Historisch Archief 1877-1940
No. 1136
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD V O O R N E D E R L A N D;
Beroepen" te Amsterdam. Beschermvrouw
H. M. de Koningin-Moeder.
Arb idsbeurzen, door Mr. B. GB\VIN. Utrecht,
A. J. van Huffel.
Inhoud van Tijdschriften.
Eigen Haard, No. 13: De Bruid van een
Paria, door Miriam Irgen, I. Paascheieren,
door J°de Vriss, met afbeeldingen. R.
Fennema, met portret en afbeeldingen.
De afneming van het Kruis van Gaspard de
Cray'er (bij de plaat). De afneming van
het Kruis, naar de schilderij van Gaspard de
Cray'er, in het Ruk8?118611111 te Amsterdam.
Battle of the books, I. Bevloeiing op Java,
door J. F. Quant, met afbeeldingen, II.
Verscheidenheid. Feuilleton.
De Postt- en Telegraaf wereld, Maart:
Edmund Hötm (met portret), door W. R
Post en Telegrafie ten dienste van Handel en
Nijverheid (Slot), door J. C. Beeleukamp.
De Ry'kspohtspaarbank in verband met lokale
spaarbanken (Slot), door Pandémas. Een
paar merkwaardige stempels (geïll.) Brieven
uit Java, II, door OrthouraBnos.
Rantauprapat (met illustratie), door J. W. Dammerboer.
miillMliiiiiiiliinitiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiniiiiiHtiiilliiiiiiliii
lijn collega's aan liet Weener conservatorium
door FRANZ FBIDBIRG.
Gedurende mijn studietijd aan het Weener
conservatorium, zoo schrijft Franz Fridberg
in het Berl. Tageblatt, heb ik het geluk
gehad, collega's te bezitten, die later wereld
beroemd zyn geworden, en, voor zoover zy
nog in leven zijn, nog steeds van dien roem
genieten. Hun aantal is zelfs zóó groot, dat
bet mij aan plaatsruimte ontbreekt, ze hier
alten te bespreken. Daarom zal ik mij dus
tot de voornaamsten beperken.
Toen ik als leerling op het conservatorium
kwam, was de interessantste verschijning onder
mijn collega's een ongeveer negentien-jarige
jonge man, Hans Richter genaamd. Hoewel
slechts een bescheiden beoefenaar van den
waldhoorn, stond hij zoowel bij leeraren als
leerlingen buitengewoon hoog aangeschreven,
hetgeen hij voornamelijk had te danken aan
zyn waarlijk geniale muzikale veelzijdigheid.
Richter blies niet alleen toen voortreffelijk
?waldhoorn, maar bespeelde ook alle andere
instrumenten met groote vaardigheid.
Onze directeur Hellmesberger stelde hem
daarom dan ook zeer hoog, en beschouwde
faem als een onontbeerlijk requisiet voor zyn
-orkestrepetities. Ontbrak er een trombonist,
dan legde Richter zy'n hoorn neer en greep
naar de bazuin, een andermaal bespeelde hy
de bobo, de fagot of de trompet, om pen paar
dagen later plotseling onder de violisten op te
duiken. Zelts de contrabas zag ik hem eens
bewerken, en als paukenist was hij
onovertrefelijk. Toen w\j namelijk het conser
vatorium- orkest onder Hellmesbergers's
leiding eens m de Invaliden -kerk een mis
uitvoetden, zong Richter zelfs mee. En hos zong
hty ! Nu eens hielp hij de bassen bij een
moeilyken inzet, dan weer de tenoren, en ik geloof,
dat hij zelfs met de sopranen meezong. Dien
dag leerde ik hem bovendien nog kennen als
een voortreffelijk organist.
Afgezien van zijn artistieke eigenschappen,
wist Richter echter ook als mensen zijn geheele
omgeving voor zich in te nemen. Hij was een
van de beminnelijkste menschen, die ik ooit
heb ontmoet, en het geheele conservatorium,
mannetjes zoowel als wijfje?, dweepte met hem.
Boven, alles bezat hij een onoverwiobaren humor.
Wanneer hij met zijn vroolijk, levenslustig ge
zicht, den hoorn onder den arm en den
tirolerhoed schuin op het hoofd, op de orkestrepetitie
verscheen, kwam er dadelijk een opgewekte
stemming onder de geheele schaar van mede
werkenden.
Doch, zoo vroolijk en vriendelijk, bereidwillig
ea hulpvaardig hij gewoonlijk was, zoo koppig
?en eigezinnig kon Richter zijn, wanneer het te
doen was om iets, dat in strijd was met zijn
principes. Een klein voorbeeld daarvan werd
mij reeds een paar dagen na mijn komst op
het conservatorium door een mijner mede
leerlingen meegedeeld.
Richter was, zooals elk genie, een vijand
van schoolmeesterachtigheid ;" en had vooral
iete tegen gedwongen regelmatig schoolbezoek.
Hij vond het voldoende, zijn zaken te weten,
en hij gevoelde geen lust mee aan te hooren,
hoe anderen zich weken lang afbeulden met
iets, wat hij al in de eerste les had geleerd.
.Zijn If eraar behandelde hem als iets bijzonders
en zag zijn ongeregeld schoolbezoek gaarne
door de vingers. Doch, eenige oude heeren
van het bestuur hoorden toevallig van dit
plichtverzuim, dat in hun oogen onvergeeflijk was.
Z\i rustten niet, voordat er een vergadering
belegd was, en Richter voor den rechterstoel
werd gedaagd. Bij zijn binnentraden stond de
oudste der heeren plechtig van zyn stoel op
«n begon hem op somberen toon het verderflijke
Nieuwe Uniformen
Officiersvrouw (tot, Minister ELAND) : »Vindt u niet dat dit hem snoeperig zou staan T'
M AKS: »Zou ik me ook niet eens laten opknappen... ik lijk toch eigenlijk niets op een held."
der luiheid onder het oog te brengen, een
ondeugd, die degenereerend op al de andere
leerlingen moest werken, en mettertijd den
achteruitgang van het geheele conservatorium
en daardoor misschien dien van de geheele
beschaafde menschheid ten gevolge zou kunnen
hebben. Zijn toespraak bereikte haar hoogte
punt, in het donderende alternatief: Jonge
man, of gij betert uw leven, of gij verlaat
op staanden voet het conservatorium !"
Dan zal ik maar weggaan," antwoordde
Richter, zonder zich een oogenblik te bedenken,
terwijl hij rechtsomkeert maakte, en de kamer
uit wandelde, waar hij de oude heeren waar
schijnlijk met bedenkelijk lange gezichten
achterliet. Zij hadden echter buiten
He'lmesberger en Richter's waldhoorn-leeraar gerekend,
die hen niet met rust lieten, vóórdat Richter
in triomf was teruggehaald.
De schitterende loopbaan van Hans Richter
begon onder zeer ongunstige omstandigheden.
Jaren lang was hij, om zijn dagelijksch brood
te verdienen, genoodzaakt, zich als hoornist
aan het Karl-theater te verbinden ik geloof
met een salaris van 24 gulden per maand.
Later ging hy, ook als hoornist, naar het
opera-orkest over, waar hij bleef, totdat bij in
1866 door bemiddeling van Hellmesberger bij
Richard Wagner kwam, om diens partituren,
met name die van de Nibelungen" in orde
te brengen. Reeds een paar maanden later
schreef Wagner aan Hellmesberger: O hoe
dankbaar ben ik u, voor de toezending van
Richter ! Hoe zou ik ooit zonder mijn Hans
klaar komen !"
Tot het groote succes van de eerste opvoe
ring der Meistersinger" in Müncben heeft
Richter ook veel bijgedragen. Hij was cp dat
tijdstip, geloof ik, koordirecteur cf tweede
kapelmeester aan het Mui chener hoftheater.
Ook hier gai hij weer herhaaldelijk blijk, van
zijn groote veelzijdigheid. Onze eerste
hotkapelmeester Heinrich Esser en Hellmesberger,
die voor die eerste opvoering naar Munrhen
waren overgekomen, zaten in het parket. Plot
seling, bij een solotrekje van den hoorn, riep ;
Ester uit: Dat is een Weener toon !" Zij
keken, en jawel, daar zat Richter bij de hoornis- !
ten. By de volgende opvoering echter, zong j
hy, in plaats van den plotseling ziek geworden
bas den Kothner.
Een andere jonge man, die even oud was
als Hans Richter, en wat karakter en muzikale
begaaidheid betreft, veel overeenkomst met hem
had, was Joseph Sucher. Die twee waren dan
ook intieme vrienden, en zyn het misschien
tegenwoordig nog wel. Sucher was, voor zoover
ik weet, eigenlijk geea leerling van het con- j
servatorium, daarvoor had hy als toehoorder
aan de universiteit ook geen tijd, maar
speelde alleen mede in het orkest, waar hy,
hoewel hij ook bijna alle instrumenten flink
bespeelde, zich hoofdzakelijk voor de alt inte
resseerde En als dan Sucher by de alten en
Richter by den waldhoorn zat, dan kwam er
dadelyk iets andeis in het geheeJe orkest.
Op een goeden dag het zal in 1866 of
1867 geweest zyn kwam er er een kleine
jongen van een jaar of tien examen doen voor
de voorbereidende vioolklasse. Dit ventje maakte
dadelyk een aangenamen indruk op mij; vooral
zyn oogen hadden iets bijzonder ernstigs en
verstandigs. Overigens was het ook een aardig
kereltje, dat in een oogenblik alle harten
stormenderhand had ingenomen en reeds bij
de eerste openbare uitvoering door zyn spel
grooten opgang maakte.
Niet, dat zijn ttchniek voor zijn leeftijd
byzonder ontwikkeld was, want onder ons
gezegd, ik geloof niet, dat de kleine Arthur
Nikisch onder een overmaat van vlyt gebukt
ging, maar in alles wat hij deed, lag zoo
veel smaak, zooveel fijn gevoel, en zooveel
zelfstandigheid, dat iedereen dadelijk tot de
conclusie kwam: In dien kleinen jongen steekt
een groot kunstenaar!"
Nog in dat zelfde jaar verliet ik het conser
vatorium en ongeveer tien jaar lang hoorde
ik niets van Nikisch, totdat ik op een k^er
vernam, dat hij met Henri Wieniawski als diens
accompagnateur een concerttourréa maakte.
Hier legde hij zulk een merkwaardige fijnge
voeligheid aan den dag, zulk een geniale wijze
van in te gaen op de geheimste intenties van
den onder alle violisten het moeilijkst te be
geleiden virtuoos, dat het een algemeen opzien
verwekte, en dat voor het eerst de accompag
nateur een bijna even schitterend succes had
als de beroemde solist zelf. Een criticus uit
Budapest schreef hierover: Op deze wijze uit
gevoerd, wordt het accompagcement een groote
kunst." Wieniawski zelf dweepte ongeloolelijk
met zijn Nykisch" zooals hij als Pool den
nam uitsprak en dikwijls heb ik hem lafer,
als hy weer eens ontevreden was met zijn
accompagnateur, wat tusschen twee haakjes
bijna altijd het geval was, op smartely'ken
toon uitroepen: O Nykisch, >"ykisch!"
Toen ik hem bij een van die gelegenheden
eens vroeg, of Nikisch werkelijk zoo eminent
geaccompagneerd, zeide hij lachend: Ce
<jaillard-la, il m'a ram tout mon succes! Als
ik my niet vergis was het dan ook Wieniawski,
die Angelo Neumann te Leipzig Nikisch als
kapelmeester voorstelde.
Ook Felix Mottl bezocht in dien tijd het
Weener Conservatorium, waar ik hem echter
byna niet heb gekend. In het begin stak hy
in geen enkel opzicht boven het gros der leer
lingen uit. Ik herinner mij alleen nog maar
dat hij eens op een orkestrepetitie de pauken
sloeg, en dat, toen hij een inzet miste, Hell
mesberger hem toeriep: Mottl Trottl!"
Ja, Hellmesberger, de anders zoo scherpe
beoordeelaar, heeft zich toen toch wel
eenigszinst vergist ! Merkwaardig is het, dat ook zijn
confrater-leeraar, 0;.to Dessof, het groote talent
van Felix Mottl in het begin niet heeit in
gezien, want hij behandelde hem tamelijk op
pervlakkig en trachtte hem zelh dikwijls be
lachelijk te maken tegenover de andere leer
lingen. Dit laatste gebeurde voornamelijk daar
door, dat Mottl zich reeds als leerling niet
gaarne met kleinigheden ophield, en altijd
dadelijk den hemel wilde bestormen.
Zoo bracht hij eens dit werd mij later
verteld een geweldige compositie voor
orkest meöop de les. Dessof keek het ma
nuscript zorgvuldig door en wendde zich toen
tot Mottl met de woorden: Wat gy daar
geschreven hebt, is Lohengrin met een staart;
de Lohengrin is van Wagner en de staart is van
Mottl."
In latere jaren heeft er een groote veran
dering plaats gegrepen in zijn opinie over
Mottl, want toen Dessof uit Karlsruhe wegging
om naar Frankfort te trekken, noemde hij
Mottl als zijn eenig, waardigen opvolger.
Mottl deed in Weenen eerst van zich spre
ken, toen hij zich tot een der leiders van de
Wagnerpartij had opgewerkt. Of hy ook, zoo
als toentertyd mode was, door vuistslagen het
genie van den meester trachtte te bewijzen,
weet ik niet, maar wel wel weet ik, dat de
jonge Mottl zijn tong dapper wist te weren.
Zoo moet hij eens op een muziekavond vol
emphase hebben uitgeroepen: Ik zou het als
een schande beschouwen, de Hugenoten te
hebben gecomponeerd l"
Het Wiener Extrablatt gaf hem voor die
uitlating den bijnaam Mottl der
Hiigenottenfresser," en die naam heeft hy in Weenen
nog langen tijd moeten dragen. Mottl com
poneerde niet lang daarna zelf een opera,
Agnes Bernauer," die in Weimar werd opge
voerd, en waarover Liszt met een fijnen glim
lach tot mij zeide: Ik voor mij stel die opera
niet hooger dan de Hugenoten."
In den tijd van de eerste opvoering van de
Nibelungen te Bayreuth behoorde Mottl reeds
tot de uitverkoren lievelingen van den meester,
wat hij ook tot diens dood is gebleven. Er
was dan ook bijna niemand, die de geheele
tttralogie toen reeds zoo nauwkeurig van
buiten kende als de nauwelijks negentienjarige
Mottl.
Wat Felix Mottl tegenwoordig nog voor
Bayreuth is, weet iedereen.
giMiiiMiiiiMHllim
iiimiiimiiiiiii
SNUIFJES.
Ik heb het toch mis gehad. Het was niet
zoo, dat du Tour de rste-kamerleden op
een thédansant ten hove had genoodigd,
om ze wat te gewennen aan de dans-ma
noeuvres voor het vredes-bal. Veeleer, zoo
vernam ik nader, moest daarbij gedacht
worden aan een geestes-hervorming in het
«eremonie-rijk, waarin du Tour de opperste
heerscher is. In 't algemeen heeft hij vast
gesteld, dat er meer gedanst moet worden.
Wel is het niet onmogelijk, dat de
vredes?conferentie, met het vooruitzicht van
den eeuwigen vrede, hem en zijn
medeHaagsche waardigheidsbekleders in
vroolijker stemming heeft gebracht, tóch, dit is
niet de eigenlijke verklaring van het geval.
Tot dusverre, heeft, du Tour gezegd, hebben i
wij bij heffeesten, zelfs tot in buien van uitge
latenheid, ons gekenmerkt door een zekere
stijfheid en stramheid, en toch blijkt uit on
zen goeden naam op het gebied van de
beenensport, fietsen, schaatsenrijden en
hardloopen, dat dit geenszins zoo behoeft te
zijn ; waarom zouden wij met onzen tijd
niet meegaan en in plaats van dat staan
en drentelen in de salons, dat, vervelend
als het is, allicht iemand meer dan
noodig en nuttig schijnt naar de buffet
ten doet wandelen, elkaar niet een bezig
heid geven, die hygiënisch,
aesthetisch, en ethisch, de elite onzer beschaving
tot een divertissement verstrekt? Laten wij,
bij de breede ontplooiing der hoogere
kwaliteiten onzer menschelijke natuur, voor
zoo ver de stof, die nog 'altijd
overheerschend blijft, ons dat permitteert, vleugelen
aanschieten en, luchtig en vluchtig fladde
rend, ons bewegen voorbij en langs den
troon! Geen pilaarheiligen meer, maar de
beenen, de beenen van den vloer! zij het
parool. Het is deze evolutie der
ceremomonieele ideeën, onder Du Tours leiding,
die ditmaal ook den raóut, waaraan wij
reeds zoo zeer gewoon waren bij het April
bezoek ten paleize op den Dam, heeft uit
geworpen, om er een bal voor in de plaats
te stellen, want ook hier zal het zijn:
dans je niet zoo heb je niet, en zonder
balschoentjes blijf je maar thuis. Wat
mij betreft: ik heb van mijn jeugd af
Terpsychore bemind als de Godin van het
heerlijkste genot, dat er voor
menschenkinderen in de uren der hoogste blijdschap
is weggelegd, al zouden de lui om mijn
kuif en mijn snuifdoos mij dat misschien
niet hebben aangezegd. Ik heb mij tegen
hen, die me dat uit devotie of overdreven
preutschheid kwalijk wilden nemen, steeds
verdedigd met een verwijzing naar Israëls
koning, die ook al danste, een argu
ment dat voor mij de deur dicht deed, of
juister gezegd, de deur opende van elke
balzaal. Maar ik heb nog een zeer bijzon
dere reden om mij te verheugen over het
vervangen van den raóut door een. dans
partij. Bij den raöut kwamen er allerlei
lui hun opwachting bij H. M. maken, die
ik daar liever niet zag. Menschen met
den ernst op hun gelaat, vrome en zwaar
moedige burgers, die de plechtige begroeting
van de Koningin beschouwden als een
daad van piëteit en vaderlandsliefde. Dat
soort, vermoed ik, zal nu wel thuis blijven ;
we krijgen alleen het vroolijke Amsterdam
te ontmoeten; en natuurlijk, bij een bal op
het paleis op den Dam, het aloude
Amsterdamsch stadhuis, kan het niet anders
of Meinesz opent met de koningin het
feest. Voor mijn gevoel danst het Kijk met
de Hoofdstad.... en hoe onze burgemeester
er dat zal afbrengen ik ben nieuws
gierig het te zien.
Pierson is een man der wrake. Hij wil
den doode, die 't laatste jaar zijns levens te
weinig belasting betaalde, niet in het hier
namaals, maar in het hiertegenwoordige,
straften met vijf jaar boete voor n jaar
bedrog, en om zeker te zijn, dat de delin
quent hem geen parten speelt, spreekt hij
voor dezen zijn erfgenamen aan. Terecht
is het Ulreelttsch Dagblad daartegen opge
komen. »Is het niet een moment van groote
ethische kracht, de nagedachtenis van een
overledene in eere te houden ?" zoo vraagt
het, en ik antwoord van ganscher harte:
ja ... immers laat die overledene een schurk,
een dief, desnoods een moordenaar zijn, met
hem in eere te houden groei ik als zedelijk
mensch. Hierover zullen, behalve de fiscus,
wel allen het eens zijn, en ik durf zeggen,
dat niemand nog kans heeft op een piïse
uit mijn snuifdoos, die ten deze met mij
van opinie verschilt.
»Is het niet een gruwel, indien de koud
tegeno_ver de weduwen en weezen staande
belasting ambtenaren den overledene brand
merken als een falsaris, die onder de aarde
ligt en zich niet meer verdedigen kan ?"
Zeker het is een gruwel »een overledene
te brandmerken als een falsaris, die onder
de aarde ligt." Ik heb er lang over nage
dacht en iets gruwelijks met dit gruwe
lijke te vergelijken, vond ik niet... toch
ontmoette ik iemand, die dit niet het ergste
achtte wat denkbaar is. Zie, zei hij... ik
zou het nog dragelijk rekenen als een koud
staande belastingambtenaar dat deed
maar eerst recht ondragelijk een gruwel
der gruwelen zou ik het noemen, als een
warm tegenover de weduwen en weezen
staande ... vriend, dat brandmerk ... »op
den overledene, die onder de aarde ligt"...
drukte! En 't is waar, alleen van een
fiscus zou het nog te dulden zijn ruen
zou desnoods zich kunnen troosten met
de gedachte... nu ja, je moet zien wie
het doet, ... het is die koude inhalige vent
maar!
»De fiacus zal den overledene in zijn graf
aanslaan, en op zijn nabestaanden zal dan
de bewijslast drukken, dat de aanslag te
hoog was". Waarlijk, ook mij schijnt dit
het summum van onmenschelijkheid!
Dit is eenvoudig hyetia's werk. Iemand
in zijn graf niet met rust te laten, maar
hem daar aan te slaan, als dat gewoonte,
ja, als dat maar recht wordt, heeft de lijk
verbranding, zou ik zeggen, gewonnen spel.
En dan nog de familie er bij te roepen,
om die te laten uitmaken, of de aanslag
ook te hoog was!.. lieve menschen, neem
me niet kwalijk, maar dit geval, door het
Utr. Dagblad gesteld, is mij zoo weerzin
wekkend, ik denk het niet door. ??Mij
dunkt de Utrechtsche krant argumenteert
al te sterk... ze gaat te ver.?Maar, gelijk
heeft zij, als zij meent dat Pierson's plan
om den diefstal des vaders op de kinderen
te verhalen geheel in strijd verkeert met ons
Hollandsch nationaal karakter... Een dief,
een dief te noemen bij zijn leven is al meer
dan ik goedkeuren kan, maar een dief
na zijn sterven als dief te signaleeren ...
het is voor mijn gevoel een heiligschennis,
die ik bij al wat heilig is verfoei... Laat
er, zoo zou ik willen zuchten... toch iets
overblijven, waarbij wij... fiscus of belas
ting-betalend burger onze vingers thuis
houden : de dief onder de aarde ', de
»falsaris" in de kist! Valt ook dit ethisch
moment weg, wat rest ons van de triomfen
der beschaving, door het »Hollandsch natio
naal karakter" ons uit vroegere eeuwen
vermaakt ?