Historisch Archief 1877-1940
N°. 1144
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899,
WEEKBLAD VOOE NEDEBLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDOBF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar O-12V»
Dit blad ii rerkrygbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucine» tegenover h«t
Grand Café, te Parijs.
Zondag 28 Mei.
Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel , 0.40
Annonce» nit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
\ TA H O IT ».
VAN YEBEE EN VAN NABIJ:
Lpverbranding. De heer Tan der Goes met de kerkelijke
hoogleeraren onder n rubriek, door prof.Cramer.
SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Pluksel uit het
Nuts' -geschiedboek, door Dr. J. C. E. KTJNST
EN LETTEREN : Dr. Bredins. Aardewerk van
W. C. Brouwer, door B. W. P. Jr. Een nieuwe
affiche, door v. M. Walt Whitman, door C. K.
E. Boek en tijdschrift, door J. K. fiensbnrg.
FEUILLETON: De breede pijl, naar het Engelsen
van E. M. Jameson. (Slot.) RECLAMJtS.
VOOR DAMES: Opvoedingsondervindingen, door
Je Vronwke. Allerlei,door E-e.?FINANCIEELE
EN OECONOMISOHE KRONIEK, door D. Stigter.
INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN.
IIIIIIIIIMIHIIIIHIIIIIIIIIIHIH
Lijkverbranding.
Het Vaderland heeft de Regeering op
gewekt nu toch eindelijk voor ons land
lijkverbranding, bij de wet, mogelijk te
maken.
Ofschoon in andere landen reeds lang
daartoe de vrijheid wordt gelaten, bleef
dat ten onzent in strijd met de wet.
Een alleszins billijk verlangen, zou men
meenen, nu er een vereeniging van voor
standers van lijkverbranding bestaat,
en deze reeds verscheidene jaren op wets
wijziging heeft aangedrongen.
Toch wordt zulk een billijk verlangen
door het Centrum gewraakt. Het blad
schrijft als volgt:
«Mogen wij hopen, dat dit Kabinet zulks
niet zal doen?
»De tegenwoordige regeering heeft zich
tot dusver weten te onthouden van elke
daad, die het christelijk gemoed zou kunnen
krenken.
»Waarom dan nu van dien goeden weg
afgeweken door dg gelegenheid open te
stellen voor een gebruik, dat, van heiden
schen oorsprong, inderdaad zulk een kren
king in zich bevat?
»Een christelijke begrafenis wordt door
de overgroote meerderheid van ons volk
verlangd.
»Het aantal van hen, die aan verbran
ding de voorkeur geven, is uiterst gering,
getuige o.a. het feit, dat de vereeniging,
die voor de crematie propaganda maakt,
een xeer kwijnend bestaan lijdt.
»Het is een onhoudbare stelling, hier
met Van Houten te beweren, dat de
quaestie rijp is, dat er behoefte bestaat
aan een gelegenheid voor lijk verbranding
geweldpleging aan een lijk! op
Nederlandschen bodem.
»Het vraagstuk is noch actueel, noch
urgent, noch ... brülant.
»En het ware eeu ernstige fout der
regeering, wanneer zij aan den
ongelukkigen door niets gemotiveerden wenk van
het Vaderland gevolg gaf."
Het verwondert ons zeer, zoo iets in
het Centrum te lezen.
Daar zijn een aantal voorstanders van
lijkverbranding; een veel grooter aantal
natuurlijk dan het getal leden der Ver
eeniging.
Deze menschen wenschen, evenals in
andere christelijke landen wordt toege
laten, na hun dood niet begraven maar
verbrand te worden; de een omdat hij
crematie hygiënisch acht in 't algemeen
belang; de ander uit vrees van schijndood
onder de aarde te zullen komen; een derde
om overwegingen voortspruitende uit het
gevoel, hetzij uit afkeer van hetgeen
hij heeft waargenomen, waarom hij de ter
aardebestelling in strijd oordeelt met de
beschaving, hetzij haar afkeurt om redenen
van aesthetischen of anderen aard. 't Doet
er natuurlijk niet toe, welke motieven de
voorstanders van lijkverbranding bewe
gen; te ontkennen is het geenszins, dat
er reeds geruimen tijd hier te lande enkele
lijkovens zouden bestaan, indien een
oude wet toevallig het gebruik maken
daarvan niet verbood.
