De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 2 april pagina 9

2 april 1899 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 1136 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD V O O R N E D E R L A N D; Beroepen" te Amsterdam. Beschermvrouw H. M. de Koningin-Moeder. Arb idsbeurzen, door Mr. B. GB\VIN. Utrecht, A. J. van Huffel. Inhoud van Tijdschriften. Eigen Haard, No. 13: De Bruid van een Paria, door Miriam Irgen, I. Paascheieren, door J°de Vriss, met afbeeldingen. R. Fennema, met portret en afbeeldingen. De afneming van het Kruis van Gaspard de Cray'er (bij de plaat). De afneming van het Kruis, naar de schilderij van Gaspard de Cray'er, in het Ruk8?118611111 te Amsterdam. Battle of the books, I. Bevloeiing op Java, door J. F. Quant, met afbeeldingen, II. Verscheidenheid. Feuilleton. De Postt- en Telegraaf wereld, Maart: Edmund Hötm (met portret), door W. R Post en Telegrafie ten dienste van Handel en Nijverheid (Slot), door J. C. Beeleukamp. De Ry'kspohtspaarbank in verband met lokale spaarbanken (Slot), door Pandémas. Een paar merkwaardige stempels (geïll.) Brieven uit Java, II, door OrthouraBnos. Rantauprapat (met illustratie), door J. W. Dammerboer. miillMliiiiiiiliinitiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiniiiiiHtiiilliiiiiiliii lijn collega's aan liet Weener conservatorium door FRANZ FBIDBIRG. Gedurende mijn studietijd aan het Weener conservatorium, zoo schrijft Franz Fridberg in het Berl. Tageblatt, heb ik het geluk gehad, collega's te bezitten, die later wereld beroemd zyn geworden, en, voor zoover zy nog in leven zijn, nog steeds van dien roem genieten. Hun aantal is zelfs zóó groot, dat bet mij aan plaatsruimte ontbreekt, ze hier alten te bespreken. Daarom zal ik mij dus tot de voornaamsten beperken. Toen ik als leerling op het conservatorium kwam, was de interessantste verschijning onder mijn collega's een ongeveer negentien-jarige jonge man, Hans Richter genaamd. Hoewel slechts een bescheiden beoefenaar van den waldhoorn, stond hij zoowel bij leeraren als leerlingen buitengewoon hoog aangeschreven, hetgeen hij voornamelijk had te danken aan zyn waarlijk geniale muzikale veelzijdigheid. Richter blies niet alleen toen voortreffelijk ?waldhoorn, maar bespeelde ook alle andere instrumenten met groote vaardigheid. Onze directeur Hellmesberger stelde hem daarom dan ook zeer hoog, en beschouwde faem als een onontbeerlijk requisiet voor zyn -orkestrepetities. Ontbrak er een trombonist, dan legde Richter zy'n hoorn neer en greep naar de bazuin, een andermaal bespeelde hy de bobo, de fagot of de trompet, om pen paar dagen later plotseling onder de violisten op te duiken. Zelts de contrabas zag ik hem eens bewerken, en als paukenist was hij onovertrefelijk. Toen w\j namelijk het conser vatorium- orkest onder Hellmesbergers's leiding eens m de Invaliden -kerk een mis uitvoetden, zong Richter zelfs mee. En hos zong hty ! Nu eens hielp hij de bassen bij een moeilyken inzet, dan weer de tenoren, en ik geloof, dat hij zelfs met de sopranen meezong. Dien dag leerde ik hem bovendien nog kennen als een voortreffelijk organist. Afgezien van zijn artistieke eigenschappen, wist Richter echter ook als mensen zijn geheele omgeving voor zich in te nemen. Hij was een van de beminnelijkste menschen, die ik ooit heb ontmoet, en het geheele conservatorium, mannetjes zoowel als wijfje?, dweepte met hem. Boven, alles bezat hij een onoverwiobaren humor. Wanneer hij met zijn vroolijk, levenslustig ge zicht, den hoorn onder den arm en den tirolerhoed schuin op het hoofd, op de orkestrepetitie verscheen, kwam er dadelijk een opgewekte stemming onder de geheele schaar van mede werkenden. Doch, zoo vroolijk en vriendelijk, bereidwillig ea hulpvaardig hij gewoonlijk was, zoo koppig ?en eigezinnig kon Richter zijn, wanneer het te doen was om iets, dat in strijd was met zijn principes. Een klein voorbeeld daarvan werd mij reeds een paar dagen na mijn komst op het conservatorium door een mijner mede leerlingen meegedeeld. Richter was, zooals elk genie, een vijand van schoolmeesterachtigheid ;" en had vooral iete tegen gedwongen regelmatig schoolbezoek. Hij vond het voldoende, zijn zaken te weten, en hij gevoelde geen lust mee aan te hooren, hoe anderen zich weken lang afbeulden met iets, wat hij al in de eerste les had geleerd. .Zijn If eraar behandelde hem als iets bijzonders en zag zijn ongeregeld schoolbezoek gaarne door de vingers. Doch, eenige oude heeren van het bestuur hoorden toevallig van dit plichtverzuim, dat in hun oogen onvergeeflijk was. Z\i rustten niet, voordat er een vergadering belegd was, en Richter voor den rechterstoel werd gedaagd. Bij zijn binnentraden stond de oudste der heeren plechtig van zyn stoel op «n begon hem op somberen toon het verderflijke Nieuwe Uniformen Officiersvrouw (tot, Minister ELAND) : »Vindt u niet dat dit hem snoeperig zou staan T' M AKS: »Zou ik me ook niet eens laten opknappen... ik lijk toch eigenlijk niets op een held." der luiheid onder het oog te brengen, een ondeugd, die degenereerend op al de andere leerlingen moest werken, en mettertijd den achteruitgang van het geheele conservatorium en daardoor misschien dien van de geheele beschaafde menschheid ten gevolge zou kunnen hebben. Zijn toespraak bereikte haar hoogte punt, in het donderende alternatief: Jonge man, of gij betert uw leven, of gij verlaat op staanden voet het conservatorium !" Dan zal ik maar weggaan," antwoordde Richter, zonder zich een oogenblik te bedenken, terwijl hij rechtsomkeert maakte, en de kamer uit wandelde, waar hij de oude heeren waar schijnlijk met bedenkelijk lange gezichten achterliet. Zij hadden echter buiten He'lmesberger en Richter's waldhoorn-leeraar gerekend, die hen niet met rust lieten, vóórdat Richter in triomf was teruggehaald. De schitterende loopbaan van Hans Richter begon onder zeer ongunstige omstandigheden. Jaren lang was hij, om zijn dagelijksch brood te verdienen, genoodzaakt, zich als hoornist aan het Karl-theater te verbinden ik geloof met een salaris van 24 gulden per maand. Later ging hy, ook als hoornist, naar het opera-orkest over, waar hij bleef, totdat bij in 1866 door bemiddeling van Hellmesberger bij Richard Wagner kwam, om diens partituren, met name die van de Nibelungen" in orde te brengen. Reeds een paar maanden later schreef Wagner aan Hellmesberger: O hoe dankbaar ben ik u, voor de toezending van Richter ! Hoe zou ik ooit zonder mijn Hans klaar komen !" Tot het groote succes van de eerste opvoe ring der Meistersinger" in Müncben heeft Richter ook veel bijgedragen. Hij was cp dat tijdstip, geloof ik, koordirecteur cf tweede kapelmeester aan het Mui chener hoftheater. Ook hier gai hij weer herhaaldelijk blijk, van zijn groote veelzijdigheid. Onze eerste hotkapelmeester Heinrich Esser en Hellmesberger, die voor die eerste opvoering naar Munrhen waren overgekomen, zaten in het parket. Plot seling, bij een solotrekje van den hoorn, riep ; Ester uit: Dat is een Weener toon !" Zij keken, en jawel, daar zat Richter bij de hoornis- ! ten. By de volgende opvoering echter, zong j hy, in plaats van den plotseling ziek geworden bas den Kothner. Een andere jonge man, die even oud was als Hans Richter, en wat karakter en muzikale begaaidheid betreft, veel overeenkomst met hem had, was Joseph Sucher. Die twee waren dan ook intieme vrienden, en zyn het misschien tegenwoordig nog wel. Sucher was, voor zoover ik weet, eigenlijk geea leerling van het con- j servatorium, daarvoor had hy als toehoorder aan de universiteit ook geen tijd, maar speelde alleen mede in het orkest, waar hy, hoewel hij ook bijna alle instrumenten flink bespeelde, zich hoofdzakelijk voor de alt inte resseerde En als