste bewy'st hy
zyn kracht, met de tweede zijn zwakheid. Uit
dit oogpunt bezien geeft het laatste artikel van
den heer Kiersch my veel stof tot tevredenheid.
En hiermede sluit ik, wat my aangaat, het
persoonlyk gedeelte van het debat, om voor
een oogenblik het zakelyk deel te hervatten.
Hiertoe behoort het oordeel der vreemde
officieren door den heer K. in het debat be
trokken. Dit oordeel staat tegenover dat van
de eigen officieren, die uit den aard der zaak
de waarde van hun leger juister hunnen taxeeren
dan enkele vreemde officieren die de manoeuvres
bywonen.
Hetgeen mij echter weerhoudt aan dat oordeel
groot gewicht toe te kennen is de twy'fel waarin
ik verkeer omtrent de wy'ze waarop dit oordeel