De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 28 mei pagina 1

28 mei 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1144 DE AMSTERDAMMER A°. 1899, WEEKBLAD VOOE NEDEBLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDOBF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar O-12V» Dit blad ii rerkrygbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucine» tegenover h«t Grand Café, te Parijs. Zondag 28 Mei. Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel , 0.40 Annonce» nit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. \ TA H O IT ». VAN YEBEE EN VAN NABIJ: Lpverbranding. De heer Tan der Goes met de kerkelijke hoogleeraren onder n rubriek, door prof.Cramer. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Pluksel uit het Nuts' -geschiedboek, door Dr. J. C. E. KTJNST EN LETTEREN : Dr. Bredins. Aardewerk van W. C. Brouwer, door B. W. P. Jr. Een nieuwe affiche, door v. M. Walt Whitman, door C. K. E. Boek en tijdschrift, door J. K. fiensbnrg. FEUILLETON: De breede pijl, naar het Engelsen van E. M. Jameson. (Slot.) RECLAMJtS. VOOR DAMES: Opvoedingsondervindingen, door Je Vronwke. Allerlei,door E-e.?FINANCIEELE EN OECONOMISOHE KRONIEK, door D. Stigter. INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIËN. IIIIIIIIIMIHIIIIHIIIIIIIIIIHIH Lijkverbranding. Het Vaderland heeft de Regeering op gewekt nu toch eindelijk voor ons land lijkverbranding, bij de wet, mogelijk te maken. Ofschoon in andere landen reeds lang daartoe de vrijheid wordt gelaten, bleef dat ten onzent in strijd met de wet. Een alleszins billijk verlangen, zou men meenen, nu er een vereeniging van voor standers van lijkverbranding bestaat, en deze reeds verscheidene jaren op wets wijziging heeft aangedrongen. Toch wordt zulk een billijk verlangen door het Centrum gewraakt. Het blad schrijft als volgt: «Mogen wij hopen, dat dit Kabinet zulks niet zal doen? »De tegenwoordige regeering heeft zich tot dusver weten te onthouden van elke daad, die het christelijk gemoed zou kunnen krenken. »Waarom dan nu van dien goeden weg afgeweken door dg gelegenheid open te stellen voor een gebruik, dat, van heiden schen oorsprong, inderdaad zulk een kren king in zich bevat? »Een christelijke begrafenis wordt door de overgroote meerderheid van ons volk verlangd. »Het aantal van hen, die aan verbran ding de voorkeur geven, is uiterst gering, getuige o.a. het feit, dat de vereeniging, die voor de crematie propaganda maakt, een xeer kwijnend bestaan lijdt. »Het is een onhoudbare stelling, hier met Van Houten te beweren, dat de quaestie rijp is, dat er behoefte bestaat aan een gelegenheid voor lijk verbranding geweldpleging aan een lijk! op Nederlandschen bodem. »Het vraagstuk is noch actueel, noch urgent, noch ... brülant. »En het ware eeu ernstige fout der regeering, wanneer zij aan den ongelukkigen door niets gemotiveerden wenk van het Vaderland gevolg gaf." Het verwondert ons zeer, zoo iets in het Centrum te lezen. Daar zijn een aantal voorstanders van lijkverbranding; een veel grooter aantal natuurlijk dan het getal leden der Ver eeniging. Deze menschen wenschen, evenals in andere christelijke landen wordt toege laten, na hun dood niet begraven maar verbrand te worden; de een omdat hij crematie hygiënisch acht in 't algemeen belang; de ander uit vrees van schijndood onder de aarde te zullen komen; een derde om overwegingen voortspruitende uit het gevoel, hetzij uit afkeer van hetgeen hij heeft waargenomen, waarom hij de ter aardebestelling in strijd oordeelt met de beschaving, hetzij haar afkeurt om redenen van aesthetischen of anderen aard. 't Doet er natuurlijk niet toe, welke motieven de voorstanders van lijkverbranding bewe gen; te ontkennen is het geenszins, dat er reeds geruimen tijd hier te lande enkele lijkovens zouden bestaan, indien een oude wet toevallig het gebruik maken daarvan niet verbood. En nu meent het Centrum, dat dit billijk verlangen, het verzoek om gevolg te mogen geven aan een voorkeur van lijkverbranding boven lijkbegraving niet mag worden toegestaan, ja, dat het een ernstige fout van de Regeering zou zijn, zoo zij de voorstanders van lijkver branding niet bleef dwingen, zich voor te bereiden op begraven, in plaats van ver brand te worden. Waarom moeten wij Nederlanders nu hun, die het begraven veroordeelen, de vrijheid ontzeggen bij hun leven te bepalen, hoe er, xonder in strijd te kon.en met het algemeen belang, met hun lijk zal worden gehandeld? Zooveel vrijheid moesten wij elkander toch gunnen!! Daarin past het ons niet bij Italië, Frankrijk en Duitschland ten achter te zijn. Zoekt men in het Centrum naar een argument voor het advies, om aan dit billijk verlangen niet te voldoen, ofschoon in christelijke landen lijkovens be staan, dan vermeent men, dat, volgens dit blad, het toestaan der crematie een krenking zou zijn van het christelijk ge moed, daar de overgroote meerderheid van het volk een begrafenis verlangt, en lijkverbranding een heidensch, maar begra ven een christelijk gebruik is. Alsof begraveu ook niet van heidenschen en daarna van Joodschen oorsprong ware! Edoch, daar leven in ons land duizenden, tienduizenden, zeker, blijkens de volks telling, minstens honderdduizend menschen, die naar de voorstelling van het Centrum, niet christelijk zijn. Wie weet hoeveel Nederlanders, die nog wel begraven zullen worden, toch van de christelijkheid van het begraven niets gevoelen? En moet men nu als christen deze onchristenen dwingen om christelijk ? ter aarde te worden besteld? Nietwaar, als men als katholiek of protestantsch christen, reeds leven moet met zooveel onchristenen (wij gebruiken het woord in den zin van ongeloovigen) hoe zou men dan nog zóó kleinzeerig zich kunnen betoonen, van niet te willen dulden, dat sommigen dier ongeloovigen, naar hun ongeloof, tot stof wederkeeren ? Is het niet een al te povere zelfvoldoe ning, steeds tusscheu de heidenen verkeerende, bij het verscheiden van den zoodanige een verbod te stellen op zijn urn en asch! Het is waar, het Centrum geeft aan zijn advies den schijn van een daad van be scherming. Het wil voorkomen: geweld pleging aan een lijk op Nederlandschen bodem. Of begraven dan geen geweldpleging is ? Begraven of verbranden beide is de geweldpleging om het lijk onschadelijk en onzichtbaar te maken. Over deze ge weldpleging bij begraven zou nog al iets te zeggen zijn l Maar wil men in geweld pleging aan een lijk iets heidensch of onchristelijks zien, sluit dan aanstonds de snijkamer, want daar viert het Heidendom feest ! Gelukkig intusschen, want bij allen eerbied voor de nagedachtenis van den doode een lijk is toch niets meer dan een lijk. Wij begrijpen, dat een geloovig Katho liek of Protestant niet voor lijkverbran ding is. Maar daar is ook niemand, die den Staat zou willen verleiden hem zelfa maar den zachtsten dwang aan te doen, om hem daartoe te bekeeren. Doch zou nu juist de geloovige den Staat willen overhalen, op het punt van begraven of lijkverbranding partij te kiezen tegen den ongeloovige ? Het Centrum stelt de quaestie, van zijn standpunt terecht, als een geloofsquaestie voor. Welnu, dan is het immers de eerste plicht van den wetgever, in een land van volstrekte gewetensvrijheid als het onze, zich neutraal te betoonen. Dit doet de wetgever niet. Ondanks onze vrijzinnige constitutie maakt hij onderscheid, ten voordeele van de geloovigen, en onthoudt hij heel anders dan zelfs in Frankrijk, Italiëen Duitschland geschiedt den ongeloovige zijn recht. Reeds vóór jaren had aan dezen mis stand een eind behooren te zijn gemaakt. Dat zou niet zijn urgent ? En nu kunnen wij ons heel gemakkelijk op het katholiek standpunt plaatsen, en dus begrijpen, dat men uit afkeer van lijkver branding den Staat gaarne in deze partijdig ziet, beschermende het Christelijk gebruik ; maar dit neemt niet weg, dat, van een vrijzinnig standpunt beschouwd men zij voor- of tegenstander van lijkverbran ding het alles behalve een eer is voor Nederland, dat het, zoo lang reeds, zwij gend toestaat zijn liefste beginsel te ver loochenen, ofschoon er telkens weder een ministerie onder vrijzinnige vlag ons heeft geregeerd. Daarom het zou o. i. niet zijn een ernstige fout, als Borgesius eindelijk eens een neutrale begrafeniswet gaf maar hij zou zich, meenen wij, moeten schamen, indien hij, heengaande, had te bekennen, zelfs daartoe den moed te hebben gemist. Toch, al kunnen wij ons de houding van het Centrum verklaren, het verdient opmerking, dat zij alweder het bewijs levert, hoe langzaam we vooruitgaan in de wereld. Vóór tien, twintig jaar, toen wij, voor zoover wij weten, de eenigen waren in ds liberale pers, die het gelijke recht van het bijzonder onderwijs met het openbare verdedigden, en aandrongen op een vrij, door den Staat gesubsidieerd, on derwijs, kwam slechts zeer langzaam bij de liberalen de sympathie ontluiken voor dat denkbeeld. Voor de meesten, eerst voor bijna allen, was het uit den booze. Men verdacht ons, soms openlijk werd het geuit, van elericale neigingen, en onder stelde clericale invloeden. Intusschen ging de liberale partij in de, aanvankelijk zoo veroordeelde, richting voort, en thans kost het geen moeite meer de liberale partij tot de erkentenis te brengen, dat zij langen tijd tegenover de kerkelijken onrecht heeft gepleegd, en als meerderheid de zooge naamde neutrale school gebruikt heeft als een propaganda-middel. Maar nu wij zoover zijn gekomen, dat zelfs mr. Hubrecht geheel aan onze zijde zich is komen voegen, zien we op eens het Centrum precies de taktiek der oude libe ralen aanbevelen en wat de school voor het liberalisme moest zijn, dient nu de begrafenis te worden voor de Christelijke partij! Als een onvervalscht liberaal van weleei er zijn er nog enkelen over zegt het: die kleine minderheid, kom, wat doet het er toe, of die iets billijk vindt of niet de begrafenis is voor mij een christe lijk-, de lijkverbranding een heidensch ge bruik en propagandamiddel, derhalve onthoudt den ongeloovigen hun recht. Moesten wij, geloovigen en ongeloovigen te samen, evenals bij 't onderwijs, en in 't algemeen bij alles wat een zaak van richting, inzicht en overtuiging is, elkander niet de vrijheid waarborgen; is dat beginsel nu nog niet aller eerbied waard ? Ds teer van ier Soes niet Je kertóie tooEleeraren onier n nlriit Uit hetgeen mijn geachte ambtgenoot te Winkel in het laatste nummer van De Amst. schrijft is mij eindelijk duidelijk ge worden, hoe men zich voor de toelating van den heer van der Goes als privaat docent heeft kunnen beroepen op de aan stelling juist van prof. de Groot en van andere kerkelijke hoogleeraren. Dat het Marx'sche stelsel eene «Anschauung" van wereld en menschheid omvat; dat die »Anschauung" van een geloofsstandpunt uit gaat: dit zou nog geen recht geven zóó te doen. Het eerste toch geldt van iedere wijsbegeerte, het laatste ook van vele nietkerkeïijke docenten. Beide is door De Amst. reeds terecht opgemerkt. Maar nu brengt dr. t. W. de wet op 't H. O. en hare be palingen in 't geding. Juist! In deze ligt inderdaad het overeenkomstige, dat men zoekt. De wijze daarentegen, waarop dr. t.W. dadelijk weer de dogmatiek er in haalt, en de voorstelling die hij van de positie der kerkel. hoogll. geeft, zijn toch wezenlijk al te onjuist. Dat velen in ons land nog altoos «kerkelijk" en «theologisch" dooreenhaspelen; zich maar geene andere theol. faculteit kunnen voorstellen dan die van vóór 1877; zich geen denkbeeld kunnen maken van kerkelijke hoogleeraren, die met de theol. faculteit precies evenveel hebben uit te staan als met de medische, nl. niets: dit is mij niet onbekend. Maar zooveel misverstand hieromtrent bij een man als dr. t. W.! Ik haast mij met de poging om dat misverstand weg te nemen, voordat allerlei vergissingen door zijn naam een zeker gezag mochten krijgen. Ver gissingen : al gebruik ik ongaarne hier dat woord, ik kan niet anders. De wet zoowel als de ervaring hebben mij ge leerd, dat er tusschen de betrekking van lid der theol. fac. en die van kerkel. hoog leeraar, welke betrekkingen beide door mij tegelijker tijd worden bekleed, nooit of nergens eenig punt van aanraking is. Zij hebben evenveel met elkaar te maken als vroeger met het hoogleeraarsambt van prof. Quack zijn directeurschap van de bank. Dr. t. W. intusschen meent, dat er wél betrekking bestaat tusschen de theol. fac. en de kerkl. hoogleeraren. Hij verwart daarbij nog de positie van mijn ambtgenoot de Groot en van den eventueelen socialistischen privaatdocent met die van zulke kerkl. hoogleeraren als in de wet pp het H. O. worden vermeld. Verder blijkt hij van oordeel te zijn, dat men deze laatste niet had aangesteld als men het be ginsel dier wet maar radikaal had durven toepassen. In verband waarmee hij gelooft, «dat de theologie tegenover de andere faculteiten in een abnormalen toestand verkeert". Alles misverstand, dat zijne oplossing van het geval v. d. Goes weer verwart. De wet kent, art. 103 vgg., geene andere kerkl. hoogleeraren dan die aan kerkelijke kweekscholen en seminaria tot opleiding van leeraren voor eenig kerkgenootschap zijn aangesteld. Zulke zijn er hervormde te Utrecht en elders, een remonstrantsche te Leiden, luthersche en doopsgezinde te Amsterdam. Zij ressorteeren de wet zegt het uitdrukkelijk niet onder het openbaar, maar onder het bijzonder hoo ger onderwijs. Zij hebben dan ook met universiteit noch senaat noch theologische of andere faculteit iets uit te staan. Zelfs de vermelding hunner lessen op de series is, geloof ik, alleen eisch der betamelijk heid, niet van de wet. Alleen hebben zij »bij plegtigheden rang en zitting nevens de hoogleeraren (niet van de theol. fac., maar) van de universiteit," art. 105. Dat_ de wet aan de studenten van die seminaria enz. zekere voorrechten aan de universiteit verleent, raakt de positie dier hoogleeraren niet. Het is dan ook zeker niemand ooit in de gedachte gekomen, b.v. over de toelating van zulke hoogleeraren het advies van de theol. fac. in te winnen. Men zou daarmede die fac. hebben be trokken in eene zaak, die haar niet aangaat. De amsterdamsche verordening echter spreekt anders dan de wet in art. 41 juncto art. 19 van «Hoogleeraren aan de hier gevestigde kerkelijke kweekscholen enz. en andere kerkelijke Hoogleeraren." Aan welke professoren men in 1877 bij die «andere" heeft gedacht, doet weinig ter zake. Op dit oogenblik is uit kracht van deze toevoeging niemand behalve mijn collega de Groot hier werkzaam. Onder deze «andere" nu zou ook, gesteld dat dit art. over hoogleeraren op privaat-docenten van toepassing wordt geacht, de heer van der Goes ressorteeren, wanneer hij, in aan sluiting aan het zeer juiste denkbeeld, door dr. t. W. aan de hand gedaan, door eenig kerkbestuur, dat hier geen seminarie heeft, werd aangesteld om socialistische economie te onderwijzen. Ook een kerkbestuur mét seminarie kon dit doen. En er ligt in dat denkbeeld niets zonderlings. Hoevelen onder de kerkelijken (ik niet) achten die kennis juist voor predikanten hoogst noodigd l Misschien ook kon eene socia listische vereeniging zich volgens de wet van 1853 bij de regeering als kerkgenoot schap aanmelden en dan den heer v. d. G. aanstellen. Doch ik laat dat rusten. Want het punt waarop het aankomt is dit, dat van de «andere" kerkl. hoogleeraren niet is voorgeschreven, dat zij juist «leeraars voor een kerkgenootschap" moeten «opleiden." Voor de kerkl. hoogleeraren aan de rijks universiteiten geldt dit wél, de wet kent geene andere; hoogleeraren zonder semi narie als proi'. de Groot kunnen nergens anders dan te Amsterdam worden aan gesteld. Hoe kan nu echter dr. t. W. in dit alles iets zoeken, dat met de theol. fac. samen hangt? Ik ben niet de eenige, die indertijd niet anders heb verwacht of de benoeming van prof. de Groot zou worden gevolgd door die van een hoogleeraar in het bur gerlijk recht, een in de nederl. letteren, enz., allen door het r. kath. kerkbestuur aangesteld. Eti als dit eens ware geschied, en als de gereformeerde kerken de profes soren van de vrije universiteit, ook den jurist en den litterator, tot kerkelijke hoog leeraren bij de amst. universiteit wilden aanstellen: welk bezwaar zou men daartegen kunnen vinden in de inrichting van deze of in de amsterdamsche verordening ? Ik zie er geen. Hun onderwijs en hunne aan stelling zouden echter natuurlijk ten eenenmale buiten ieder der faculteiten omgaan. Er ontstaat toch geene aanraking tusschen de amst. juridische faculteit en prof. de Groot, doordat leerlingen der eerste lessen van den laatsten volgen ? Maar dan bestaat er evenmin aanraking tusschen j Prof. de Groot of mij zelven in onze hoe danigheid van kerkl. hoogleeraar en de theol. faculteit. «Toch wel", meent dr. t. W., want »de dogmatiek!" Maar vooreerst zijn er kerkl. hoogleeraren, die, zooals de ondergeteekende, niets dat naar dogmatiek zweemt doceeren, maar historische of praktische of andere vakken. Ten andere kan dr. t. W. toch niet volhouden, dat, wanneer Prof- de Groot biologische vraagstukken behandelt of wanneer door mij onderwerpen uit het bur gerlijk recht worden besproken, wij daardoor geaffiliëerd worden aan die faculteiten, op wier gebied deze onderwerpen liggen. Bovendien, wat alles afdoet: de dogruaiiek behoort juist niet op het terrein onzer theol. fac. De wet heeft dat uitgemaakt. Zij noemt haar niet eens. En dat mijn ambtgenoot en anderen dat niet goed of misschien zelfs ondenkbaar vinden, verandert aan den bestaanden toe stand niets. Met n woord, zij die den heer van der Goes en de kerkl. hoogleeraren, ook die «andere" te Amsterdam, onder n rubriek brengen, mogen n radikaal onderscheid niet voorbijgaan. De heer v. d. G. vraagt toelating aan eene faculteit der openbare universiteit; kerkelijke hc ogleeraren daar entegen zijn nooit aan, altoos alleen by of naast eene universiteit werkzaam. Zij zijn professoren bij het bijzonder hooger onderwijs. Daarin verandert dat zitting hebben bij plechtigheden niets. De andere minder juiste voorstellingen van dr. t. W. betreffen de redenen, die tot de tegenwoordige inrichting hebben geleid en de gevolgtrekkingen, die hij uit zijne voorstelling daarvan maakt. «Bij de nieuwe wet op het H. O. is in beginsel aangenomen, dat de dogmatiek geen onderwerp van universitair onderwijs zou zijn." Dat is te zeggen: al de vakken, die de kerken n en van elkander onderscheiden en die zij uit sluitend voor de godsdienstige en kerkelijke praktijk npodig achtten, en onder deze ook de dogmatiek, zijn naar het kerkelijk hooger onderwijs verwezen; iets dat niet «in be ginsel is aangenomen", maar dat is en nog steeds wordt uitgevoerd. Niet »het weten schappelijk beginsel" (!), niet eenig oordeel over »de dogmatiek", maar louter prak tische en zeer wijze overwegingen, uit onze scheiding van staat en kerken voortvloeien de, hebben op dit gebied tot die radikale splitsing in de zuivere en de toegepaste weten schap geleid, de eene aan het openbaar, uni versitair, de andere aan het bijzonder, kerke lijk hooger onderwijs toegewezen. De wet op 't H. O. doet niet anders dan ons staatsrecht met zijne scheiding van staat en kerken in 't hooger onderwijs consequent toepassen. «Neen , meent dr. t. W., men heeft dat nieuwe beginsel toen juist niet radikaal durven toepassen." Het bewijs? Wel,«men heeft naast de faculteit kerkl. hoogleeiaren toegelaten." Maar hoe heb ik het nu ? En de wet heeft juist iederen band, die vóór 1877 tusschen de theol. fac. en het kerkl. onderwijs (hoogleeraren) bestond, radikaal doorgesneden! Doch dr. t. W." kan die vroegere faculteit met haar dogmatiek, die cauchemar van alle rechtgeaarde ouderwetsche liberalen, maar niet vergeten. «Men heeft die kerkl. hoogleraren zelfs uit de staatskas bezoldigd." Waarlijk, dr. t. W. is in de war. Niet de kerkl. hoogleeraren ; er zijn er die geen stuiver uit de staatskas trekken. Wat geschiedt is iets geheel anders: de staat is ook ten opzichte van sommige «leerstoelen of scholen voor 't opleiden van leeraren" eenvoudig uitvoering blijven geven aan art. 171 grondwet: de uitkeeringen, «thans" d. i.: op 24 Aug. 1815, den dag van 't in werking treden der oorspronkelijke grondwet »door de onder scheidene gezinten genoten wordende, blij ven aan dezelve verzekerd." Die uitvoering ook na 1877 heeft met conservatisme of radicalisme niets te maken. Evenmin met «den wensch om niet de hervormde kerk van al hare vroegere voorrechten te berooven": er wordt toch gesproken van »de onder scheidene" gezinten. Ook is dit niet iets geheimzinnigs, niet «een zekere financieële band." 't Is eigenlijk in 't geheel geen band, maar eene privaatrechtelijke uitkeering. Natuurlijk had de staat, die louter motu proprio in 1815 die bepaling in zijne grond wet opnam, in 1877 om deze ne bepaling die grondwet kunnen herzien, dat artikel kunnen _ doen vervallen, en dan aan den rechter iedere uitspraak over al of niet ver schuldigde uitkeeringen kunnen overlaten. En misschien zou dan eene of andere kerk voor haar hooger onderwijs eene kleinere toelage hebben ontvangen. Verder niets. .Aanleiding om in* de nieuwe wet, in de inrichting van 't H. O., in die van de theol. faculteit, in de positie der kerkelijke hoog leeraren iets op andere wijze te regelen, had daarin in 't geheel niet gelegen. Maar die «abnormale toestand, in de wet geformuleerd, waarin de theologie zich be vindt?" «Men is bij haar ook verder" dit was dus vroeger reeds eens gedaan? door de wet? door hoogleeraren? «van het wetenschappelijk beginsel gaan afwijken en heeft ook een vertegenwoordiger der Roomsen-Katholieke dogmatiek naast de theologische faculteit toegelaten. De billijk heid scheen dat te eischen. »Ook" en »naast": naast de andere dogmatiek dus, die in die faculteit zal worden onderwezen ? Och kom! Trouwens, iets «abnormaal" te noemen, had dan beteekenis alleen, wanneer de norm, die dr. t. W. de juiste acht, algemeen in de beschaafde wereld was aangenomen. Dat is echter blijkbaar niet bet geval. Nergens, in ons land zoomin als in de Frarische republiek of in Duitschland, geldt die norm, noch in de wetgeving, noch in de praktijk; in ons land wel bij tegenstanders van het openbaar hooger onderwijs en bij menschen, die nu eenmaal niet van de theologie houden, maar niet eens bij Dr. Kuyper, die waarlijk voor de niet-kerkelijke theol. faculteit aan zijne universiteit genoeg te kampen heeft in den boezem van zijne eigene kerk. Nu ja, er zijn dan nog, zoo goed als overal, ook onder de theologen malcontenten en hervormingslustigen. Maar behalve van de genoemden heb ik van dien «abnormalen" toestand der theologische faculteit nooit gehoord; van de juistheid van hunne grieven heb ik nooit iets gemerkt; integendeel, zonder voorbehoud juich ik onze wetgeving in dezen, gelijk de scheiding van staat en kerken, waarvan zij 't uit vloeisel is, toe. Dat vooreen geheel anderen tijd en land en volksleven wtêr eene andere inrichting de normale zal kunnen zijn, weet ik ook wel. Ondanks al mijne bezwaren komt het mij voor, dat dr. t. W. juist in 't geen hij over kerkl. hoogleeraren schreef de wettelijke oplossing heeft aan de hand gedaan van de kwestie: socialistische dogmatiek in 't hooger onder wijs- Eene oplossing, waarbij alle eischen die men in dezen heeft doen hooren, eischen van «de wetenschap", van naar socialistische wetenschap dorstende studenten, van mr. Levy zoo goed als van De Amst., van dr. t.W. zoo goed als van den heer v. d. Goes ten volle zouden worden bevredigd. Als de wet gever eens ten bate van die amsterdamsche studenten dat geen bij de staathuishoudkunde deed wat hij in 1877 bij de oude theologie heeft tot stand gebracht ? De zuivere wetenschap, dehistorische en wijsgeerige onderzoekingen, bleven dan aan de universiteit. Aan hoog leeraren in het bijzonder onderwijs naast of bij de universiteit, ieder door zijne partij te benoemen, werd het overgelaten om, behalve wat die partij hun verder mocht opdragen, ook allerlei economische dogmatieken te verklaren en te verdedigen, en de methoden te doceeren van bij zekere toestanden sociale verschijnselen en gezind heden in 't leven te roepen en te bevorde ren. Werden nu Bernstein of Kautsky bij dat bijzonder onderwijs aangesteld, dan ware daarmede hune wetenschap volstrekt niet gestempeld tot eene van minder allooi.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl