Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. H38
vormen; als de klank, die men eens heeft horen
klinken en waarvan de wind zelfs geen nagalm
liet trillen in ons, weer aangalmt en sterker,
voller wordt tot je de oude zang van geestdrift
weer hoort ruisen. Heerlik weer student, weer
geestdriftig jong Nederlander te worden! Zo
is het mij gegaan na het lezen van voorrede
en liederen van de heer F. R. Coers Fr.zn. in
z'n Liederboek van Groot-Nederland.
En wat ik nu weer hoor in mij is nu dieper
tot m'n bewustzijn doorgedrongen dan vroeger.
Wat toen opvlamde, hoog oplekte als een vuur
van droog hout, het is nn de heftiger, stiller
gloed van een kolenvuur geworden! En het is
goed, dat noch eens te zeggen, ook al loopt men
gevaar door de kosmopolieten voor aanbidder
van de God van Nederland uitgemaakt te
worden; het is goed het te zeggen, omdat er
van dat geestdriftvuur warmte kan uitstralen,
die velen goed kan doen.
Het iedeaal van de heer Coers zweefde in
deze laatste tien, vijftien jaren als een
blankgeklede fee voor de ogen van tal van Neder
landers. En zij liet een woord klinken dat voor
die,velen niet maar louter een klank was.
Het hief hun op uit de modder van apatie,
waarin ze waren weggezakt en van waaruit zo
velen schimpten op hun die zich noch 'en iedesal
gesteld hadden en hoopten dat hun vaderland
daar eens op lijken zou.
u Vaderland! Ba, wat ordienèr van klank,
wat banaal!" en de zoogenaamde kosmopolieten,
dat wil zeggen de vereerders van wat
nietNederlands was, wat uit den vreemde kwam,
ook al werd het daar beschouwd als goed genoeg
voor ons; de dwepers met ook de minste Franse,
Engelse of Duitse zaken en personen, ze haalden
de schouders op voor hun eigen Nederland en
wat er groeide en ontkiemde.
Toen kwam daar een luide stem die brak
door de mist van onze klen-looslieid en liet
licht verkondigde dat komen zou. Het daagde:
de »Nieuwe Gids" verkondigde dat het tijd
werd om Nederland hoog op te stoten midden
in de vaait der volken, en de jonge mannen
hebben naar ha n krachten er naar gestreefd en
het bereikt ook, het heerlike doel: dat men in
het buitenland weer oog kreeg voor onze letter
kunst. Was er niet meer: herleefde niet in onze
oren het oude echt-natsjonale, tzij gevoelde
of komiese, lied na de zegepralen van Daniël
de Lange en z'n A-Capella-koor?
Ging niet al 'en stoet schilders, met onze
kleine, onze grote Israëls voorop, vóór de
artiesten met de pen uit in de richting van het
iedeaal, dat daar voor hun blonk in laaie gloed
Groot-Nederland; zochten ook zij niet
Nederland omhoog te stoten in de vaart der
volken en hadden ze geen sukses?
Wie weet niet, hoe er uit de oude vader
landse grond in deze laatste jaren 'en geest van
natsjonale trots opstijgt, die ons ^gelukkig
niet bedwelmt, maar toch bswaart voor over
schatting van het vreemde!
EQ zie, dair belichaamt zich weer dat een
drachtig denken aan een mooie toekomst in
het Algemeen Nederlands Verbond, waarmee
de te Dordrecht opgerichte Taalbond samenge
smolten is. Twee bonden a van doel en
daarom verenigd. Ea het doel: Verbinding te
brengen tussen wat gescheiden leeft, kracht te
geven door de verbroken pijlbuudel samen te
voegen en de Nederlander waar hij ter wereld
ook mag leven toe te roepen: *zie, hier is 'en
iedeaal, dat u als Nederlander voor ogen zwe
ven moet: aaneensluiting tegen al wat
nietNederlandj, tzij dan Frans, Duits of Engels is."
Eri dit grote lichaam zal als 't ware het
hoofd-bestuur zijn van onze opstand tegen het
ver-ont-natjonaliseeren dat zovelen ons ras doen
ondergaan. Het zal onze taalstrijd moeten
leiden in den vreemde en welk Nederlander
ik bedoel hier hun, die zich werkelik Neder
landers voelen, niet de zgn. kosmopolieten
of wie zich als »wereld".burgers aanstellen ?
welk echte Nederlander zou zich aan die op
roeping willen onttrekken? EQ welke zullen
dan de liederen zijn in onze strijd om het
bestaan? Want het lied geeft vertroosting in
leed, wakkert geestdrift aan, doet broederschap
sluiten, is de veiligheidsklep bij de mens, die
dreigt te sterven van verdriet of het te bester
ven van plezier; het lied is de weldoende fee,
die ons uit de dagelikse beslommeringen op
heft en ons meevoert hoog naar mooie wolkjes
om ons in de verte de zou te laten zien in al
z'n kleuren, om ons de zee in de ogen te laten
blikkeren, de zee met blank-zeilige schepen: het
lied laat ons dromen van schaduwrijke bossen
te midden van de rookatmosfeer van de stad
en, waar het barste proza heerst, brengt muziek
warmte aan en poëzie.
En wie kan buiten poëzie! Maar vooral zij
die strijden hebben opwekking nodig en daar
komt nn de grote verzameling van de heer
Coers: vol melodieën, vol kunst, vol geestdrift.
De eerste bundel met z'n natsjonale liederen,
zangen van verbroedering tussen al wat Neder
lander is, enkele geschiedzangen, maar
voornamelik studentenliederen, is in de tamelik be
perkte kringen waar hij vooral thuis hoort, in
de studentenwereld, zo gunstig ontvangen, dat
er nn 'en tweede druk van verschenen is. E a
dat sukses heeft de verzamelaar aangemoedigd
om z'n strijd te strijden tegen vooroordeel op
vooroordeel van het onzinnige om te willen
spreken van 'en natsjonaal lied enz. Hij heeft
er 'en harde strijd mee gehad, maar gelukkig
weer bondgenoten in Orelio en Rogmans, die
met hun organen zijn goed recht bewezen. En
is nu elk vooroordeel weg? Nee, maar wat
werkelik goed is, en ik geloof, dat zijn geest
drift iets goeds is, dat wint het op den duur
n zo zal ook hij slagen; wanneer echter? dat
hangt af van de kracht die er nu al uitgaat
van ons Nederlander-zijn, van de innigheid van
ons meegevoelen in zijn denkensrichting.
Laat er intussen eens een fris windje waaien
tussen de duffe vooroordeelen. 't Kan de goede
zaak helpen.
In de tweede bundel komt het gemoedelike
meer tot z'n recht, in de eerste het geest driftige.
Deze faundel gaat dieper in ons gemoedsleven
van nu en vroeger dan de eerste.
Daar klinken ze ons toe die zangen waar onze
trots zich in belichaamt en onze moed voor de
toekomst van onze stam. En zo staat niet ten
onrechte in 't begin er van al het lied van
Frans de Cort ,Mijne Moedertaal" met de bekende
melodie van Marinns A. Brandts Buijs wiens
Hou zee" de bundel opent. Maar na deze
opwekking gaat de verzamelaar z'n kolleksie
voor ons uitspreiden en hij begint met de onde
Nederlandse volksliederen met al hun af wisseling:
het bedrukte en berustende, geloovige ,Hoe
groot, o Heer," onmiddellik gevolgd door het
//Loflied op den Hollander en den Zeeuw" met
z'n trots op onze bloei:
»Waer dat men sich al keerd en wend end'
waer men loopt of staet,
,Waer dat men reijst of rost of rend, end'
waer men henen gaet:
»Daer vint men tsij oock op wat ree,
d'Hollander end' den Zeeuw :
,Sij loopeu door de woeste zee, als door het
bosch de Leeuw."
met z'n geloof in onze toekomst; //van den
Briel," het «-Standbeeld van Duc d'Alf," Bergen
op Zoom," ze doen je toch weer goed als
natuurlike uitingen in mooie, geestdriftige tijden;
maar de grote massa van dit 2e boek is toch
weer anders. Wat er in Middeleeuwen en later
in ons land gezongen is bij snarenspel: het
minnelied in al z'n uitingen van gevoeligheid
en hartstocht, van schalksheid en weemoed, van
uitjubelen en neerslachtigheid, men vindt het
hier bijeen; de oude sprookjes, balladen, legendes,
sagen, vertellingen, schalkse liedjes die noch
vooral in Vlasnderland maar toch ook bij ons
leven, ze staan hier: van Halewijn, van twee
Koningskinderen, van Hauselijn, de Jager uit
Grieken, het Daghet in den Oosten, met het
Kweselken, het looze Visschertje, de meisjes
van Kieldrecht, met de Verholen liefde en van
Jonc Gerrit. Een schat van poëzie en melodie.
Maar men moet er van Ieren genieten, omdat
wij niet gewend zijn meer aan dat kinderlik
zich geven als men is. Dat begint al van de
school af, waar wij overhoop zien gooien wat
wij van moedersschoot meebrachten, waar we
bleven overhoop liggen met datgene waar we
toch voor de school juist zo goed mee over
weg konden als bij onze vijf jaren paste, met
onze moedertaal. En later wordt het geen zier
beter, want de opsmukkiug met onnatuurlike
schoolmeestersmooiigheden bederft bij velen het
toch zo eenvoudige gevoel voor het mooie in
de eigen taal; de jongens zetten hun taal in
een gipsverband en verbeelden zich dan dat dat
gekleed staat, terwijl het gewone, het beschaafde
spreken plat is. En zo'n bedorven smaak vindt
niet dadelijk z'n gading in dit liederboek, dat
spreekt; maar laat het maar eens werken op het
jonge geslacht, laten de liedjes maar eens
helder-op gezongen worden eu de gipslaag verbrok
kelt en valt af, de natuurlike vorm komt weer.
Er is dus eenvoudigheid, natuurlikheid, echte
menschelikheid voor nodig, om hiervan te kun
nen genieten, maar wie aan de toekomst van
z'n volk gelooft mag geen sekonde twijfelen of
die eigenschappen, ze zijn noch wel in ons, al
groeit er dik het onkruid op van
gekuusteldheid en onnatuur.
Ea er wordt in dat onkruid 1) gewied tegen
woordig !
Wie de strijd nagaat, die op onderwijs-gebied
gestreden wordt en op de hoogte is van wat
mannen als Dr. F. Buitenrust Hettema en
J. H. van den Bosch over hun streven hebben
geschreven (vooral in //Taal en Letteren"), die
zal begrijp ;n, dat ook dit streven een uiting
van datzelfde is, het zoeken naar het eigenlik
Nederlandse in ons volk, dat verklassiekt,
verfranst of ver-wat-dan-ookt is. Zo werken die
onderwijsmannen ook in deze richting voort.
Voor die allen staat daar als een heerlik
middel om hun geestdrift kracht tot daden
te geven het Algemeen Nederlands Verbood.
Laten ze er gebruik van maken! Laten wij toch
allen als Nederlanders onze werkkracht daaraan
besteden daar ligt voor ons de toekomst:
de Nederlandse stamverwanten in verbinding
met elkaar, wat beginselen hun ook scheiden.
Maar zie: zoals het Taaiverbond opwelde uit
het hoofd van de heer Kiewiet de Jonge in
Dordrecht, zo had al vroeger de persoon van
F. R. Coers'en droombeeld voor z'n geest gezien
dat vervuld worden kon, en, waar wij het eerste
met gejuich begroet hebben op het Taal- en
Letterkundig kongres in Hollands oudste stad,
daar voegt het ons nu ook Coers te steunen in
z'n moeilik werk, te moeiliker omdat er noch
zo ontzettend veel half neid hem in de weg staat.
Laat het hem mogelik gemaakt worden dat hij
niet alleen z'n iedeaal van dit liederboek vol
tooid te zien bereikt, het moet noch minstens
twee delen rijker worden laat het ook, zooals
hij wenst, in gewoon zakformaat kunnen ver
schijnen met melodie en tekst, ieder a + 25
>u pas
e. En
de grote menigte. En laten dangnepjes zangers
het verder bekend maken door heel Nederland
en waar Nederlands gesproken wordt. Dan zal
bereikt zijn, maar dan ook alleen datgene waarnaar
de heer Coers streeft: veredeling van ons lied,
bekend zijn van het mooiste, echt Nederlandse
uit onze muziekschat.
Welnu, wie het in z'n vermogen heeft en zich
Nederlander voelt, laat hij de heer Coers steunen
in z'n uitgave van het Liederboek van
GrootNederland.
Haarlem. J. B. SCHEPERS.
1) Karakteristiek voor de kringen waarin
zelfs zulke wanbegrippen tieren is de overwel
digende reden, waarom dit stuk door de Spectator
niet geplaatst is: het was in de vereenvoudigde
spelling geschreven en er werd voor die spelling
een pleidooi gevoerd. N. B! Waar ik niet aan
de betrekkelik nietige kwestie van de spelling
dacht, maar alleen wees op de evoluutsie in ons
denken op taal- en taalonderwijsgebied, daar wordt
daarin door de Spectatormannen niets anders
gezien dan het roode lapje van de
spellingvereenvoudiging, waarop alle vaderlandse taaistieren
zijn losgestormd, zodra 't maar vertoond werd.
Als 't niet zo treurig was bij zulke mensen,
zou je er werkelik je ia gaan verkneuteren!
IIMIIIMIIIIIIIIIIIIMIIIIIllHIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIMIHimilllimiilllllMtlllllllN
T 9 lilvpp
Ld 1101 u
Dit kunstgezelschap, bestaande uit een honderd
Membres protecteurs, welke dit jaar aan eeu
goede tachtig kunstenaars en kunstenaressen
uitnoodigingen heeft gezonden, om eene tentoon
stelling te vormen, is in Nederland welbekend.
De uitzet," zoo zeide men voorheen, had
plaats gedurende de geheele maand Maart, en
vertoonde 543 schilder-, borduur-, beeldhouw-,
boetseer- en dergelijke werken : zij werd begeleid
door voordrachten van letterkundigen en
muzikalen aard.
Wij juichen van harte het denkbeeld toe, dat
de plastische kunst niet alleen gezocht moet
worden in schilderijen met gouden lijsten, opge
hangen aan eenen aristocratischen muur, of in
beeldhouwerk van koppen en torsen, gelijk de
«?academie" die voorschrijft, of in zuilenrijen,
in colonnades, die de armoedige scheppingskracht
en het afzijn van vindingsvermogen eens bouw
meesters moeten vervangen.
Kortom, het streven om geen voorwerp, geen
letter, geen toon door het menschelijk vernuft
bewerkt en bezield uit te sluiten van het gebied
der kunsten is eene buitengewoon loffelijke
poging. Zij wijst ons op tijden toen in het
menschelijk leven, in de maatschappij, meer
eenheid, meer harmonie bestond in de gezamen
lijke uitingen van den geest, eene harmonie
welke, zonder eenigen twijfel, verstoord is door
den eenzijdigen, conventioneelen, aristocratischen
weg, dien de hyper-hartstochtelijke beoefening
der classische oudheid, onder den valschen
naam van Renaissance" voor eeuwen heeft
ingeslagen.
Zulke tentoonstellingen doen haar nut, om
ons dit meer en meer te laten verstaan; al
weten sommige kunstenaars nog niet recht zich
over de vooroordeelen heen te. zetten, die nog
velen doen zeggen dat men (N.B.) hunne eigene
kunst slechts voor halfkuust, voor art appliqaé,
voor art indtistriel of decoralif moet houden.
Waarlijk, heeren kunstenaars, van de naald
of de klei, of de potaarde, vau den boekband
enz., vreest zulke vooroordeelen niet meer. Met
die eenzijdigheid wordt opgeruimd. Dat blijkt
weer uit de «invritatiën" van Libre esthétiqite.
Zoo heeft ook lïart a la rite, die tegenwoordig
en voffue komt in schrift en daad, eene diepe
beteekenis; het wil zeggen: de kunst overal
en voor allen, voor het volk, voor plein
en huis, voor gezin en kluis! Zoo moet het zijn!
Tot heden is men zich, op het vaste land,
van die algemeenheid der kunst niet recht
bewust, al ligt de richting daarvan ook in de
lucht.
Blijkbaar tasten en zoeken de jonge kunste
naars nog om het idee dezer kunst-algemeenheid
uit te drukken; zij vervallen nog menigmaal
in een slierkunst, of kunst vau omge
worpen inktkokers, welke van de hoofd
gedachte de belachelijke misbruiken toont.
't Is niet te verwonderen dat de Engelschen
in 't algemeen het best erin slagen de popu
lariteit die hier bedoeld wordt uit te drukken.
In Engeland is namelijk nooit met barbaarsehe
hand de traditie van harmonisch kunstleven
zoo zeer te gronde gericht als elders. In Enge
land (dit toont zich heden in alle verlichte
boek- en plaatwerken) heeft b. v. steeds de
kunstenaar, de werkman, de ambachtsman zich
afgevraagd: Wat is de bestemming van mijn
doek, mijn paneel, mija fresco, mijn tapijt, mijn
kassen?" En al naar het antwoord heeft men
den stijl (men kan dit op alle tentoonstellingen
van zoogenaamde kleinkunst studeeren) van het
werk ingericht.
Wel woont Clement Heaton te Parijs, maar
zijne Bronzes et maux cloisonnés dragen een
engelsch karakter. Wel draagt Greiffenhagen
uit Londen eenen duitschen naam, maar zijn
krachtig gestilizeerd werk heeft bepaald een
monumentaal engelschen geest, al zouden som
migen ook meenen dat de Engel annoncialion
aan Maria een kus op het voorhoofd gaat drukken,
en het koloriet wat droog is.
Al behoort Pankok tot de groep Verelnigte
Werkstaiten uit Munchen, noch zijn naam, noch
zijn borduurwerk ademt eenen duitscheu maar
wel eenen engelschen geest, door de gezond en
verstandig behandelde borduurkunst voor
muurtapijt en kussen.
Merkwaardig is het hoe velen vreezen verkeerd
beoordeeld te worden, wanneer zij hun werk
franchem nt in de rij der kunstwerken" scharen(
Een sprekend voorbeeld is Paysage ornemental
en Panneaux decoraties van Hoffmann.
Meent men dan door het woord ornament de
valsche teekening en kleur der slierkunst te
redden?
Waarom is het woord Poteries (199 Langer,
247 (Varia), 525 Sahmuz) niet genoeg en moet
er décorées bijstaan, om er kunst" van te maken ?
Poterie, tout court, is kunstwerk ! Decorée her
innert aan rococo-couventie.
Die kunstenaars mogen met hun modeleer- en
snijkunst gerust voor den dag komen en zij
moeten eiken kenner en lieflie')ber van goeden
smaak en afkeer van shocking, liever zijn dan
de meeste herbergprinsessen" van de
kunstenaresse Leo Jo (alias Mlle JorLs), die een
dertigtal caricaturen" teekende, niet zonder
geest, doch waarvan Hogarth en Gavarni zouden
gegriezeld hebben. EU toc'i allen prijken met
het opschrift //Vendu," «?Vendu," Vendu,"
voor 150 franken de zes, en 300 franken de 12
figuren in lijst,. Ja zelfs is menig borduurwerk
edeler en volkomener in zijn soort, smaakvoller
en gezonder voorzeker dan Pornocrates, Etude du
dèshabi'lé, une aUropade, enz.; al zijn zij ook
van de hand vau wijlen F. Rops, bijeengebracht
pour rendre hommage a la mémoire du maitre
en in het bezit van Monsr. Mendiaux, Madme
E. D. en Edmond Picard.
Wij haasten ons echter er bij te voegen, dat
de van Rops' uitgezette" 40 en meer werken
niet allen dat karakter dragen. Madme E. D.
te Parijs en de heer E. Deman te Brussel
hebben daarvan het grootste deel in eigendom,
zelfs ieder een Initiation sentimentale. De
lithographie: Enterremeut au pays wallon is, door de
karakteristieke figuren der omstanders zeker
uitblinkend in waarde.
Overigens valt in 't algemeen bij vele schilde
rijen van deze zesde tentoonstelling datgene te
zeggen, wat reeds herhaaldelijk is geboekt.
In vroeger tijden bewaarden de jonge kunste
naars hunne Etudes op de werkplaats, totdat
zij iets wezenlijk afgewerks konden voortbrengen.
Heden zijn het niet alleen studiekoppen,"
maar allerlei probeersels, die het publiek moet
slikken, en er van maken en denken wat het wil.
Enkele portretten en andere werken maken
daarop eene uitzondering.
Wij noemen dan tot slot het portretwerk van
Envle Motte een doek vau bijna negen
vierkante meters. Alleen als partretstuk dient
dit kunstwerk beoordeeld te worden; andere
eischen daaraan te stellen zou het doen mis
kennen. Het is getiteld: Une fnmille sous la
protti'tion de sidnt Georges et de Suinte Cathcrine.
Het zijn zes liguren; links van den loesc louwer
staat levensgroot de geharnaste St.-Joris met
twee paarden, rechts bevinden zich, deels staande,
deels zittende, vier jonge vrouwen of meisjes
en een klein kind. lu het midden dezer groep
eene dame, die waarschijnlijk Sf. Katherina
voorstelt.
De beeltenissen zijn blijkbaar met liefde, met
goeden smaak en ontzag behandeld; doch geene
heeft een heilig of zoetsappig voorkomen; het
zijn gezonde, edele personen, in 't algemeen
met vaste hand geteekend; de kleur is (Iets,
ma».r harmonisch, zonder opschik of jacht op
effect; het geheel maakt als stijl den indruk
van een familiebeeld uit de zeventiende eeuw,
meer geschilderd met het doel om de verschil
lende personages te doen gelden, dan eene
handeling uit te drukken, evenals onze regenten
stukken; alle personen po«eeren, om zich te
laten conterfeiten, doch zonder pretentie.
Van dit natuurlijk, uitgebreid, maar t»ch
overigens niet aanmatigend werk valt men in
eene gruwelijke diepte, wanneer men twee passen
verder Rops' teekening L'atnante du Christ aan
schouwt: Christus aan het kruis, van boven
tot onder bebloed, maar met een gelaat van den
hoogst zelfbewusten hartstochtelijksten
tooneelspeler (zijne kunst misbruikende), en aan den
voet eene kolossale vrouwenfiguur, van achteren
te zien, zich met dezelfde drift om het kruis
slingerende.
Wij willen niet langer stilstaan om zekere
werken te betrachten die alleen nacht, nacht
en schaduw vertoonen en zelfs gepointilleerde
schaduw.
De bewerkers daarvan zullen wij niet belache
lijker maken dan zij zija. Wij willen de onvaste,
drooge teekeopen van La place de t hotel de
ville a Paris niet laken, al kost het werk ook
fr. GOOO, en is van de hand vau Fr. Raffaelli.
Wij willen bij de libre eslhétique-Baigneusei
van d'Espagnat niet stilstaan. Wij willen heden
aan Degouve de Nunques niet verwijten dat
hij te zeer de natuur zoekt te verbeteren, maar
wel, dat een groot aantal onzer jonge schilders
het juiste teekenen beginnen te verleeren, door
hun haast om Etudes tentoon te stellen en er
voor te worden betaald.
Ten laatste verdient Georges Minne toch nog
een woord. Verbeeld u een publiek bad-bassin
(in 't klein), een kom op voet (Projet de
fontainc}; op den rand zijn geknield vijf mannen,
spier-naakt, op gelijken afstand van elkaar, zich
bedenkende of zij in 't water zullen duiken, of
niet.
Zeer onesthetische esthétique !
Ik kom ten slotte terug op het verblijdend
teeken dat de kunst niet uitsluitend maar ge
zocht wordt in cadres en borstbeeld!
Wij slikken dan voorloopig nog het. misbruik
wat er gemaakt wordt van ietgeea wat door
de kunstenaars tot heden toe als uitsluitelijke
»kunst" is betracht.
Dr. P. ALB. TE.
De Nederlandsche Schilderkunst. »Een
Marxistische lijkrede," door J. H. VAN
BREMEN. Amsterdam C. A. J. van
Dishoeck.
De schrijver van bovengenoemd opstel, in
de «Nieuwe Ty'd" de artikelen lezend van dr.
Gorter en Mevr. Roland-Holst, waarin deze
auteurs stukken litteratuur-geschiedenis volgens
Marx's methode behandelden en de
geestesbewegingen uit maatschappelijke en econo
mische tijds-omstandigheden poogden te ver
klaren, wilde deze wijze van kritiek-schryven
op de schilderkunst gaan toepassen, en toog
aan 't werk met een gewicht dat komisch maar
beklagenswaard tegelyk is. Want het ongaar
gebazel dat deze nieuwe kriticus, wiens on
handig gestyleerd geschiyf wemelt van de
grofste taalfouten,!) als een Marxistische be
schouwing der Nederlandsche schilderkunst
durft laten drukken, is zoo mal dat men niet
weet of men hier met kindsche onnoozelheid
dan wel met de meest imperturbabele brutali
teit te doen heeft.
Na te hebben getracht het streven van ver
schillende kunstenaars die in voorwerpen van
dagelijksch gebruik practisch nut en schoon
heid harmonisch willen doen samen gaan, uit
economische toestanden te verklaren, noemt
de auteur zijne uiteenzetting »beknopt en
gebrekkig", en in plaats van na dit onver
wacht blyk van zelfkennis tot bezinning te
komen en te bedenken dat het tocb niet
aangaat zulk oppervlakkig geleuter den
menschen ter lezing te geven, in plaats van te
begrypen dat, wil men betoogen en overtuigen,
de zaken grondig en studieus moeten uiteen
gezet, schryft hij voort en geeft een kort
economisch -politiek-Marxistisch-cultuurhisto
risch overzicht van de Nederlandsche schilder
kunst, waaruit het verband moet blijken
tusschen het opkomen der impressionistische
kunst van Maris, Israëls, etc. en de leening
van 127 millioen gulden die minister Van Hall
in 1844 sloot.
Al spoedig hierop leest men van
»kunstperioden waarvoor wy (J. H. van Bremen) hier
den weg eenigszins pogen te banen", en van
»het lijkgeworden impressionisme van Bauer,
Isaüc Israëls en Breitner", en moet Jan Veth
het ontgelden, terwijl zoo nu en dan wat op
den Nieuwen Gids gesmaald wordt. Van die
kunstperioden der toekomst hooren wy' verder
niets.
Met den «aanvang der industrie, berus
tende op het koloniaal bezit als afzetgebied",
correspondeert volgens Van Bremen in de
schilderkunst »die tusschenvorm waarin het
impressionisme de rol van photografiscb
instantanée (Isaac Israëls, Jac. van Looy,
Breitner, de Zwart, Artzenius) gaat vervullen
en ten slotte zich in een nietswaardig lijnen
gewirwar (ik cursiveer v. M.) ontbindt (Bauer)."
Wat moet men wel denken van een snuiter,
die een dergelijke enormiteit waagt neer te
schrijven over den man wiens werk steeds
stijgt in schoonheid en die in zijn laatste
etsen zoo grandiooze heerlijkheid bereikte !
Maar er zijn nog meer curiositeiten in dit
dwaze brochuretje; ziehier iets over Rembrandt:
»De oorzaak zijner tegenwoordige vereering
ligt dan ook daarin, dat hij van zijne school
was gedecadenteerd, en aan de latere impres
sionisten gelegenheid bood op de by hem
nog slechts emhryonair, slechts als licbte aan
duidingen voorkomende beginselen, die in
zijne periode niets anders waren als zwakheden
voort te bouwen."
Jozef Israëls wordt in dit
mateloos-oppervlakkig opstelletje ternauwernood genoemd;
van Derkinderen noch Dysselhof wordt gewaagd;
en ook van de geestes-toestanden van Vincent
van Gogh, van Moulijn, Wiggers, Voerman,
Hart Nibbrig, om er enkelen te noemen, lezen
wij geene verklaring; wat jammer is; want aan
mal-onnoozele opmerkingen had men zich dan
zeker nog meer kunnen vergasten.
Met een lyrische ontboezeming, waarin de
schrijver zich voelt »opheffen door den drang,
welke (!) ook profeten moeten hebben gevoeld",
eindigt deze lijkrede, waar rede aan ontbreekt
en wier lijk ver te zoeken is.
v. M.
1) De wonderly'ke vergissingen van den heer
J. II. van Bremen ziende, denkt men onwille
keurig aan hetgeen Kloos in den Nieuwen Gids
van October 3898 schreef: »Tal van jonge
lieden tusschen de 2') en ;!0, die nog niet
eens voor een logisch-denkend, ontwikkeld
leeraar van 't middelbaar onderwijs een redelijk
opstel zouden kunnen maken over een een
voudig, hun opgegeven onderwerp, gaan zitten
voor hun schrijftafel en schrijven vellen papier
brutaalweg vol met gebrekkelyk gerijm of'ver
warde redeneeringen, waar soms zelfs slot noch
zin aan is, en beleuteren dan een uitgever, en
zenden hun gekrabbel de wereld in, als de
nieuwste litteratuur van het jongere geslacht."
Arti et Amicitiae,
Het is wel eens om wanhopig te worden,
als men bedenkt hoeveel kilometers linnen er
ieder jaar met verf worden besmeerd. Maar
ach, er is al zooveel op afgegeven en het
schy'nt toch niet te helpen; men moet de
zaken dus voorloopig maar nemen zooala ze
zyn, en, op gevaar af van slaap te krijgen,
de gemoedelyke borstel-, kwast- en
penseelvruchten, die in het gruwelijke geblink hunner
vergulde lijsten de wanden der hedendaagsche
tentoonstellingszalen bedekken, langs wandelen,
hier en daar by het boven-middelmatige en
van zuiver zien, voelen en weergeven getui
gende werk blijven staan, en daarvan genieten
voor zoover dit nog mogelyk is door de
minderfrissche omgeving. Genieten kan men anders
ook van het uiterste naar anderen kant, en
zoo blijft het b.v. op de voorjaarstentoonstelling
van Arti een genot van bizonder allooi, dien
naïef-romantischen »Vechtersbaas" (no. 135)
van G. Sturm te zien, waarmee men kleine
kinderen naar bed kan jagen, of O.
Berelman's »Afbly'ven" (no. 35), of den
oleographischea sBetaaldag" (no. 13) van Jhr. Joan.
Berg.
Maar laten wy liever spreken van het goede
en gevoelde werk dat op deze expositie is.
Allereerst vindt men er voortreffelijk werk
van Breitner, al is het niet van zijn allerlaatste.
Twee stukken van Hart Nibbrig treffen ter
stond door den studieuzen ernst van des schilders
streven; het zomersche licht zijner bloeijende
akkers te mogen zien was een vreugd tusschen
al het duf-middelmatig gesmeer van de talryke
inzenders. De drie stukjes van Karsen zy'n
zeer mooi, en het bekroonde stuk van Paul
Rink (no. 119) behoort almeêtot het beste van
het hier te ziene,-al zouden wy zy'n aquarel
«?Kinderen buiten" er nog boven verkiezen.
Bauer's schildery viel tegen na het zien van
de onovertreffelijke ets die hij van dienzelfden
moskee-ingang maakte, en over 't algemeen
moeten wij verklaren dat zy'n schilderwerk tot
nog toe niet haalt by de zeldzame schoonheid
zyner etsen. Ook Issac Israëls was niet op zy'n
best; zy'n .Koningsplein" was zelfs bizonder
leelyk en onsmakelyk ineengeveegd; de huizen
op «Winter" schenen om te vallen, terwijl in
tegendeel de beide kinderfiguurtjes op den
voorgrond uitstekend van actie waren. Wat
wordt Breitner's werk bezadigd by de losbandige
woestheid van Isaüc Israëls.
Een groot genoegen was het de forsche etsen
van Dupont te kunnen bewonderen, die zich een
zeer-eigene plaats onder onze kunstenaars gaat
verwerven. En ten slotte kan het werk van J.
van Oort, L. Hartz en G. C. Haverkamp onder
het goede genoemd worden; de teekening van
Joh. Vlaanderen verraadt veel studie, maar geeft
als geheel nog niet den gewenschten indruk.
v. M.
Maatschappij Arti et Amicitiae".
Den zeventigjarigen kunstenaar, den heer J.
A. Rust werd den 7n April in eene buiten
gewone gecombineerde vergadering van het
bestuur der maatschappij met de leden en
oud-leden der commissie voor de kunstzalen,
van welke commissie de heer Rust reeds vele
jaren het eere-voorzitterschap bekleedt, een
album aangeboden, bevattende teekeningen,
etsen en photografieën van de leden en
oudleden van genoemde commissie, als een bly'k
van waardeering voor de vele diensten der
maatschappy bewezen en niet minder als eene
persoonlijke appreciatie voor den jubilaris.
De voorzitter der commissie voor de kunstza
len, den heer G. H Breitner, releveerde in
korte woorden dat verschillende omstandig
heden, onafhankelijk van den wil der deelne
mers, oorzaak waren dat eerst nu door hem
de zoo aangename taak mocht worden vol
bracht, aan een zoo algemeen en hoog geacht
lid der maatschappy' dit bewy's van waardeering
te mogen aanbieden.
Door bestuurderen der maatschappy »Arti
et Amicitiae" is de Koninklijke gouden medaille,
welke door H. M. de Koningin welwillend ter
hunner beschikking is gesteld, ter uitreiking
aan den jeugdigen kunstenaar, die zich door
bly'ken van groot talent deze Koninklyke on
derscheiding zal hebben waardig gemaakt, toe
gekend aan den heer Paul Rink, kunstschilder
te Amsterdam, en z>lks naar aanleiding van
de hoogst belangrijke kunstwerken door hem
ingezonden voor de tentoonstelling welke in
de zalen der maatschappy Arti en Amicitiae
is geopend.
Bestuurderen der bovengenoemde Maat
schappy mochten namens Hare Majesteit de
Koningin de mededeeling ontvangen dat het
Hare Majesteit behaagd heeft als Bescherm
vrouw der maatschappij op te treden.
Verder is een Pry's uit het Fonds «Willink
van Collen" toegekend aan den kunstschilder
H. Elias te Blarieum, en dit naar aanleiding
van zijne inzending voor de tentooonstelling,
welke thans in de kunstzalen der Maatschappij
wordt gehouden.
iiliiiiiiiniiMi.imiMiiiiiimiiiiiiiiHiiiiimmiiiilnilliiiiiiiillllifii
40 cents per regeL
TRADE
MARK.
MARTEITS COGNAC,
Dit beroemde merk is verkrijg
baar bij alle soliede
Wijnhandelaars en bij de representanten
i\S *V ISlil IMIOït,
te Amsterdam.
Hoofd-Depöt
Dr. JAEGER'S ORIG.
K. F. DKÜSCHLB-BBNGBE,
Amsterdam, Kalverstr. i57.
Eenig specialiteit in deze
artikelen in geheel Nederl
J. A. HOETING,
HOFJUWELIER,
194 KALVEESTEAAT194
SPECIALITEIT
IN
DIAMANTEN en tafa Men.