En nu meent het Centrum, dat dit
billijk verlangen, het verzoek om gevolg
te mogen geven aan een voorkeur van
lijkverbranding boven lijkbegraving
niet mag worden toegestaan, ja, dat het
een ernstige fout van de Regeering zou
zijn, zoo zij de voorstanders van lijkver
branding niet bleef dwingen, zich voor te
bereiden op begraven, in plaats van ver
brand te worden.
Waarom moeten wij Nederlanders nu
hun, die het begraven veroordeelen, de
vrijheid ontzeggen bij hun leven te bepalen,
hoe er, xonder in strijd te kon.en met het
algemeen belang, met hun lijk zal worden
gehandeld? Zooveel vrijheid moesten wij
elkander toch gunnen!!
Daarin past het ons niet bij Italië,
Frankrijk en Duitschland ten achter te
zijn.
Zoekt men in het Centrum naar een
argument voor het advies, om aan dit
billijk verlangen niet te voldoen, ofschoon
in christelijke landen lijkovens be
staan, dan vermeent men, dat, volgens
dit blad, het toestaan der crematie een
krenking zou zijn van het christelijk ge
moed, daar de overgroote meerderheid van
het volk een begrafenis verlangt, en
lijkverbranding een heidensch, maar begra
ven een christelijk gebruik is. Alsof
begraveu ook niet van heidenschen en daarna
van Joodschen oorsprong ware!
Edoch, daar leven in ons land duizenden,
tienduizenden, zeker, blijkens de volks
telling, minstens honderdduizend menschen,
die naar de voorstelling van het Centrum,
niet christelijk zijn. Wie weet hoeveel
Nederlanders, die nog wel begraven zullen
worden, toch van de christelijkheid van
het begraven niets gevoelen? En moet
men nu als christen deze onchristenen
dwingen om christelijk ? ter aarde te worden
besteld? Nietwaar, als men als katholiek
of protestantsch christen, reeds leven moet
met zooveel onchristenen (wij gebruiken
het woord in den zin van ongeloovigen)
hoe zou men dan nog zóó kleinzeerig zich
kunnen betoonen, van niet te willen dulden,
dat sommigen dier ongeloovigen, naar hun
ongeloof, tot stof wederkeeren ?
Is het niet een al te povere zelfvoldoe
ning, steeds tusscheu de heidenen
verkeerende, bij het verscheiden van den
zoodanige een verbod te stellen op zijn
urn en asch!
Het is waar, het Centrum geeft aan zijn
advies den schijn van een daad van be
scherming. Het wil voorkomen: geweld
pleging aan een lijk op Nederlandschen
bodem.
Of begraven dan geen geweldpleging
is ? Begraven of verbranden beide is
de geweldpleging om het lijk onschadelijk
en onzichtbaar te maken. Over deze ge
weldpleging bij begraven zou nog al iets
te zeggen zijn l Maar wil men in geweld
pleging aan een lijk iets heidensch of
onchristelijks zien, sluit dan aanstonds de
snijkamer, want daar viert het Heidendom
feest !
Gelukkig intusschen, want bij allen
eerbied voor de nagedachtenis van den
doode een lijk is toch niets meer dan
een lijk.
Wij begrijpen, dat een geloovig Katho
liek of Protestant niet voor lijkverbran
ding is. Maar daar is ook niemand, die
den Staat zou willen verleiden hem zelfa
maar den zachtsten dwang aan te doen,
om hem daartoe te bekeeren. Doch zou
nu juist de geloovige den Staat willen
overhalen, op het punt van begraven of
lijkverbranding partij te kiezen tegen den
ongeloovige ?
Het Centrum stelt de quaestie, van zijn
standpunt terecht, als een geloofsquaestie
voor.
Welnu, dan is het immers de eerste
plicht van den wetgever, in een land van
volstrekte gewetensvrijheid als het onze,
zich neutraal te betoonen.
Dit doet de wetgever niet.
Ondanks onze vrijzinnige constitutie
maakt hij onderscheid, ten voordeele van
de geloovigen, en onthoudt hij heel
anders dan zelfs in Frankrijk, Italiëen
Duitschland geschiedt den ongeloovige
zijn recht.
Reeds vóór jaren had aan dezen mis
stand een eind behooren te zijn gemaakt.
Dat zou niet zijn urgent ?
En nu kunnen wij ons heel gemakkelijk
op het katholiek standpunt plaatsen, en dus
begrijpen, dat men uit afkeer van lijkver
branding den Staat gaarne in deze partijdig
ziet, beschermende het Christelijk gebruik ;
maar dit neemt niet weg, dat, van een
vrijzinnig standpunt beschouwd men
zij voor- of tegenstander van lijkverbran
ding het alles behalve een eer is voor
Nederland, dat het, zoo lang reeds, zwij
gend toestaat zijn liefste beginsel te ver
loochenen, ofschoon er telkens weder een
ministerie onder vrijzinnige vlag ons heeft
geregeerd.
Daarom het zou o. i. niet zijn een
ernstige fout, als Borgesius eindelijk eens
een neutrale begrafeniswet gaf maar
hij zou zich, meenen wij, moeten schamen,
indien hij, heengaande, had te bekennen,
zelfs daartoe den moed te hebben gemist.
Toch, al kunnen wij ons de houding
van het Centrum verklaren, het verdient
opmerking, dat zij alweder het bewijs
levert, hoe langzaam we vooruitgaan in
de wereld. Vóór tien, twintig jaar, toen
wij, voor zoover wij weten, de eenigen
waren in ds liberale pers, die het gelijke
recht van het bijzonder onderwijs met het
openbare verdedigden, en aandrongen op
een vrij, door den Staat gesubsidieerd, on
derwijs, kwam slechts zeer langzaam bij
de liberalen de sympathie ontluiken voor
dat denkbeeld. Voor de meesten, eerst
voor bijna allen, was het uit den booze.
Men verdacht ons, soms openlijk werd het
geuit, van elericale neigingen, en onder
stelde clericale invloeden. Intusschen ging
de liberale partij in de, aanvankelijk zoo
veroordeelde, richting voort, en thans kost
het geen moeite meer de liberale partij
tot de erkentenis te brengen, dat zij langen
tijd tegenover de kerkelijken onrecht heeft
gepleegd, en als meerderheid de zooge
naamde neutrale school gebruikt heeft als
een propaganda-middel.
Maar nu wij zoover zijn gekomen, dat
zelfs mr. Hubrecht geheel aan onze zijde
zich is komen voegen, zien we op eens het
Centrum precies de taktiek der oude libe
ralen aanbevelen en wat de school voor
het liberalisme moest zijn, dient nu de
begrafenis te worden voor de Christelijke
partij!
Als een onvervalscht liberaal van weleei
er zijn er nog enkelen over zegt
het: die kleine minderheid, kom, wat doet
het er toe, of die iets billijk vindt of niet
de begrafenis is voor mij een christe
lijk-, de lijkverbranding een heidensch ge
bruik en propagandamiddel, derhalve
onthoudt den ongeloovigen hun recht.
Moesten wij, geloovigen en ongeloovigen
te samen, evenals bij 't onderwijs, en
in 't algemeen bij alles wat een zaak van
richting, inzicht en overtuiging is,
elkander niet de vrijheid waarborgen;
is dat beginsel nu nog niet aller eerbied
waard ?
Ds teer van ier Soes niet Je kertóie
tooEleeraren onier n nlriit
Uit hetgeen mijn geachte ambtgenoot
te Winkel in het laatste nummer van De
Amst. schrijft is mij eindelijk duidelijk ge
worden, hoe men zich voor de toelating
van den heer van der Goes als privaat
docent heeft kunnen beroepen op de aan
stelling juist van prof. de Groot en van
andere kerkelijke hoogleeraren. Dat het
Marx'sche stelsel eene «Anschauung" van
wereld en menschheid omvat; dat die
»Anschauung" van een geloofsstandpunt uit
gaat: dit zou nog geen recht geven zóó
te doen. Het eerste toch geldt van iedere
wijsbegeerte, het laatste ook van vele
nietkerkeïijke docenten. Beide is door De Amst.
reeds terecht opgemerkt. Maar nu brengt
dr. t. W. de wet op 't H. O. en hare be
palingen in 't geding. Juist! In deze ligt
inderdaad het overeenkomstige, dat men
zoekt. De wijze daarentegen, waarop dr. t.W.
dadelijk weer de dogmatiek er in haalt, en
de voorstelling die hij van de positie der
kerkel. hoogll. geeft, zijn toch wezenlijk al
te onjuist. Dat velen in ons land nog
altoos «kerkelijk" en «theologisch"
dooreenhaspelen; zich maar geene andere theol.
faculteit kunnen voorstellen dan die van
vóór 1877; zich geen denkbeeld kunnen
maken van kerkelijke hoogleeraren, die
met de theol. faculteit precies evenveel
hebben uit te staan als met de medische,
nl. niets: dit is mij niet onbekend. Maar
zooveel misverstand hieromtrent bij een
man als dr. t. W.! Ik haast mij met de
poging om dat misverstand weg te nemen,
voordat allerlei vergissingen door zijn naam
een zeker gezag mochten krijgen. Ver
gissingen : al gebruik ik ongaarne hier
dat woord, ik kan niet anders. De wet
zoowel als de ervaring hebben mij ge
leerd, dat er tusschen de betrekking van
lid der theol. fac. en die van kerkel. hoog
leeraar, welke betrekkingen beide door mij
tegelijker tijd worden bekleed, nooit of
nergens eenig punt van aanraking is. Zij
hebben evenveel met elkaar te maken als
vroeger met het hoogleeraarsambt van prof.
Quack zijn directeurschap van de bank.
Dr. t. W. intusschen meent, dat er wél
betrekking bestaat tusschen de theol. fac.
en de kerkl. hoogleeraren. Hij verwart
daarbij nog de positie van mijn ambtgenoot
de Groot en van den eventueelen
socialistischen privaatdocent met die van zulke
kerkl. hoogleeraren als in de wet pp het
H. O. worden vermeld. Verder blijkt hij
van oordeel te zijn, dat men deze laatste
niet had aangesteld als men het be
ginsel dier wet maar radikaal had durven
toepassen. In verband waarmee hij gelooft,
«dat de theologie tegenover de andere
faculteiten in een abnormalen toestand
verkeert". Alles misverstand, dat zijne
oplossing van het geval v. d. Goes weer
verwart.
De wet kent, art. 103 vgg., geene andere
kerkl. hoogleeraren dan die aan kerkelijke
kweekscholen en seminaria tot opleiding
van leeraren voor eenig kerkgenootschap
zijn aangesteld. Zulke zijn er hervormde
te Utrecht en elders, een remonstrantsche
te Leiden, luthersche en doopsgezinde te
Amsterdam. Zij ressorteeren de wet
zegt het uitdrukkelijk niet onder het
openbaar, maar onder het bijzonder hoo
ger onderwijs. Zij hebben dan ook met
universiteit noch senaat noch theologische
of andere faculteit iets uit te staan. Zelfs
de vermelding hunner lessen op de series
is, geloof ik, alleen eisch der betamelijk
heid, niet van de wet. Alleen hebben
zij »bij plegtigheden rang en zitting nevens
de hoogleeraren (niet van de theol.
fac., maar) van de universiteit," art. 105.
Dat_ de wet aan de studenten van die
seminaria enz. zekere voorrechten aan de
universiteit verleent, raakt de positie dier
hoogleeraren niet. Het is dan ook zeker
niemand ooit in de gedachte gekomen, b.v.
over de toelating van zulke hoogleeraren
het advies van de theol. fac. in te winnen.
Men zou daarmede die fac. hebben be
trokken in eene zaak, die haar niet aangaat.
De amsterdamsche verordening echter
spreekt anders dan de wet in art. 41
juncto art. 19 van «Hoogleeraren aan de
hier gevestigde kerkelijke kweekscholen
enz. en andere kerkelijke Hoogleeraren." Aan
welke professoren men in 1877 bij die
«andere" heeft gedacht, doet weinig ter zake.
Op dit oogenblik is uit kracht van deze
toevoeging niemand behalve mijn collega
de Groot hier werkzaam. Onder deze
«andere" nu zou ook, gesteld dat dit art.
over hoogleeraren op privaat-docenten van
toepassing wordt geacht, de heer van der
Goes ressorteeren, wanneer hij, in aan
sluiting aan het zeer juiste denkbeeld, door
dr. t. W. aan de hand gedaan, door eenig
kerkbestuur, dat hier geen seminarie heeft,
werd aangesteld om socialistische economie
te onderwijzen. Ook een kerkbestuur mét
seminarie kon dit doen. En er ligt in
dat denkbeeld niets zonderlings. Hoevelen
onder de kerkelijken (ik niet) achten die
kennis juist voor predikanten hoogst
noodigd l Misschien ook kon eene socia
listische vereeniging zich volgens de wet
van 1853 bij de regeering als kerkgenoot
schap aanmelden en dan den heer v. d. G.
aanstellen. Doch ik laat dat rusten. Want
het punt waarop het aankomt is dit, dat van
de «andere" kerkl. hoogleeraren niet is
voorgeschreven, dat zij juist «leeraars voor
een kerkgenootschap" moeten «opleiden."
Voor de kerkl. hoogleeraren aan de rijks
universiteiten geldt dit wél, de wet kent
geene andere; hoogleeraren zonder semi
narie als proi'. de Groot kunnen nergens
anders dan te Amsterdam worden aan
gesteld.
Hoe kan nu echter dr. t. W. in dit alles
iets zoeken, dat met de theol. fac. samen
hangt? Ik ben niet de eenige, die indertijd
niet anders heb verwacht of de benoeming
van prof. de Groot zou worden gevolgd
door die van een hoogleeraar in het bur
gerlijk recht, een in de nederl. letteren,
enz., allen door het r. kath. kerkbestuur
aangesteld. Eti als dit eens ware geschied,
en als de gereformeerde kerken de profes
soren van de vrije universiteit, ook den
jurist en den litterator, tot kerkelijke hoog
leeraren bij de amst. universiteit wilden
aanstellen: welk bezwaar zou men daartegen
kunnen vinden in de inrichting van deze
of in de amsterdamsche verordening ? Ik
zie er geen. Hun onderwijs en hunne aan
stelling zouden echter natuurlijk ten
eenenmale buiten ieder der faculteiten omgaan.
Er ontstaat toch geene aanraking tusschen
de amst. juridische faculteit en prof. de
Groot, doordat leerlingen der eerste lessen
van den laatsten volgen ? Maar dan
bestaat er evenmin aanraking tusschen
j Prof. de Groot of mij zelven in onze hoe
danigheid van kerkl. hoogleeraar en de
theol. faculteit.
«Toch wel", meent dr. t. W., want
»de dogmatiek!" Maar vooreerst zijn er
kerkl. hoogleeraren, die, zooals de
ondergeteekende, niets dat naar dogmatiek zweemt
doceeren, maar historische of praktische of
andere vakken. Ten andere kan dr. t. W.
toch niet volhouden, dat, wanneer Prof- de
Groot biologische vraagstukken behandelt
of wanneer door mij onderwerpen uit het bur
gerlijk recht worden besproken, wij daardoor
geaffiliëerd worden aan die faculteiten, op wier
gebied deze onderwerpen liggen. Bovendien,
wat alles afdoet: de dogruaiiek behoort juist
niet op het terrein onzer theol. fac. De wet
heeft dat uitgemaakt. Zij noemt haar niet
eens. En dat mijn ambtgenoot en anderen
dat niet goed of misschien zelfs ondenkbaar
vinden, verandert aan den bestaanden toe
stand niets.
Met n woord, zij die den heer van der
Goes en de kerkl. hoogleeraren, ook die
«andere" te Amsterdam, onder n rubriek
brengen, mogen n radikaal onderscheid
niet voorbijgaan. De heer v. d. G. vraagt
toelating aan eene faculteit der openbare
universiteit; kerkelijke hc ogleeraren daar
entegen zijn nooit aan, altoos alleen by
of naast eene universiteit werkzaam. Zij
zijn professoren bij het bijzonder hooger
onderwijs. Daarin verandert dat zitting
hebben bij plechtigheden niets.
De andere minder juiste voorstellingen
van dr. t. W. betreffen de redenen, die tot
de tegenwoordige inrichting hebben geleid
en de gevolgtrekkingen, die hij uit zijne
voorstelling daarvan maakt. «Bij de nieuwe
wet op het H. O. is in beginsel aangenomen,
dat de dogmatiek geen onderwerp van
universitair onderwijs zou zijn." Dat is te
zeggen: al de vakken, die de kerken n en
van elkander onderscheiden en die zij uit
sluitend voor de godsdienstige en kerkelijke
praktijk npodig achtten, en onder deze ook
de dogmatiek, zijn naar het kerkelijk hooger
onderwijs verwezen; iets dat niet «in be
ginsel is aangenomen", maar dat is en nog
steeds wordt uitgevoerd. Niet »het weten
schappelijk beginsel" (!), niet eenig oordeel
over »de dogmatiek", maar louter prak
tische en zeer wijze overwegingen, uit onze
scheiding van staat en kerken voortvloeien
de, hebben op dit gebied tot die radikale
splitsing in de zuivere en de toegepaste weten
schap geleid, de eene aan het openbaar, uni
versitair, de andere aan het bijzonder, kerke
lijk hooger onderwijs toegewezen. De wet op
't H. O. doet niet anders dan ons staatsrecht
met zijne scheiding van staat en kerken in
't hooger onderwijs consequent toepassen.
«Neen , meent dr. t. W., men heeft dat
nieuwe beginsel toen juist niet radikaal
durven toepassen." Het bewijs? Wel,«men
heeft naast de faculteit kerkl. hoogleeiaren
toegelaten." Maar hoe heb ik het nu ? En
de wet heeft juist iederen band, die vóór
1877 tusschen de theol. fac. en het kerkl.
onderwijs (hoogleeraren) bestond, radikaal
doorgesneden! Doch dr. t. W." kan die
vroegere faculteit met haar dogmatiek, die
cauchemar van alle rechtgeaarde
ouderwetsche liberalen, maar niet vergeten. «Men
heeft die kerkl. hoogleraren zelfs uit de
staatskas bezoldigd." Waarlijk, dr. t. W.
is in de war. Niet de kerkl. hoogleeraren ;
er zijn er die geen stuiver uit de staatskas
trekken. Wat geschiedt is iets geheel
anders: de staat is ook ten opzichte
van sommige «leerstoelen of scholen voor 't
opleiden van leeraren" eenvoudig uitvoering
blijven geven aan art. 171 grondwet: de
uitkeeringen, «thans" d. i.: op 24 Aug.
1815, den dag van 't in werking treden der
oorspronkelijke grondwet »door de onder
scheidene gezinten genoten wordende, blij
ven aan dezelve verzekerd." Die uitvoering
ook na 1877 heeft met conservatisme of
radicalisme niets te maken. Evenmin met
«den wensch om niet de hervormde kerk van
al hare vroegere voorrechten te berooven":
er wordt toch gesproken van »de onder
scheidene" gezinten. Ook is dit niet iets
geheimzinnigs, niet «een zekere financieële
band." 't Is eigenlijk in 't geheel geen band,
maar eene privaatrechtelijke uitkeering.
Natuurlijk had de staat, die louter motu
proprio in 1815 die bepaling in zijne grond
wet opnam, in 1877 om deze ne bepaling
die grondwet kunnen herzien, dat artikel
kunnen _ doen vervallen, en dan aan den
rechter iedere uitspraak over al of niet ver
schuldigde uitkeeringen kunnen overlaten.
En misschien zou dan eene of andere kerk
voor haar hooger onderwijs eene kleinere
toelage hebben ontvangen. Verder niets.
.Aanleiding om in* de nieuwe wet, in de
inrichting van 't H. O., in die van de theol.
faculteit, in de positie der kerkelijke hoog
leeraren iets op andere wijze te regelen,
had daarin in 't geheel niet gelegen.
Maar die «abnormale toestand, in de wet
geformuleerd, waarin de theologie zich be
vindt?" «Men is bij haar ook verder"
dit was dus vroeger reeds eens gedaan?
door de wet? door hoogleeraren? «van
het wetenschappelijk beginsel gaan afwijken
en heeft ook een vertegenwoordiger der
Roomsen-Katholieke dogmatiek naast de
theologische faculteit toegelaten. De billijk
heid scheen dat te eischen. »Ook" en »naast":
naast de andere dogmatiek dus, die in die
faculteit zal worden onderwezen ? Och kom!
Trouwens, iets «abnormaal" te noemen,
had dan beteekenis alleen, wanneer de norm,
die dr. t. W. de juiste acht, algemeen in de
beschaafde wereld was aangenomen. Dat
is echter blijkbaar niet bet geval. Nergens,
in ons land zoomin als in de Frarische
republiek of in Duitschland, geldt die
norm, noch in de wetgeving, noch in de
praktijk; in ons land wel bij tegenstanders
van het openbaar hooger onderwijs en bij
menschen, die nu eenmaal niet van de
theologie houden, maar niet eens bij Dr.
Kuyper, die waarlijk voor de niet-kerkelijke
theol. faculteit aan zijne universiteit genoeg
te kampen heeft in den boezem van zijne
eigene kerk. Nu ja, er zijn dan nog,
zoo goed als overal, ook onder de theologen
malcontenten en hervormingslustigen. Maar
behalve van de genoemden heb ik van
dien «abnormalen" toestand der theologische
faculteit nooit gehoord; van de juistheid
van hunne grieven heb ik nooit iets gemerkt;
integendeel, zonder voorbehoud juich ik
onze wetgeving in dezen, gelijk de scheiding
van staat en kerken, waarvan zij 't uit
vloeisel is, toe. Dat vooreen geheel anderen
tijd en land en volksleven wtêr eene
andere inrichting de normale zal kunnen
zijn, weet ik ook wel.
Ondanks al mijne bezwaren komt het mij
voor, dat dr. t. W. juist in 't geen hij over kerkl.
hoogleeraren schreef de wettelijke oplossing
heeft aan de hand gedaan van de kwestie:
socialistische dogmatiek in 't hooger onder
wijs- Eene oplossing, waarbij alle eischen
die men in dezen heeft doen hooren, eischen
van «de wetenschap", van naar socialistische
wetenschap dorstende studenten, van mr.
Levy zoo goed als van De Amst., van dr.
t.W. zoo goed als van den heer v. d. Goes ten
volle zouden worden bevredigd. Als de wet
gever eens ten bate van die amsterdamsche
studenten dat geen bij de staathuishoudkunde
deed wat hij in 1877 bij de oude theologie heeft
tot stand gebracht ? De zuivere wetenschap,
dehistorische en wijsgeerige onderzoekingen,
bleven dan aan de universiteit. Aan hoog
leeraren in het bijzonder onderwijs naast
of bij de universiteit, ieder door zijne partij
te benoemen, werd het overgelaten om,
behalve wat die partij hun verder mocht
opdragen, ook allerlei economische
dogmatieken te verklaren en te verdedigen, en
de methoden te doceeren van bij zekere
toestanden sociale verschijnselen en gezind
heden in 't leven te roepen en te bevorde
ren. Werden nu Bernstein of Kautsky
bij dat bijzonder onderwijs aangesteld, dan
ware daarmede hune wetenschap volstrekt
niet gestempeld tot eene van minder allooi.