Historisch Archief 1877-1940
NM142
AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD
NEDEBLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, ('r. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Dit blad ia verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover h«t
Grand Café, te Parijs.
Zondag 14 Mei.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle'filialen dezer firma.
INHOUD.
VAN VEEEE EN VAN NABIJ: De
kiesrechtmotie. Een diplomaat aan het woord. De
carrière van Mr. Noyon. Rechtszekerheid voor
alle Nederlanders, door A. N. J. Fabius.
Aanvalling, door G. Het Fransche Ministerie en
l'affaire". - SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
Een sociale opleidingsschool, door Dr. J. C. E.
FEUILLETON: De roman van een koorddanser,
naar ht Engelsen. RECLAMES. VOOR
DAME8: In twijfel, ontbond u! door F. J. van
ildriks. (Slot.) Georges Pilotelle. Allerlei,
door E-e SCHAAKSPEL. PINANCIEELE
EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
KUNST EN LETTEREN: Muziek in de hoofd
stad, door Ant. Averkamp. Catalogne d'Estamplea
höll., franc et angl. de portraits d'hommes et de
femmes célèbres, etc. ete., door R. W. P. Jr.
Grer knnst, of eigenlijk over den heerHenri Borel,
door L. van Dayssel. Boek en Tydschrift, door
J. K. Rensburg. INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKEAS3EN. ADVERTENTIES.
De kiesrechlmolie,
Waartoe de kiesrechtmotie ?
Zoo heeft men gevraagd, en op het ant
woord niet laten wachten.
Zij beteekende niets, had geen doel,
tenzij voor de Socialisten, die haar als
propaganda-middel wenschten te gebruiken.
't Was zonde van dennationalen,parle
mentairen tijd.
Nu die zonde kon niet groot wezen. Im
mers men is met den parlementairen, alias
nationalen tijd dermate verlegen, dat geen
sterfling schijnt te weten hoe er een pas
send gebruik van te maken.
De dagbladen van allerlei richting zijn
't er over eens, zoo weinig als er thans
wordt gedaan, door het parlement, voor
de natie, het is zonder voorbeeld.
Voorts mocht
tijd allerminst rijp
men vernemen, dat de
was voor algemeen
kiesrecht. Immers de arbeiders, die, krach
tens het heerschend kiesrecht, stembe
voegdheid konden erlangen en dat tracht
ten te verkrijgen, was bespottelijk klein,
nog kleiner zelfs dit jaar, dan het jaar
te voren.
Een argument, als iemand die op zijn
hoofd staat, met de beenen in de lucht.
Zeker, de arbeiders geven zich de moeite
niet onder dit kiesrecht, alles te doen, wat
noodig is, om tot de stembus te worden
toegelaten. Maar dit is nogal verklaarbaar.
De toestand is deze: minstens 300,000
burgers, allen behoorende tot de arbeiders
klasse, zijn door van Hou ten'9 kieswet
uitgesloten, opdat de arbeiderspartij zoo
weinig mogelijk invloed zou kunnen oefenen
op de samenstelling der volksvertegen
woordiging. Dit wil dus zeggen, dat dooreen
genomen er in elk district 3000 kiezers
minder van de arbeiderspartij zijn inge
schreven dan waarop zij recht heeft.
Stel nu eens, dat de 300,000 burgers,
niet van de benedenste klasse, maar van
de hoogere klassen werden afgenomen.
Zou er iemand zijn, die nog kan gelooven,
dat de kiezers uit de bovenste lagen der
maatschappij zich bijster zouden beijveren
om hun stemrecht uit te oefenen, en legen
de bierkaai te vechten?
Wanneer men hiermede eens een paar
jaartjes de proef nam zou men wel den
moed verliezen nog over bet gebrek aan
kiesrecht-vuur bij de arbeiders te klagen
of te juichen!
De arbeiderspartij is als een man, die
men een been moedwillig heeft afgekapt
en tot wien men dan zegt, och, 't verwon
dert me toch, dat gij, die zoo gaarne zoudt
loopen, niet mee doet aan den wedstrijd.