dan Sucher by de alten en Richter by den waldhoorn zat, dan kwam er dadelyk iets andeis in het geheeJe orkest. Op een goeden dag het zal in 1866 of 1867 geweest zyn kwam er er een kleine jongen van een jaar of tien examen doen voor de voorbereidende vioolklasse. Dit ventje maakte dadelyk een aangenamen indruk op mij; vooral zyn oogen hadden iets bijzonder ernstigs en verstandigs. Overigens was het ook een aardig kereltje, dat in een oogenblik alle harten stormenderhand had ingenomen en reeds bij de eerste openbare uitvoering door zyn spel grooten opgang maakte. Niet, dat zijn ttchniek voor zijn leeftijd byzonder ontwikkeld was, want onder ons gezegd, ik geloof niet, dat de kleine Arthur Nikisch onder een overmaat van vlyt gebukt ging, maar in alles wat hij deed, lag zoo veel smaak, zooveel fijn gevoel, en zooveel zelfstandigheid, dat iedereen dadelijk tot de conclusie kwam: In dien kleinen jongen steekt een groot kunstenaar!" Nog in dat zelfde jaar verliet ik het conser vatorium en ongeveer tien jaar lang hoorde ik niets van Nikisch, totdat ik op een k^er vernam, dat hij met Henri Wieniawski als diens accompagnateur een concerttourréa maakte. Hier legde hij zulk een merkwaardige fijnge voeligheid aan den dag, zulk een geniale wijze van in te gaen op de geheimste intenties van den onder alle violisten het moeilijkst te be geleiden virtuoos, dat het een algemeen opzien verwekte, en dat voor het eerst de accompag nateur een bijna even schitterend succes had als de beroemde solist zelf. Een criticus uit Budapest schreef hierover: Op deze wijze uit gevoerd, wordt het accompagcement een groote kunst." Wieniawski zelf dweepte ongeloolelijk met zijn Nykisch" zooals hij als Pool den nam uitsprak en dikwijls heb ik hem lafer, als hy weer eens ontevreden was met zijn accompagnateur, wat tusschen twee haakjes bijna altijd het geval was, op smartely'ken toon uitroepen: O Nykisch, >"ykisch!" Toen ik hem bij een van die gelegenheden eens vroeg, of Nikisch werkelijk zoo eminent geaccompagneerd, zeide hij lachend: Ce <jaillard-la, il m'a ram tout mon succes! Als ik my niet vergis was het dan ook Wieniawski, die Angelo Neumann te Leipzig Nikisch als kapelmeester voorstelde. Ook Felix Mottl bezocht in dien tijd het Weener Conservatorium, waar ik hem echter byna niet heb gekend. In het begin stak hy in geen enkel opzicht boven het gros der leer lingen uit. Ik herinner mij alleen nog maar dat hij eens op een orkestrepetitie de pauken sloeg, en dat, toen hij een inzet miste, Hell mesberger hem toeriep: Mottl Trottl!" Ja, Hellmesberger, de anders zoo scherpe beoordeelaar, heeft zich toen toch wel eenigszinst vergist ! Merkwaardig is het, dat ook zijn confrater-leeraar, 0;.to Dessof, het groote talent van Felix Mottl in het begin niet heeit in gezien, want hij behandelde hem tamelijk op pervlakkig en trachtte hem zelh dikwijls be lachelijk te maken tegenover de andere leer lingen. Dit laatste gebeurde voornamelijk daar door, dat Mottl zich reeds als leerling niet gaarne met kleinigheden ophield, en altijd dadelijk den hemel wilde bestormen. Zoo bracht hij eens dit werd mij later verteld een geweldige compositie voor orkest meöop de les. Dessof keek het ma nuscript zorgvuldig door en wendde zich toen tot Mottl met de woorden: Wat gy daar geschreven hebt, is Lohengrin met een staart; de Lohengrin is van Wagner en de staart is van Mottl." In latere jaren heeft er een groote veran dering plaats gegrepen in zijn opinie over Mottl, want toen Dessof uit Karlsruhe wegging om naar Frankfort te trekken, noemde hij Mottl als zijn eenig, waardigen opvolger. Mottl deed in Weenen eerst van zich spre ken, toen hij zich tot een der leiders van de Wagnerpartij had opgewerkt. Of hy ook, zoo als toentertyd mode was, door vuistslagen het genie van den meester trachtte te bewijzen, weet ik niet, maar wel wel weet ik, dat