Historisch Archief 1877-1940
NM146
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA ft WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12'/»
Dit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover h«t
Graad Café, te Parijs.
Zondag 11 Juni.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitachland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KUDOLF MÜSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V D.
VAN VEEBE EN VAN NABIJ : Amsterdam als
Handelsstad. Wreedaardig. De Javaan en het
kapitaal, door H. Joh. Smid. En nu ? SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: Verleden en toekomende
tjjd, door Dr. J. C. E. KUNST EN LETTEEEN:
Declineeren. Tentoonstelling van Fransche aan
plakbiljetten büGebr. Schröder, door E. W P. Jr
Yereeniging St. Lucas", door v. M. Boekom
slag en Boekband, door 3. G. V. Het echec d«r
nieuwe Fransche munten. Helbeck van
Bannisdalè, door mrs. Humphry Ward, uit het Eng«lseh,
door mevr. Willenmier, beoordeeld door W. Zaal
berg, Boek «n tijdschrift, door J. K. Eensbarg.
FEUILLETON: De thuiskomst van Jim Wilkes,
door Bret Harte. RECLAMES. VOOR DAMES:
Iets uit de geschiedenis der vrouwenbeweging.
Olympe de Googes, door Saze S. Wyae lessen
Toor de mannen, door F. J. van Uildriks.
Allerlei, door E-<e. Ingezonden. SCHAAK
SPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE
KEONIEK, door D. Stigter. ALLERLEI.
INGEZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN.
ADVEETESriTÏEN.
tlHtllHlimillllllMIIHIIIHIIIIIimmimilHIImillimiM
Amsterdam als Handelsstad.
Het wetsontwerp tot verbetering van het
Noordzee 'kanaal is met bijna algemeene
stemmen aangenomen, en Amsterdam heeft
duidelijk haar blijdschap daarover doen
kennen.
Klokgelui, vlaggentooi, telegrammen aan
den Minisier en aan Tak van Poortvliet,
een feestvergadering in 'den wintertuin
van Krasnapolsky, bewijzen genoeg dat
de tevredenheid algemeen was.
En inderdaad hier viel iets te prijzen.
Allereerst, zooals de heer Kouveld deed
opmerken, het vertrouwen door de volks
vertegenwoordiging in Amsterdam als
handels-stad betoond, en vervolgens de
afwezigheid van politieke partijschappen
bij de bevordering van dit groote doel,
in de hoofdstad zelf. Trouwens, men
mocht haast niet verwachten, dat het ont
werp ernstig bestreden zou worden.
Een stad met ruim «en half millioen
inwoners, hoofdstad des lande, van ouds
handelsstad en neg de eerste stad van
werkelijke» handel in Nederland, gelegen
aan een kanaal, met een sluis aan zee,
expresselijk toegankelijk gemaakt voor de
grootste zeeschepen, maar ten gevolge van
3e te geringe afmetingen van dat kanaal
zelve niet bereikbaar voor die schepen in
welk land ter wereld zou men haar de hulp
onthouden, om handelsstad te Wijven?
Die buitengewone, en inderdaad toch
gewettigde geestdrift, is alleen te ver
klaren, wanneer men Nederland en zijn
jongste geschiedenis kent.
Tot die jongetegeschiedenis behoort: het
zoogenaamde Merwedekanaal, anders ge
zegd Amsterdam'a uitsluiting van de mede
dinging in den transito-handel! Tot die
jongste geschiedenis behoort almede het
jaren lang tobben om een nieuwe zeeeluis
te verkrijgen en het aanbieden van het
thans aangenomen ontwerp, minstens tien
jaar te laat; zoodat v. Hall volkomen
terecht verklaarde: «Amsterdam is niet
verwend. Amsterdam heeft lang gewacht,
eer de daad van rechtvaardigheid aan haar
geschiedde." Zoo mocht Amsterdam dan
ook werkelijk weljjubelen,nuhetde&eJo/i!e
heeft, dat in tien jaren tyds, voor een deel
met haar eigen geld, haar kanaal in over
eenstemming zal worden gebracht met haar
zeesluis
Waarlijk, in geen ander land dan in
Nederland had men in onzen tijd durven
betwijfelen, of een zeekanaal wel zou wor
den ingericht om bevaren te kunnen wor
den door de schepen, waarvoor de sluis is
gebouwd \ evenmin als men in eenig ander
land er nog een dozijn jaartjes over zou
willen denken, of de groote zeehaven en
de rijke handelstad wel den
»kortsteriljira.terweg naar het vasteland verdiende, waarmee
de handel zal moeten worden gedreven.
Daarom, de belofte dat Amsterdam
over tien jaar een naar de eischen des
tijds uit zee bereikbare haven zal zijn, is,
naar Kouvelds woord »de eerste stap en
een zeer belangrijke schrede op den weg
der verbetering onzer communicatie met
het groote wereldverkeer." Een eerste
stap een tweede zal een nieuw
Rijnvaartkanaal moeten zijn, want het
wereldverkeer gaat niet alleen over zee, maar
ook over land.
En zeker heeft Amsterdam getoond
daarop recht te hebben.
»Er is in schriftelijke gedachtenwisseling
gesproken over Amsterdam als kwijnende
plaats.
«Gelukkig zijn die dwaalbegrippen reeds
wat verdreven door eenige onzer collega's.
Maar naast hunne cijfers, kunnen zij nu
er op wijzen, hoe Amsterdam blijkbaar
het vertrouwen heeft van het gansche
Nederlandsche volk, en dat het dat niet
zal beschamen."
Aldus Hubrecht.
Ook dit was o. i. juist opgemerkt.
Amsterdam heeft een veerkracht onder
zeer ongunstige omstandigheden aan den
dag gelegd, welke inderdaad geroemd mag
worden. Schatten heeft zij moeten be
steden voor haar handelsinrichtingen, zware
belastingen moesten worden opgebracht,
grootendeels ten behoeve van een arme
bevolking uit de provincie, die haar over
stroomde; millioenen had zij als gemeente
te offeren, voor uitgaven, die redelijker
en billijkerwijs de Staat voor zijne rekening
behoorde te nemen; van den transito handel
als met opzet verstoken; ten gevolge harer
minder aangename ligging door honderden
gefortuneerde inwoners verlaten, bleef de
stad, hoe voor een wijl ook geschok t, toch
de duidelijkste teekenen van welvaart
vertoonen, en mocht de nijverheids- en
handelstatistiek van haar zeldzaam taaie
levenskracht getuigen. De zoo gemakke
lijk uitgesproken beschuldiging, als zou
het haar aan energie en ondernemingsgeest
ontbreken, heeft zij in alle opzichten vol
doend weerlegd, en men zou Amsterdam
al zeer slecht moeten kennen, wanneer
men er aan meende te moeten twijfelen, dat
Neêrlands hoofdstad niet tot den vollen
bloei van weleer zou wederkeeren, als men
haar slechts de middelen schenkt om even
als andere, onder gelukkiger conditiën
verkeerende steden, die te gebruiken.
Geef Amsterdam niet in tien jaar
maar in den kortst mvgeliijken tijd een
voldoend zeekanaal en een verbinding met
den Rijn, wiezounogkunnenduchten.dat
het aan ondernemingsgeest zou falen ?
Trouwens hier en overal staat de tijdgeest
met zijn zweep gereed om de tragen voort
te jagen. De strijd om het bestaan maakt
overal de geesten wakker!
Intusschen, nu de Kamer zich zoo flink
gedragen heeft, bewijzende dat groote be
langen buiten den partijstrijd door haar
kunnen worden behandeld, mogen wij de
gelegenheid niet laten voorbijgaan, de aan
dacht nogmaals te vragen, voor weinig
kostbare maatregelen, maar die" voor N
erlands handel, landbouw en nijverheid van
niet minder gewicht zijn.
Onthoudt de noodige millioenen aan de
havensteden niet, maar geeft tevens uw
steun voor een doortastende hervor
ming van de orgamsatic'n, die de volks
welvaart van staatswege moeten bevorderen.
Geeft een nieuwe krachtige vertegenwoor
diging aan Handel, Nijverheid en Land
bouw, gelijk het buitenland ons hierin is
voorgegaan opdat er van de havens,
voor uitvoer van Nederlandsche producten
meer gebruik zal worden gemaakt. Sticht
een ministerieel departement voor Handel
en Nijverheid, met ophefing van het
departement voor Buitenlandsche zaken;
behartigt ook deze hoogste stoffelijke belan
gen, buiten de politiek.
Reeds nu ontving Lely een dankbetui
ging. Hoe zou de natie hem niet huldigen,
als hij, tot die onkostbare, maar zoo
broodnoodige, hervorming eens den stoot had
gegeven!
Dat de Heeren Kouveld en Hubrecht,
uit naam van de in geestdrift vergaderde
handelaren der hoofdstad, Z. Ex. nog eens
een telegram mogen zenden, ter eere van
een daad ten bate van geheel het land
verricht.
Wreedaardig.
De heer De Stuers heeft zich in een
interview uitgelaten over de zaak-Bredius,
of juister gezegd over: den persoon Bredius,
en dat allerminst op de wijze van een
diplomaat. Trouwens, het schijnt, dat de
interview-vorm voor den Referendaris van
Kunsten en Wetenschappen juist niet de
meest geschikte is, om hem tot kalme
redeneering en tot het bezigen van wél
overwogen uitdrukkingen te voeren. Im
mers, verleden jaar, bij de
Nachtwachthistorie, was het ook een interview, dat
den ambtenaar verleidde de verklaring af
te leggen: een minister zou wel gek moe
ten zijn, om de gemeente Amsterdam niet
tegelijkertijd al haar schilderijen uit het
Rijksmuseum thuis te sturen, als deze
Rembrandt's meesterstukken een betere plaatsing
buiten Cuypers' stichting wilde bezorgen.
Nu, zoo'n gekken minister is de heer De
Stuers tot nog toe niet tegengekomen, een
museum-directeur echter....
Zie hier wat hij gemeend heeft te moe
ten publiceeren:
Wie valt mij aan ? Dr. Bredius f n de door
hem opgehitste pers.
»Er is er een, tegen wien ik niet bitter kan
zijn, en het zal u veiwonderen als ik u zeg
wie. 't Is Bredius. Ik weet heel goed dat hij
mij sinds ja en vervolgt, dat bij geen vijf mi
nuten met iemand praten kan, zouder over mij
te beginnen en mij af te breken ; zelfs
buitenlanders betrekt hij in zijn vete, hij vroeger zoo'n
beste vriend van mij. En wilt gij nu weten
waarom ik niet bitter kan zijn ? omdat ik
den man maar half verantwoordelijk acht. Ik
houd hem voor een zieke: hij laboreert in hooge
mate aan vervolgings- en aan grootheidswaanzin.
Ik zeg dat niet in overdrachtelij keu zin, maar
bepaald in medischen zin. Wat mij verbaast,
is dat zoovele menschen, die de greuzenlooze
ijdelheid van den man toch opgemerkt hebben,
niet al lang tot de conclusie zijn gekomen, dat
hij krank is. Het gekste is, dat zoo'n zieke
herhaaldelijk het land in rep en roer brengt en
op de Ministers een waar terrorisme weet uit
te oefenen. Ik zou het hem niet kunnen na
doen ; anders had ik met de elf Ministers, met
wie ik te doen heb gehad in die vijf-en-twintig
jaren wel vijftig malen ontslag gevraagd en
vijftig interpellaiies in de Kamer op touw ge
zet, want geloof mij vrij, ik heb ook niet altijd
mijn zin gekregen, en het liep over gewichtiger
quaesties dan over 2 gulden en een dubbeltje,
zooals Bredius in de fii&uwe Rotterdammer laat
zeggen."
Nu weten wij dus precies hoe De Stuers
over Bredius denkt.
De Referendaris spreekt alzoo in zijn
qualiteit, over een nog niet ontslagen
ambtenaar.
Zoo laat hij zich uit, zonder tegen Bredius
«bitter" te kunnen zijn. In zijn onver
stoorbare goedigheid dus.
Aangenomen nu eens, dat De Stuers
gelijk heeft: ik houd hem voor een zieke,
bepaald in medischen zin grenzenloos
ijdel is hij krank ... hij laboreert in hooge
mate aan vervolgings- en
hoogheidswaanzin wij herhalen: aangenomen, dat dit
juist is... heeft dan ooit een zoogenaamd
fatsoenlijk man zich wreeder gedragen
tegen iemand, dien hij zegt niet te kunnen
haten, dan deze Refer jndaris tegenover
dezen museum-directeur?
Wie zegt zulke dingen, laat ze opnemen
in een krant, zoodat zij ook den zieke
onder de oogen kunnen en moeten komen ?
Wie spreekt dat uit ten aanhoore van
allen, om zijn tegenpartij zedelijk dood te
verklaren?
Foei, wat is dit weerzinwekkend!
Doorloop de geheele polemische litera
tuur van ons land, en zal men ergens
een staaltje van zulk een barbaarsche,
haast zouden wij schrijven, satanische
manier van zijn vijand te pijnigen aan
treffen ? Wij weten zeker, men zal
het vruchteloos zoeken en toch deze
man staat nog aan het hoofd van een
departement, om ambtenaren te regeeren
óf heeft Borgesius, ziende nu waartoe zoo'n
Referendaris *» staat is, het besluit tot
zijn ontslag geteekend?
Een Referendaris, die, eenvoudig om
zichzelf te verdedigen, tot dergelijke
onmenschelijke handeling de toevlucht neemt,
hoeveel kan hij, ook als hij nu nog
niet eens min of meer in de klem zit, zijn
ondergeschikten kwellen ?
Wat zal er niet kunnen en moeten zijn
voorgekomen onder de regeering van zulk
een onverantwoordelijk minister ... jaren
lang? Denk u eens een gevoelig
mensch, die de Stuers' inzichten niet deelt,
onder zijn oppertoezicht gesteld, onder zijn
heerschappij ...
En dat spreekt hier en daar, bij deze
geschiedenis, nog van ... ambtenaar
skicalileilen ! !
Gelukkig is de heer Bredius gexond
genoeg, om een dergelijke aanval zonder
schade te doorstaan, maar, indien hij wer
kelijk eens ziek ware gelijk de Stuers met
zijn gezag als Referendaris bekleed,
oordeelende over een ambtenaar, het wil doen
voorkomen wat zouden de gevolgen
kunnen zijn van zulk een publicatie ? Is
het wonder dat M. P. W. in de Opr. H.
Ct. naar aanleiding daarvan schrijft:
»Waarom niet liever een ambtenaar op
stal gezet, die feitelijk zijn roem heeft over
leefd? en wiens woorden, tot den inter
viewer van het Dagblad gericht, eerder
aan vervolgingswaanzin doen denken, dan
ooit uit de handelingen van dr. Bredius
valt te distilleeren ?''
Maar daar is meer bij dit
reportersbericht te overwegen.
De Referendaris houdt den museum
directeur voor ziek in. medischen zin ...
lijdend in hooge mate aan vervolgings- en
grootheidswaanzin, echt krank, maar tevens
moet hij erkennen, dat zijn verdiensten
als directeur en kenner van de
oud-hollandsche kunst in het Mauritshuis verre
die van hem, Referendaris, overtreffen
i. e. w, zeer buitengewoon zijn.
En hoe heeft nu de Referendaris zich
tegenover dien directeur, zoo ziek en zoo
verdienstelijk, gedragen ?
Heeft hij, wat dan toch wel zijn eerste
plicht zou zijn geweest, dien zieken, ver
dienstelijken man zooveel mogelijk ge
spaard ?
B.v. toen Van Houten den zoon van
zijn vriend den directeur als adjunct wilde
opdringen heeft toen De Stuerc, de
Referendaris, zich tot den MinUter bege
ven en Z.Exc. trachten duidelijk te maken,
dat het niet aanging ten pleiziere van
iemand die met de kunst niets had uit te
staan, een buitengewoon verdienstelijk
directeur, ziek bovendien, te ontstemmen,
te beleedigen enz. misschien wel, tot
onherstelbaar verlies van het Mauritshuis ?
Was het de Referendaris, die, wetende
hoe de houding van dien nieuwen adjunct
directeur zeer de ergernis opwekte van
den zieken verdienstelijken, beleedigden
directeur, genen deed gevoelen, dat hij, die
pas kwam kijken en dan nog op zoo'n
averechtsche manier in dat Museum was
toegelaten, om er te kunnen kijken!
eerbied behoorde te hebben voor de ver
diensten van zijn chef?
En in die bibliotheek quaestie een
quaestie van enkele guldens of eigenlijk
in het geheel geen quaestie, daar de be
grooting niet werd overschreden, was het
toen ook weder de Referendaris, die den
Minister inlichtte, en hem aan het verstand
bracht, dat een zieke directeur, lijdende
aan vervolgings- en hoogheids-waanzin,
grenzenloos ijdel, zich wel eens zóó ge
krenkt kon achten door dit blijk van ge
brek aan vertrouwen bij zoo zeldzame
verdienste.dat hij zelfs, tot groote schade van
het algemeen belang, zijn ambt zou neer
leggen?
Misschien behoort Bredius, volgens De
Stuers, niet alleen in het gekkenhuis thuis,
maar roont hij zich ook ontbloot van de
meest gewone eerlijkheid en dankbaarheid,
door nl. te verzwijgen, al de weldaden hem
door den Referendaris bewezen ! maar
waarom vermeldt de heer De Stuers juist
dit, waar het te zijner verdediging zoo
zeer op aankomt, in 't geheel niet? Geen
woord daarvan. Zoodra hij hadde hij
bitter tegen Bredius kunnen zijn, we zou
den zeggen zijn gal had uitgespuwd ;
maar nu hij niet bitter op den zieken kon
zijn, hem eenvoudig voor een gesticht had
rijp verklaard, keerde hij zich om en zei:
»wil mij aan mijn werk laten; ik heb veel
te doen en nuttiger werk dan de chronische
Bredius-crisissen." Of hij uit zijn oogen
de tranen van medelijden met den kranke
heeft weggeveegd, zegt het verhaal niet;
zooveel echter is zeker, de groote man
liet zich verder den tijd niet ontstelen en
toog weer aan den arbeid.
Helaas! Hadde De Stuers het op dat
moment niet zoo bijster druk gehad, we
zouden thans wellicht kunnen tegenspreken,
dat de Referendaris met een directeur
dien hij zelf voor hopeloos ziek hield,
geleefd heeft als ware de kranke een man
van steen en ijzer.
* *
Of moet er nog aan een andere
toelichting tot dit geval zonder voorbeeld
worden gedacht? Heeft de Stuers gevreesd,
dat, evenals bij Bredius nu eindelijk de
beker was overgeloopen, ook bij het pu
bliek iets soortgelijks ten opzichte van
zijn Referendarisschap zou kunnen voor
komen ? De kruik toch, zegt het spreek
woord, gaat zoo lang te water tot zij
breekt. Na de restauratie-geschillen, den
museum-bouw voor onze oud-hollandsche
kunst, die vergissing! de
Nachtwachtgeschiedenis, de benoeming van Waller,
het onbezet blijven van het directeurschap
en adj.-directeurschap van de afd. schil
derijen aan het Rijksmuseum; het ont
slag van De Groot, kon het verdwijnen
van Bredius uit het Mauritshuis wel eens
de stoot zijn, die de kruik deed bersten.
En zou nu De Stuers, met het oog op
dat groote gevaar, maar vast de wereld
hebben willen vertellen: och.... Bredius
telt niet mee, hij is ontoerekenbaar, hij
is ziek van ijdelheid, hoogmoed en vervol
gingswaanzin ... ?
Door zulk een beweegreden geleid, over
een in Nederland en Europa gezien man,
als ware hij een halfwijze te spreken, dit
zou dan een handeling zijn niet alleen
ongehoord wreed, maar.... slecht boven
dien. Nog heel wat onedeler dan die,
waartoe hij zich verleden herfst, liet
vervoeren: om nl. het Rijk tegen de
gemeente Amsterdam op te zetten, voor
het geval dat deze, uit eerbied voor
Rembrandt de Nachtwacht een waardiger
plaats mocht willen verschaffen dan zij
thans heeft in het ten deele mislukt
Rijksmuseum. Twee daden echter,
welke beide den Referendaris doen kennen
als een man, die volstrekt niet kieskeurig
is ten opzichte der middelen om meester
te blijven van het terrein.
In deze dagen hebben enkele bladen den
heer De Stuers en den minister trachten te
ontlasten door zeer serieus de vraag te
stellen, of Bredius wel de echte
ambtenaars-ruggegraat bezat. De heer Bredius
zou kunnen antwoorden, wijs mij n regel
schrifts, n woord door mij gesproken, dat
in strijd was met de verplichtingen welke
mijn functie in het Mauritshuis mij oplei.
Maar zij, die zoo belangstellend naar de
ruggegraat van Bredius informeerden ook
al meenden zij, wat wij van hen niet
hopen, dat voor eenig individu de belan
gen der kunst boven die van zijn karak
ter behooren te gaan, zouden ze nu niet
ook eens een onderzoek instellen naar
het soort van hart, waarmee een chef is
bedeeld, die eerst oorzaak is, dat zijn
directeui afstand doet van het liefst wat deze
in de wereld heeft: zijn Mauritshuis waar
voor hij gewerkt, gestreden i. e. w. geleefd
heeft met zijn talenten, met zijn fortuin,
en die dan, wanneer de pers het voor
den gekrenkten man opneemt, tot eigen
verdediging, te aanschouwen van het publiek
zijn verdienstelijken directeur afschildert
als iemand die door ijdelheid en hoogmoed
schier waanzinnig is geworden.
Mag zoo iets geduld worden aan een Depar
tement van kunsten en wetenschappen,
in ons beschaafd Nederland? gedulil
worden met gedoogen van een minister,
die gelukkig niet aan deze wreede.lage manier
van een vijand te vervolgen, schuldig staat
maar toch dien referendaris als zijn leids
man beschouwt?
Is het nu nog niet tijd geworden dat
de Kamer spreke gelijk de pers die
thans bijna eenstemmig is in haar
afkeukeuring, en zint op middelen om aan den
zoo lang reeds veroordeelden toestand een
eind te maken?
* *
*
Wat ons betreft wij hebben sedert jaren,
niet den heer De Stuers, maar het
Refenndamsschap voor Kunsten Wetenschappen,
dat hem als onverantwoordelijk minister,
als dictator in de officieele kunstwtreld was
toevertrouwd, bestreden.
Zulk een dictatorschap kan niet uitge
oefend worden over museum-directeuren
evenmin, wij wezen daar vroeger reeds op,
als het houdbaar1 zou zijn over professoren.
Menschen van zoo hooge ontwikkeling
stelt men niet als onbekwamen en
onbetrouwbaren onder dagelijksche tucht, van
iemand die op hun speciaal terrein, hoe
kan het anders? meestal minder
beteekenend is dan zij zelf.
Zulk een dictatorschap moet tot moei
lijkheden aanleiding geven en nadeelige
gevolgen hebben voor de instellingen, die
onder zijn bewind staan.
Zoo zag men Hofstede de Groot reeds
gaan, en nu Bredius. De meest bekwamen,
zijn niet de meest begeerde veeleer de
meest gevreesde. Volgzame lieden zijn
noodig.
In de richting van het dictatorschap
ligt het den dictator belangrijk te maken
en de directeuren van de Musea klein te
houden. Want het dictatorschap staat
niet alleen boven, maar vaak ook tegen
over het belang der Kunst. Het dictator
schap bloeit te meer naarmate het
directeurschap kwijnt. Juist de verkeerde
wereld. Degelijke bekwame onafhankelijke
mannen zijn noodig om de instellingen
tot buitengewone ontwikkeling te brengen,
gelijk het Bredius gelukt is m«t het
Mauritshuis. Om de instellingen moet
het te doen zijn, niet om den Dictator.
Doch deze schaduwzijde van het dictator
schap is niet het voornaamste, waarop gelet
moet worden ; op een ander kwaad hebben
wij meermalen de aandacht gevestigd.
Ten opzichte van kunst, in 't bijzonder
de beeldende kunst en de bouwkunst,
en het zijn deze onderwerpen uitsluitend
waaraan wij denken, al we over de ver
diensten van den heer De Stuers spreken,
bestaat meer dan ne richting. Evenals
bij de ^letteren zijn de sympathieën en
de antipathieën op dit gebied zoo sterk
mogelijk. Men raakt hier den
gevoeligsten kant van het geestesleven, en in
verband daarmee ook van het gemoedsle
ven der kunstenaars, der kunstkennenden
en kunstlievenden. Welk een monsterachtig
pogen nu, om in ons land, met zijn groote
verscheidenheid van geestesrichtingen, een
der edelste uitdrukkingen daarvan, een
kwart eeuw lang te stellen onder het
beheer van n en denzelfden persoon,
die als onverantwoordelijk minister de
officieele kunstwereld regeert.
Ten opzichte van de bouwkunst, het
restaureeren van Rijksgebouwen, en de
schilderkunst, kan zulk een toestand niet
gehandhaafd worden, zonder aanleiding
te geven tot persoonlijke en zakelijke ge
schillen van den ernstigsten aard en
dit te zekerder, nu die eene man zelf,
wel verre van een neutrale, kalme geest
te zijn, tot de meest geprononceerde be
hoort, die de kunst verstaat zijn wil door
te drijven, en daarenboven bij het kiezen
van zijn wapenen zich door een
ongeneerdheid kenmerkt, gelijk wij hierboven
hebben in het licht gesteld.