Óns dunkt, het is niet nobel een partij,
die men zeker drie vierde deel van haar
stemmen heeft onthouden, op deze wijs nog
te plagen. Stel eerst de arbeiders in de
gelegenheid op gelijken voet mede te.
kampen, en dan zult gij weldra het recht
hebben uit te maken wie nu meer rijp
zijn voor het kiesrecht, de on- en
mmvermogenden of de gezeten lui.
Intusschen, in de Kamer is hierover niet
gedebatteerd. De motie-Troelstra had alleen
tot doel de neuzen te tellen, te weten te
komen hoeveel kamerleden betrouwbare
voorstanders van algemeen stemrecht moch
ten heeten, of, nog anders gezegd, hoe groot
het aantal echte democraten onder de hon
derd zou zijn.
Of deze motie noodig was om zich hier
van te vergewissen, wij durven het te
ontkennen. Als Troelstra te huis zijn zak
boekje had genomen, en de vier sociaal
democraten er in had genoteerd, de vier
of vijf radicalen met een niet al te
duidelijk vraagteeken er achter, en dan
nog een paar zoogenaamd liberaal -demo
craten daar had bijgevoegd, om zeker
te wezen, dat hij niet al te karig zou zijn
bij zijn berekening, hij zou even goed
geweten hebben, waaraan zich te houien,
als thans, nu hij er dertig heeft mogen
inschrijven.
Immers onder die 30 zijn er minstens
20 beginsel- voorstanders, dat wil zeggen
voorstanders die het beginsel goedkeuren,
maar zich wel wachten zullen voor dat
beginsel hnn staatkundige positie op te
offeren. Evenals b.v. de geheele
Amsterdamsche Beurs het beginsel der deugd bo
ven alle bedenking vei heven oordeelt, doch
daarom nog niet geacht kan worden eerst
de deugd en dan de winst te beminnen.
Aardig was het dan ook den heer Kerdijk
voor zichzelf »met zijn politieke Tienden"
te hooren getuigen: »Want te onzen aan
zien was dan zijne (Troelstra's) nieuwsgie
righeid een vragen naar den bekenden
weg, naar hetgeen buiten de
Kamerevengoed bekend is als in dezo zaal. In den
lande zoo goed als hier weet men, dat,
naar het oordeel van mijn politieke vrien
den gelijk naar het mijne, de Nederlandsche
Staatsregeling ergerlijk gebrekkig blijft,
en dat de waarborg voor de best mogelijke
vervulling van de taak der Volksverte
genwoordiging en des wetgevers blijft
ontbreken, zoolang niet de regeling der
kiesbevoegdheid is gebouwd op het beginsel
van algemeen staatsburgerschap in zijn
vollen omvang, zoodat wij dit gebrek
begeeren weggenomen te zien, liever heden
dan morgen.
Aldus mogen wij eenerzijds een na
drukkelijke verklaring daaromtrent over
bodig achten, en zouden wij er niet aan
gedacht hebben een gelegenheid te zoeken
om haar af te leggen. Maar aan den
anderen kant spreekt het aldus ook van
zelf, dat wij tegen den inhoud van de
motie niet het geringste bezwaar hebben."
Aardig voor den heer Troelstra, want
zoo kreeg hij er dus opeens twintig tege
lijk ; twintig in de volmaakste eensgezind
heid, twintig even frisch en even vurig!
De aardigheid van 't geval echter wordt
eerst recht begrepen, als men zich herin
nert, hoe meer dan n dier twintig heeft
verklaard, dat bij verwerping van de
kieswet-Tak het kiesrechtvraagstuk aan
de orde zou blijven, terwijl nu deze twin
tig een minister steunen, die, ook al een
van de twintig! het kiesrechtvraagstuk 4
jaar vacantie wil geven ; dat die democra
ten, welke volgens hun beginsel, de kamer
het recht zouden moeten ontzeggen, sociale
wetgeving te drijven, juist ter wille van die
sociale wetgeving het kiesrechtvraagstuk
zoo ver mogelijk van zich willen afhou
den; dat deze beginsel-voorstanders, niet
alleen opportunistisch in de kamer over hef"
kiesrecht zwijgen, maar bovendien sedert
de samenstelling van dit kabinet de pro
paganda onder de werklieden, voor zoo
ver zij zich daaraan ooit mochten
wijden, hebben g?staakt; en nu ver
klaren, dat zij volstrekt niet weten wan
neer zij weer eens voor het algemeen
stemrecht (hun groote fundamenteele
politieke eisch) iets willen doen! Democraten,
die met hun twintigen rustig blijven, of
schoon er 300.000 kiezers te weinig zijn !
Als dit nu niet aardig is, wat is het dan ?
Dat Troelstra's motie nut zal hebben
gesticht, betwijfelen ook wij.
Hoe het met de liefde en den ijver
voor algemeen stemrecht onder de Kamer
leden van de verschillende partijen staat,
was voldoende bekend. Wij kunnen be
grijpen, dat het parlementair socialisme
over deze aangelegenheid ook eenige bladzij
den van het Bijblad wilde gevuld zien, daar
voor heet het parlementair, maar dit leidt
tot geen enkel gevolg. Al moesten al de
dertig voorstemmers eens voor echte demo
craten te boek worden gesteld, het
algemeen stemrecht zou daarmede niets
nader zijn gekomen. Door het parlement
wordt het algemeen stemrecht nooit anders
gegeven dan tegen heug en meug. Het
zal eerst komen onder zeer sterke buiten
parlementaire pressie. De 300.000, en
hun lotgenooten, die reeds stemrecht be
zitten, moeten het der Kamer afdwingen.
Of dit spoedig zal geschieden, wij ge
looven het niet.
Voor een krachtige propaganda zijn de
tijden gunstiger geweest, dan thans. Zoo
lang de geavanceerd liberalen en radicalen
nog niet de ervaring hadden opgedaan,
dat zelfs onder het heerschend stemrecht
de sociaal-democraten aan de winnende
hand zijn, konden zij gemakkelijker zich
warm betoonen voor dit beginsel, van
welks toepassing zij zich een toekomst
beloofden. Nu er zelfs, zonder de 300.000
arbeiderskiezers, reeds vier sociaal-demo
craten gekozen zijn, moet het hun duidelijk
zijn, dat met de 300.000 arbeidersüiezers,
dat viertal weldra tot een tien of vijftien
tal zou stijgen, en zij, de
vooruitstrevenden en radicalen, een groot deel van
het gelag zullen moeten betalen. De
krachtige propagauda voor algemeen stem
recht kan dus alleen komen van de
sociaaldemocraten, de eenige arbeiderspartij, nu
het radicalisme geen arbeiderspartij heeft
willen of durven zijn, en de
liberale-muemannen er zelfs nooit aan gedacht heb
ben het te kunnen worden. En zoo zal
men, zoodra er weer een stembus in het
verschiet komt, wel eenig algemeen-stem
recht gerucht in de kiesvereenigingen en
bij de candidaten-speechen vernemen, tnaar
tot iets, wat op agitatie gelijkt, brengt het
alleen <te sociaal-democratische pariij
en welk een agitatie is er niet noodig om
grondwetsherziening en algemeen kiesrecht
te verkrijgen! Rooskleurig ziet het er dus
voor de echte democraten niet uit, nu ook
dat deel der suciaal-democratie, hetwelk
langs parlementairen weg verbetering der
wetgeving tracht te verkrijgen, nog zoo
uiterst gering in aantal is, en het voor
de propagande onder de min en onver
mogenden ter nauwernood zal kunnen
rekenen op de hartelijke medewerking van
enkele radicalen.
Dit is jammer voor ons land; want zoo
iets onschuldigs als het algemeen stemrecht
is, waarvan men de werking in zoo menig
land kan nagaan, zal men aan de talrijke
duizenden niet onthouden zonder hen
onrecht te doen, en een krachtige prikkel
te blijven missen tot verhoogde politieke en
economische werkzaamheid.
Een diplomaat aan het woord.
Aan den llooglïdel Grstrengen Ifeer Dr. A.
Kut/per, lid der tweede Kamer van de Staten
Generaal.
HoogEdel Gestrenge Heer!
Ik zie, dat Gij het met den eerbied aan de Kroon
verschuldigd bestaanbaar geacht hebt een Koninklijk
Besluit, door II. M. l. April 11. genomen, in de
Kamerzitting van 2 Mei 11. te ridiciiliseereu, schoon
de overwegingen, die tot bedoeld Besluit geleid hebben,
U volkomen onbekend zijn en Gij overigens als lid
der Tweede Kamer niet het recht hebt U op die wijze
in de handelingen van het uitvoerend gezag te mengen.
I)at mijne benoeming tot Ridder-Grootkruia in de
orde v»n Oranje-Nassau U ergert, laat mij koud,
maar ik kan niet stilzwijgend toezien, hoe Gij, ten
einde H. M. de Koningin en H. D. Regeering be
lachelijk te maken, er niet voor teruggedeinsd zijt
U te verlagen tot eene moedwillige verkrachting der
waarheid.
In het dagelijksch leveu beweegt Gij U bij voor
keur in den kring der zoogenaamde kleine luyden."
die terecht zeer hoog tegen U opzien; de wierook
der bewondering, die U uit die lagere sferen
tegengeurt, is U naar 't hoofd gestegen, heeft den vromen
zin in U verstikt, den ijdelen zin doen ontkiemen
en U op de grens gebracht van die gevreesde en
ongeneeslijke ziekte, die men grootheidswaanzin"
noemt.
Zie! ik wensch bij niemand achter te sta»n, waar
het geld de erkenning van uwc groote begaafdheden,
de waarueerinj? van uwe veelzijdige kennis. Er zijn
weinig menschen iu on» land, tegen wie ik ia dit
dubbele oplicht zóó hoog opzie als tegen U.
Maar daaruit volgt «iet, dat Gij van alles verstand
hebt en over alles op hoogen en apodictischen touu
moogt meespreken.
Is het niet bespottelijk dat, waar de Koningin aan
een staatsambtenaar eene eervolle onderscheiding ver
leent, Gij aanmatigt den volke te verkondigen,
dat Gij er U bij neer wilt leggen? Wien te,r wereld
zou het iets kunnen deren, indien Gij toevallig in
een minder grootmoedige bui gi-weest -.vaart?
Een ander staaltje. Gij. D.", in de theologie, staat
in eene vergadering, waarvan de meeste leden in het
Romeiusche recht gepromoveerd ziju, CH dus precies
weten wat men onder eene capitis diminutio te ver
staan heeft, terwijl Gij zelf een der weinigen zijt die
het niet weet. Dit belet niet dat Gij L onweerstaan
baar gedrongen voelt, uwen noorders mede te deeleu
wat eigenlijk een capitis dimhmtio is en dan
komt Gij met een definitie vooi' den dag, U blijkbaar
door een spotvogel op de mouw ge>peld, eene definitie
die de conciërges meewarig heeft doen glimlachen
en waarbij zoo menig professor in het Rnmeinsche
recht van ergernis in zijne kist zal omdraaien.
Indien ik na 35 jaar in de diplomatie gediend te
hebben, het recht heb een oordeel uit te spreke»
over de beide door een leek op dit gebied den lien
Mei uitgesproken redevoeringen, dan zou ik ze
qualificeeren als een weefsel van volkenrechtelijke kette
rijen, doorweven mtt onware feiten, valsche pvaemisseu,
onjuiste beweringen en onlogische gevolgrekkiugcu,
die het bewijs leveren van eene phcuomenale onkunde
op het terrein der diplomatie, eeue onwetendheid
veel grootur dan ik ze bij uwe onbetwistbare scherp
zinnigheid verwacht had en die uwe tegenstanders
met een innig zij het dan ook onedel leed
vermaak moet vervuld hebben.
Kortom Gij hebt (J, znoals onze Jluitsche naburen
het noemen, geweldig blamirt" in de oogen van
het meer ontwikkelde en tut oordeelen bevoegde deel
vau Kamer en natie en ik weet geen anderen
troostgrond voor U dan dat er een nieuwe roep zal opgaan
over uwe groote geleerdheid in kerkeraden en verga
deringen van ouderlingen op zoo menig plattelandsch
dorp eu bij die duizenden getrouwe aanhangers, lezers
van de Standaard, die uwe redevoeringen schitterend
zullen vinden omdat zij er geen woord van begrepen
hebbeu, maar die tot in het diepst hunner ziel geschokt
zijn door de toovennocht, die er voor hen straalt
uit dat raadselachtige en geheimzennige capitis
diminutis", dat hen geweldig imponeert.
NOS;- op een. punt moet ik terugkomen, dat ik
hierboven reeds terloops heb aangeduid, te weten
uwc insinuatie a]sof mij onderhandelingen zouden
zijn opgedragen die mislukt zijn en dat de lïegeering
iu erkenning van die negatieve verdienste mij voor
eene eervolle onderschcidiBg y,ou hibbcu voorge
dragen.
Toen Gij zu'ó spraakt, toen waart Gij U bewust
dat Gij U aan ecne scheeve en onware voorstelling
van zaken schuldig maaktet; toen hadt Gij zooeven
van den Minister van Buitenlandsche Zaken verno
men, dat aandringen onzerzijds om de
Zuid-Afrikaansche Republiek uit te noodigen voor het
tot stand komen der conferentie
gev a a r i ij k kon z ij u "; toen moet Gij, met ieder
iid der Kamer, reeds lang begrepen hebben, welke
die ongenoemde Mogendheid is, die de Transvaal
gaarne als haar vazal blijft beschouwen- en behande
len, die er zich ondershands en oflicieus, maar
daarom niet minder krachtig, tegen verzet had, dat
o. ik de Tcatiavaal zou worden uitgeuoodigd en die,
indien wij er op waren blijven staan, aan de inter
nationale p->sitie van die Republiek zeer groote
schade zon" hebben weten toe te brengen.
Van de zijde van Hu^land is in deze nooit eenige
tegenstand te carteeren gewces*. Die tegenwerking
te overwinnen is een taak, die wellicht onmogelijk
was; maar die in allen gevalle mij niet kon opge
dragen worden, want die strijd moest elders worden
gestreden. Rusland zou volgaarne gezien hebben dat
men Trausvaal ter conferentie kon uitnoodigeu ;
daarop bij Rislaud aan te dringen ware overbodig
en onzinnig geweest; dat zou geweest zijn enfoncer
une porte ouverte en niemand weet toch beter dan
Gij dat men een open deur niet intrapt of u i
tzaagt.
De Gezant der Nederlanden,
v. STOKTWEOEN.
SI. Petersburg, 7 Mei '99.
Wij bewonderden allerminst de wijze,
waarop Dr. Kuyper zijn interpellatie tot
den Minister van Buitenlandsche Zaken
heeft gericht. Dat gesprek met Mc. Kinley
die briefwisseling met Krüger, alsmede
de verzekering, dat hij zich geroepen achtte
in deze het woord te voeren, omdat
Beelaerts van Blokland niet meer in 't
land der levenden verkeerde! 't had
altemaal zonder schade achterwege kunnen
blijven, tegelijk met den
wetenschappelijken omhaal, waaraan geen sterveling be
hoefte gevoelde, bij een zoo eenvoudig
geval.
Maar dat niet te bewonderen, is nog
iets anders dan er over te schrijven als
onze Petersburgsche diplomaat.
Toch vinden wij dat schrijven niet zon
der beteekenis; het is voor het minst een
proeve van takt en stijl, die men in 35
jaren van diplomatieken dienst zich kan
eigen maken!
Dr. Kuyper, zoo komen wij nu te weten,
is er niet voor teruggedeinsd zich te ver
lagen tot een moedwillige verkrachting
der waarheid; de wierook der bewon
dering is hem naar 't hoofd gestegen, de
vrome zin in hem is gestikt, hij staat
op de grens van grootheidswaanzin;
hij heeft een definitie gegeven, die de
conciërges meewarig heeft doen glimlachen;
tot troost schiet genoemden Dr., volgens
den diplomaat, niet andars over, dan dat
er een nieuwe roep zal opgaan over zijn
groote geleerdheid in kerkeraden en ver
gaderingen van ouderlingen op zoo menig
plattelandsch dorp; hij heeft ge
nsinueerd; ? met bewustheid zich schuldig ge
maakt aan een scheeve en onware voor
stelling van zaken; en als onze diplo
maat hem nu voldoende zijn karrewats
heeft laten gevoelen, dan doet hij zoo
ongeëvenaard fijntjes hem de deur dicht,
met dit: «niemand weet toch beter dan
Gij, dat men een open deur niet
int'rapt of uitzaagt; «uitzaagt", opdat de
boerenkerkeraden er toch vooral niet over
heen zouden lezen: cursief!
Wat komt nu het publtek uit dit sma
kelijk betoog verder te weten ?
Ie. dat Dr. Kuyper niet het recht had
als kamerlid zijn meening te zeggen over
een koninklijk besluit in casu de be
noeming van den diplomaat tot
Riddergrootkruis in de orde van Oranje Nassau.
Hebben wij Nederlanders misschien nog
meer diplomaten van veeljarigen dienst, die
onzen afgevaardigden zulke lesjes nopens
hun constitulioneele rechten en plichten
kunnen leeren?
Wie zou zich nu wel het belachelijkst
hebben gemaakt: de geridderde, die niet
duldt, dat men naar zijn aanspraken op
een onderscheiding vraagt, of het kamer
lid, dat den verantwoordelijken minister
een zacht verwijt doet hooren; een verwijt,
waar een groot deel van de natie mee
instemt?
Immers het feit is, dat de diplomaat,
vijf en dertig jaar in dienst, alleen tot
Ridder-Groot-kruis kan zijn benoemd, om
dat hij zijn diensten heeft bewezen tut het
doen bijeenkomen van de zoogenaamde
vredes-conferentie in den Haag; dat dit
bijeenkomen in den Haag, onder de be
kende omstandigheden, allerminst voor
Nederland een eer of een geluk is te
achten; dat hij dus deel heeft gehad aan
de bereiking van een doel, dat, zooals nu
de zaak geloopen is, anti-nationaal moet
heeten ; en waartoe dan, al kunnen wij aan
het bijeenkomen der conferentie te 's
Gravenhagen niets veranderen, den diplomaat
voor dat deel van zijn werk een groot
kruis Oranje-Nassau gegeven?
En welk deel van den arbeid is dat dan
nog geweest?
Rusland bood het houden dier confe
rentie te 's Hage aan.
Van Stoetwegen correspondeerde er over
met het kabinet hier, en bracht de bood
schap van het Haagsche kabinet aan dat
te S t. Petersburg over.
Stak hierin iets verdienstelijks ? Jaren
lang hebben onze diplomaten volstrekt
niets diplomatieks te verrichten, en als
zij nu eindelijk voor een keer iets te doen
krijgen, dat op diplomatie gelijkt, ontvan
gen de heeren dadelijk een extra belooning!
Of heeft v. Stoetwegen inderdaad zich
meer verdienstelijk gemaakt, dan zijn be
scheidenheid hem veroorlooft in het licht
te stellen? Heeft hij, natuurlijk in nog
fijner diplomatieke taal dan die hij nu tot Dr.
Kuyper richt, de Beaufort gewezen op het
gevaar dat dreigde; heeft men te 's Hage
zijn goede wenken en waarschuwingen in
den wind geslagen, en is het Grootkrui*
alzoo te beschouwen als een amende
honorable jegens den gezant, zonder toelichting
voor het publiek?
Wie weet!
Uit het schrijven aan Dr. Kuyper schijnt
men echter te moeten opmaken, dat de
Ned. Regeering zich eerst op genade en
ongenade aan den Czaar heeft overgegeven
en dat daarop rechtstreeksche onderhande
lingen zijn gevolgd van het Haagsche
kabinet met het Engelsche. Twee diplo
matieke fouten voor ons: want men had
H. M. de Koningin der Nederlanden niet
mogen wagen aan de noodzakelijkheid
in hare residentie de mogendheden ter
vredesconferentie, te noodigen, met weg
lating van Oranje Vrijstaat en de
Transvaal; en ten andere had de
Nederlandsehe diplomatie, juist door den gezant
van Stoetwegen, den Czar moeten bewegen,
met al het gewicht van zijn positie bij
Engeland op te treden, opdat H. M. de
Koningin der Nederlanden, die met en
voor Hem, en niet voor Engeland,
uitnoodigde, geen beleediging zou worden
aangedaan. Dit nu zou alles behalve,
zooals de gezant het wil doen voorkomen, zijn
geweest het enfoncer une porte ouverte,
want juist die deur was met zeven gren
dels gesloten en onze diplomaat zou
ons nu nog willen Bijsmaken, dat het on
zinnig ware geweest er ook maar even
aan te kloppen!
Werkelijk, geenszins voor den gezant zelf,
die ten slotte niet meer is, dan een amb
tenaar die opdrachten vervult en voor
schriften heeft na te komen, maar voor
de Regeering zijn van Stoetwegens open
hartige verklaringen allerminst vleiend te
achten.
Intusschen en dit behoorde de ge
zant te hebben overwogen vóór hij zijn
diplomatenhart lucht gaf »de eerbied
aan de Kroon verschuldigd1' loopt zeker
veel minder gevaar, wanneer men Zijn
Grootkruis in discussie brengt, dan wan
neer minister en gezant een nationale ver
nedering niet weten te voorkomen. Hij kan
er daarom zeker van zijn, dat zijn lintje
de gemoederen niet in beweging zou heb
ben gebracht, hadde men daarin niet ge
zien een bewijs, dat de Minister, die het
koninklijk.besluit contrasigneerde mis
schien wel uitgelokt had bovendien al
te gering had gedacht van den »eerbied
aan de Kroon verschuldigd.'' Niet bet
lintje als lintje werd hem misgund. Hij
oogste er nog vele, kan het zijn niet minder
dan de heer de Beaufort zelf, die, als hij
het strijdperk verlaat, van onder tot boven
behangen moge wezen! Althans, wat on»
betreft, alleen om Neerlands eer is het
te doen.
Be carrière yau Mr. Hip.
Het Vaderland erkent, dat men in wijden
kring, onder lieden dus van verschillende
richting, het den Minister van Justitie
»hevig" kwalijk heeft genomen, »dat hij den
advocaat-generaal bij het Gerechtshof ie
Leeuwarden, die een gewichtige rol heeft
gespeeld in 't geval, dat tot het
revisieontwerp aanleiding gaf, tot
advocaatgeneraal bij den Hoogen Raad heeft voor
gedragen."
Het blad verdedigt nu volgenderwijs
den Minister.
leder jurist weet, dat mr. Noyon een buitenge
woon bekwaam rechtsgeleerde is, speciaal in het
strafrecht en de praktijk van het strafrecht, blijkens
ziju geschriften en zijn carrière doorkneed als
wtinigen. Moest de Minister van Justitie weigeren
hem te brengen op de plaats, waar hij thuis behoori,
omdat er een zeker aantal Nederlanders zijn, die
mcenen, dat hij in n zaak een vergissing heeft be
gaan? Niemand zal mr. Noyon beschuldigen van
opzettelijke rechtsverkrachling; alles pleit er voi.r
aan te nemen, dat hij, die de zaak der gebroeders
H. ten volle kent, ten volle overtuigd is van hun
schuld. Mag nu de omstandigheid, dat velen dien
aangaande een andere overtuiging koesteren of voor
een andere opvatting zijn warm gemaakt en opge
zweept, voldoende zijn om de carrière van een ver
dienstelijk ambtenaar tegen te houden f Ons komt
het voor, dat als de Minister ter wille dezer volks
beweging geweigerd had mr. Noyon te roepen tut
een ambt, waarvoor hij hem overigens den aange
wezen persoon moest achten, hem daarvoor geen lof