de jonge Mottl zijn tong dapper wist te weren. Zoo moet hij eens op een muziekavond vol emphase hebben uitgeroepen: Ik zou het als een schande beschouwen, de Hugenoten te hebben gecomponeerd l" Het Wiener Extrablatt gaf hem voor die uitlating den bijnaam Mottl der Hiigenottenfresser," en die naam heeft hy in Weenen nog langen tijd moeten dragen. Mottl com poneerde niet lang daarna zelf een opera, Agnes Bernauer," die in Weimar werd opge voerd, en waarover Liszt met een fijnen glim lach tot mij zeide: Ik voor mij stel die opera niet hooger dan de Hugenoten." In den tijd van de eerste opvoering van de Nibelungen te Bayreuth behoorde Mottl reeds tot de uitverkoren lievelingen van den meester, wat hij ook tot diens dood is gebleven. Er was dan ook bijna niemand, die de geheele tttralogie toen reeds zoo nauwkeurig van buiten kende als de nauwelijks negentienjarige Mottl. Wat Felix Mottl tegenwoordig nog voor Bayreuth is, weet iedereen. giMiiiMiiiiMHllim iiimiiimiiiiiii SNUIFJES. Ik heb het toch mis gehad. Het was niet zoo, dat du Tour de rste-kamerleden op een thédansant ten hove had genoodigd, om ze wat te gewennen aan de dans-ma noeuvres voor het vredes-bal. Veeleer, zoo vernam ik nader, moest daarbij gedacht worden aan een geestes-hervorming in het «eremonie-rijk, waarin du Tour de opperste heerscher is. In 't algemeen heeft hij vast gesteld, dat er meer gedanst moet worden. Wel is het niet onmogelijk, dat de vredes?conferentie, met het vooruitzicht van den eeuwigen vrede, hem en zijn medeHaagsche waardigheidsbekleders in vroolijker stemming heeft gebracht, tóch, dit is niet de eigenlijke verklaring van het geval. Tot dusverre, heeft, du Tour gezegd, hebben i wij bij heffeesten, zelfs tot in buien van uitge latenheid, ons gekenmerkt door een zekere stijfheid en stramheid, en toch blijkt uit on zen goeden naam op het gebied van de beenensport, fietsen, schaatsenrijden en hardloopen, dat dit geenszins zoo behoeft te zijn ; waarom zouden wij met onzen tijd niet meegaan en in plaats van dat staan en drentelen in de salons, dat, vervelend als het is, allicht iemand meer dan noodig en nuttig schijnt naar de buffet ten doet wandelen, elkaar niet een bezig heid geven, die hygiënisch, aesthetisch, en ethisch, de elite onzer beschaving tot een divertissement verstrekt? Laten wij, bij de breede ontplooiing der hoogere kwaliteiten onzer menschelijke natuur, voor zoo ver de stof, die nog 'altijd overheerschend blijft, ons dat permitteert, vleugelen aanschieten en, luchtig en vluchtig fladde rend, ons bewegen voorbij en langs den troon! Geen pilaarheiligen meer, maar de beenen, de beenen van den vloer! zij het parool. Het is deze evolutie der ceremomonieele ideeën, onder Du Tours leiding, die ditmaal ook den raóut, waaraan wij reeds zoo zeer gewoon waren bij het April bezoek ten paleize op den Dam, heeft uit geworpen, om er een bal voor in de plaats te stellen, want ook hier zal het zijn: dans je niet zoo heb je niet, en zonder balschoentjes blijf je maar thuis. Wat mij betreft: ik heb van mijn jeugd af Terpsychore bemind als de Godin van het heerlijkste genot, dat er voor menschenkinderen in de uren der hoogste blijdschap is weggelegd, al zouden de lui om mijn kuif en mijn snuifdoos mij dat misschien niet hebben aangezegd. Ik heb mij tegen hen, die me dat uit devotie of overdreven preutschheid kwalijk wilden nemen, steeds verdedigd met een verwijzing naar Israëls koning, die ook al danste, een argu ment dat voor mij de deur dicht deed, of juister gezegd, de deur opende van elke balzaal. Maar ik heb nog een zeer bijzon dere reden om mij te verheugen over het vervangen van den raóut door een. dans partij. Bij den raöut kwamen er allerlei lui hun opwachting bij H. M. maken, die ik daar liever niet zag. Menschen met den ernst op hun gelaat, vrome en zwaar moedige burgers, die de plechtige begroeting van de Koningin beschouwden als een daad van piëteit en vaderlandsliefde. Dat soort, vermoed ik, zal nu wel thuis blijven ; we krijgen alleen het vroolijke Amsterdam te ontmoeten; en natuurlijk, bij een bal op het paleis op den Dam, het aloude Amsterdamsch stadhuis, kan het niet anders of Meinesz opent met de koningin het feest. Voor mijn gevoel danst het Kijk met de Hoofdstad.... en hoe onze burgemeester er dat zal afbrengen ik ben nieuws gierig het te zien. Pierson is een man der wrake. Hij wil den doode, die 't laatste jaar zijns levens te weinig belasting betaalde, niet in het hier namaals, maar in het hiertegenwoordige, straften met vijf jaar boete voor n jaar bedrog, en om zeker te zijn, dat de delin quent hem geen parten speelt, spreekt hij voor dezen zijn erfgenamen aan. Terecht is het Ulreelttsch Dagblad daartegen opge komen. »Is het niet een moment van groote ethische kracht, de nagedachtenis van een overledene in eere te houden ?" zoo vraagt het, en ik antwoord van ganscher harte: ja ... immers laat die overledene een schurk, een dief, desnoods een moordenaar zijn, met hem in eere te houden groei ik als zedelijk mensch. Hierover zullen, behalve de fiscus, wel allen het eens zijn, en ik durf zeggen, dat niemand nog kans heeft op een piïse uit mijn snuifdoos, die ten deze met mij van opinie verschilt. »Is het niet een gruwel, indien de koud tegeno_ver de weduwen en weezen staande belasting ambtenaren den overledene brand merken als een falsaris, die onder de aarde ligt en zich niet meer verdedigen kan ?" Zeker het is een gruwel »een overledene te brandmerken als een falsaris, die onder de aarde ligt." Ik heb er lang over nage dacht en iets gruwelijks met dit gruwe lijke te vergelijken, vond ik niet... toch ontmoette ik iemand, die dit niet het ergste achtte wat denkbaar is. Zie, zei hij... ik zou het nog dragelijk rekenen als een koud staande belastingambtenaar dat deed maar eerst recht ondragelijk een gruwel der gruwelen zou ik het noemen, als een warm tegenover de weduwen en weezen staande ... vriend, dat brandmerk ... »op den overledene, die onder de aarde ligt"... drukte! En 't is waar, alleen van een fiscus zou het nog te dulden zijn ruen zou desnoods zich kunnen troosten met de gedachte... nu ja, je moet zien wie het doet, ... het is die koude inhalige vent maar! »De fiacus zal den overledene in zijn graf aanslaan, en op zijn nabestaanden zal dan de bewijslast drukken, dat de aanslag te hoog was". Waarlijk, ook mij schijnt dit het summum van onmenschelijkheid! Dit is eenvoudig hyetia's werk. Iemand in zijn graf niet met rust te laten, maar hem daar aan te slaan, als dat gewoonte, ja, als dat maar recht wordt, heeft de lijk verbranding, zou ik zeggen, gewonnen spel. En dan nog de familie er bij te roepen, om die te laten uitmaken, of de aanslag ook te hoog was!.. lieve menschen, neem me niet kwalijk, maar dit geval, door het Utr. Dagblad gesteld, is mij zoo weerzin wekkend, ik denk het niet door. ??Mij dunkt de Utrechtsche krant argumenteert al te sterk... ze gaat te ver.?Maar, gelijk heeft zij, als zij meent dat Pierson's plan om den diefstal des vaders op de kinderen te verhalen geheel in strijd verkeert met ons Hollandsch nationaal karakter... Een dief, een dief te noemen bij zijn leven is al meer dan ik goedkeuren kan, maar een dief na zijn sterven als dief te signaleeren ... het is voor mijn gevoel een heiligschennis, die ik bij al wat heilig is verfoei... Laat er, zoo zou ik willen zuchten... toch iets overblijven, waarbij wij... fiscus of belas ting-betalend burger onze vingers thuis houden : de dief onder de aarde ', de »falsaris" in de kist! Valt ook dit ethisch moment weg, wat rest ons van de triomfen der beschaving, door het »Hollandsch natio naal karakter" ons uit vroegere eeuwen vermaakt ?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl