De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 25 juni pagina 7

25 juni 1899 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 1148 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. DRUMONT. Uitsmijters? JULES LEMAITKE. YVES GUYOT. MAKIANNE : «Drumont wil de Joden uit Frankrijk verdrijven, Lemaitre de Vrijmetselaars en Yves Guyot de Jezuïeten... Hebben die heeren dan nooit gehoord van mijn treurige bevolkingsstatistiek?" ze je geslagen hebben, omdat je niets zei ? Hij. Ik ian ^wel zien dat je ze niet kent en dat je nooit met hen te maken hebt gehad... Ik heb hen willen beletten een armen jongen man te slaan,dien zij gruwelijk mishandelden. Zy. Daar! Zie je wel... je bemoeit je altijd met dingen, die je niet raken. Hij. Maar ik kon dien armen jongen toch niet voor mijn oogen zien vermoorden! Zij. Waarom manifesteerde hij ook mee ? Bij. De ongelukkige had geen stom woord gezegd. Zij. Kom ! Houd een ander voor den mal! Hij. 't Is waarachtig waar! Zij Dus toen hebben ze jou aange vallen !... Kon je hun je sjerp niet toonen? t;,By. Mijn sjerp! 't Mocht wat! 'k Had goed mijn sjerp laten kijken 'k had goed roepen: ik ben afgevaardigde ; ze ranselden er maar blindelings op los, en brulden : «Jij^ afgevaardigde ? 't kan ons ?wat bommen !" Er was n brigadier vooral . iliiiniiiMiimiHlliimiliimiuHiiimiiiiimijilimmiillMiiilllliiMlllllillin MM 11,1 i<;«s. die er als een bezetene op los beukte. 'k Heb zijn nummer onthouden en 'k be loof je, dat het hem zal opbreken. Hij zal zijn congéhebben, let op wat ik zeg hij zal weten, dat hij zich niet stoort aan mijn sjerp! Zij. Stil, stil, wind je niet zoo op. Hij. Neen, je hebt gelijk Geef me liever wat lauw water en een beetje borax om mijn blauw oog te betten. Ha! 'k zal hem wel klein krijgen. Twee dagen later ligt Bagnol thuis op de canapee met een compres op zijn linker oog, herstellend van een verstuiking en ettelijke kwetsuren, in den loop der mani festatie opgedaan. Bagnol. 't Was toch een goed ding van i ons, om het ministerie maar om ie gooien , Zoodoende hebben wij gedwongen vakantie ! en heb ik meteen gelegenheid wat uit te ! rusten. Zijn wederhelft. Je zult mij dunkt anders niet moe zijn! Hij. Neen, maar geradbraakt, gekneusd, gebeukt, gebroken Zij. Je verdiende loon ! Was thuis ge bleven. Hij. Maar ik ken toch niet anders Au !.... die beroerde agenten zullen het me betalen ! Hoor, er wordt gescheld. De meid komt zeggen, dat er een heel deftig gekleed heer is, die mijnheer drin gend vraagt te spreken. Bagnol geeft bevel, hem dadelijk binnen te laten en doet zijn compres af. Een heer, zeer deftig gekleed, zooals de dienstbode terecht had opgemerkt, verschijnt op den drempel. Bagnol slaakt een kreet van verrassing. Bagnol. Hé! meneer Vallon-Dubois ! Vallon-Dubois. Waarde collega, ik wensch u goeden morgen. Bagnol. Waarde collega, ik ben verrukt u te zien ... wat verschaft mij de eer van uw aangenaam bezoek ? Vallon-Dubois. Een zeer gewichtige om standigheid. Bagnol. Aha! Vallon-Dubois. ?'ËKH zeer ernstige zelfs. Bagnol. Och kom! u maakt mij nieuws gierig. Vaüon-Duljois. Ik heb namelijk een op- | dracht aan u. Bagnol. Aan mij ? Wat wil dat zeggen. ! 't Is toch gekheid ? j Vallon-Dubois. Zeker niet! Ik kom tot u ' als afgezant van den president der republiek. Bagnol. Van den president der republiek ? , Groote goden ! Met welk doel ? i Vallon-Dubois. Met het doel om u een j portefeuille aan te bieden. t Bagnol. Een portefeuille! VallonDiibois. Ja, een portefeuille in het j nieuwe ministerie. j Bagnol. Mij een portefeuille! Maar dat is onzinnig! Vallon-Dubois. Hebben gij en uw vrienden dan het vorige kabinet niet omvergeworpen? Dat lukt maar niet. Het is of de duivel er mee speelt. De Beaufort mag doen wat hij wil, hij krijgt altijd ongelijk. Dat was eerst met de verzending van de uitnoodigingsbrieven voor de vredesconferentie; daarop kwam v. Stoetwegen zijn positie nog verder bederven ; vervolgens had men de geschiedenis met de Armeniërs, die hem een compromitteerend lintje van den Sultan bezorgde, en nu weer is het, wel het onschuldigste van de heele vredesconfe rentie, het pretje in 't Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, dat hem in moeilijk heden brengt met de Kamerleden ; juist de lui, waarvan hij 't hebben moet. En toch, vraag ik mijzelf af, kon hij wel anders handelen, dan hij gedaan heeft? Hij noodigde de kamerleden voor de Galerij, zoodat ze de leden der conferentie alleen op een afstand konden zien, en zij mochten ook in de benedenzaal niet verschijnen; maar het verschil tusschen kamerlid en diplomaat moest toch in acht genomen worden. En juist in Nederland schijnt men dat wel eens te vergeten. Of ik zélf, was ik kamerlid geweest, mij ook achteruitgezet of beleedigd gevoeld zou hebben weet ik niet; ben je eens vertegenwoordiger van vijf millioen zielen, dan is het je natuurlijk meer te doen om de 4,999 999 landgenooten, dan om je zelf, maar zoo geheel objectief als mensch de zaak beschouwende, vond ik dat de Beaufort onzen honderdvijftig een heilzaam lesje heeft gegeven, vooral niet overbodig in zoo'n klein land als het onze, waar je elkaar kent van haver tot gort. Ik kan me zoo voorstellen hoe al die kamerleden, niet alleen zij, die hem bij zijn van of zijn voornaam noemen, maar de heele bende, er behagen in schept onzen Excellentie voor Buitenlandsche Zaken staande te houden, de hand te drukken, te tutoyeeren, als hij met zijn Newsky en Osmaniédaar rondloopt. Er is ook voor den nederigste iets aangenaams in frère-com- ' pagnon te zijn met iemand, die werkelijk zóó ! excelleert, dat er het end van weg is. Maar j hoe begrijpelijk dan, dat De Beaufort ge- l dacht heeft, ik zal hun bij deze gelegenheid eens even laten voelen waar ik sta en waar zuilie behooren te staan. Soort bij soort. Schapen bij schapen en bokken bij j bokken. j Toch zal deze paedagogische zet verkeerd ! l worden uitgelegd, want de heele wereld- j geschiedenis is n bewijs voor de stelling, i dat de bokken tegenover de schapen nog nooit hun minderheid hebben erkend. * * Zonderling, zooals je so<s^kunt zoeken naar argumenten tegen lastige principes j en beweringen, terwijl ze toch voor de hand liggen. Dit dacht ik nu weer bij de lezing van Mevrouw Waszklewicz' woordje j aan het adres van Felix Ortt. Genoemde i dame houdt zichzelf voor eene practische idealist en Tolstoi voor een onpractischen idealist. Zij kan het dus niet met hem eens zijn. Nu zoo zijn er meer. Maar op welke , gronden ? Wat mij betreft, ik ben geen Tolstoi-aan en evenmin een Waszklewiczi aan, eenvoudig.qmdat het onpractische en practische idealisme, beide mij ont zegd is. Treurig genoeg, maar ik ben al j blij, dat de realiteit is zooals ze is, aange zien ze veel slechter zou kunnen zijn. Het , erg.ite wat ik mij zou kunnen voorstellen, I is, dat de idealisten nog veel talrijker worden, dan zij reeds zijn, want dan zou de vrede op dit ondermaansche iets zóó allesoverheerschends krijgen, dat hij zelf weer tyranuiek kon worden, en wat zou akeliger zijn dan een wreede vrede? Slechts onder n voorwaarde zou ik daar de proef mee willen nemen, als namelijk de vrede-cfawes de heerschappij uitoefenden; | maar hoe zal men er zeker van kunnen zijn, dat ook niet de vredes-Aeerm de vredespalm in handen zullen nemen, om er ons iets meer mee te ranselen dan ons lief is. Enfin, dat is mijn standpunten zijn stand punt dient men altijd aan te wijzen, opdat men niet verkeerd begrepen worde. Mevrouw Waszklewicz dan heeft, als j practische idealiste, wel wetende dat haar beminnelijk enthousiasme haar nooit zal i toestaan meer aan haar zelf dan ons belang i te denken, het onpractisch idealisme van Tolstoïals volgt geteekend: j Men behoeft slechts het portret van Tolsio aan te zien om tot de overtuiging te komen dat men voor zich heeft een man met een ijzeren wil, wiens geheele kracht zich samendringt in een enkel denkbeeld. Zijn gelaat draagt den stempel eener buitengewone stijf hoofdigheid en een uitdrukking van algeheele toewijding aan ledige theorieën en fantastische illusies. Zijn geheele optreden in de laatste jaren is een streven naar het onmogelijke, eene neerdrukkende openbaring van wils kracht, niet in evenwicht gehouden door cultuur en verstand. Ditzelfde najagen van het onmogelijke, zonder rekening te houden met het bestaande, kenmerkt alle volgelingen van Tolstoïin meerdere of mindere mate. Het ideaal is iets dat in de lucht zweeft, dat eiken vasten bodem mist. Al sta ik nu buiten de partijen, ik verheug mij niet weinig over de toe passing dezer nieuw bewijsmethode. Mij heeft het steeds toegeschenen, dat liet nog al moeilijk was bij het idealisme het prac tische en het onpractische met volkomen zekerheid te onderscheiden, maar nu ik teweten kom, dat ledige theorieën en fantas tische illusies, het streven naar het onmo gelijke, naar een ideaal dat in de lucht zweeft, zich kenbaar maken in de gelaats trekken van hen, die daarvoor leven,?en dit zóó duidelijk, dat men het poitret van Tolstoïmaar heeft aan te zien om te ont dekken hoe het in dezen met hem staat, wint mij dat heel wat tijd uit. Of mij, dat is iets te veel gezegd ; want ik heb dade lijk eens de proef genomen met Tolstoï's portret, en toen is mij gebleken, dat laug niet iedereen, en ook ik niet, zoo'n kijk op de gelaatstrekken heeft als mevrouw Waszklewicz. Den eerste, wien ik het conterfeitsel vertoonde en vroeg: wat zou deze man zijn naar uw oordeel, antwoordde mij: dat lijkt wel een Calvinistische schoenmaker; de tweede hield hem voor een gef ailleerden koopman in caviaar, en de derde meende het portret te herkennen van een notaris, die een buitengewone reputatie had verwor ven op de snippenjacht. Hieruit blijkt voldoende, datje oog voor zulke dingen moet hebben, of je van het uitspreken van een oordeel dient te ont houden. Maar dit vermindert de waarde van de methode niet, daar ze dan toch voor specialiteiten, zooals b.v. Mevrouw Wasclewicz, zeer bruikbaar blijft. Een vraag echter, welke ik nog niet beantwoord vind, is: hebben nu de volgelirgen van Tolstoi, die zich kenmerkten door een zelfde na jagen van het onmogelijke, ook iets daar mede corresppndeerends in AM)» gelaatstrek ken, en in 't bijzonder hoe staat het daarmee met Felix Órtt ? Zeker is, dit durf zelfs ik bij mijn vol strekte ongeoefendheid wel verklaren, Me vrouw Waszkiewicz heeft niets van dat Tolstoïsche in haar gezicht behalve het diepdenkende natuurlijk. In plaats »eener buitengewone stijfhoofdigheid", zich af spie gelende op 't gelaat van den Rus, treft mij in hare trekken, die zachte neiging om, strevende naar haar ideaal, zich te buigen zelfs voor Mars. Maar toch het voornaamste j van haar zieleleven, is tot dusver mij bij j het zien van haar portret ontgaan, en ik l moet vreezen, dat ik dit, hoezeer ik mijn j album bestudeer, waarin ik de presidente van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Internationale Ontwapening, nu een eereplaats heb gegeven, niet afgebeeld zal vinden. »Aan wie is bekend, zoo schrijft de pre sidente, wat ik doorleefd heb, wat het was, dat mij met onweerstaanbaar geweld tot handelen bewoog? Wie kan oordeelen over de diepte van den ernst, waarmede ik her haaldelijk gezegd heb: al kost het mij mijn leven, de vredesmanif'estatie zal gelukken." i Een leven in de waagschaal gesteld neen, dat ontdek ik in die gelaatstrekken niet; en laat mij eerlijk zijn, waar schijnlijk maar goed ook, dat ik heter vóór het gelukken van de vredesmanif'estatie niet in gelezen heb! want ik zou zeker haar hebben toegeroepen: mevrouw Waszklewicz spaar toch uw leven, voor den heer Wasz klewicz, voor u zelf, voor ons allen, ook voor mij dit pand is te duur, het is meer dan het gelukken van elke mani festatie waard I Met voldoening heb ik het bericht ge lezen aangaande een afscheidsdiner, den j heer Rooseboqm aangeboden door een aan tal hoofdofficieren, chefs van staven en verschillende departementen alhier in gar nizoen, den directeur-commandant der Marinewerf, terwijl ook tot mijn spijt de kolonel der dienstdoende schutterij door omstan digheden verhinderd was mede aante zitten. 't Was, hoe kan 't anders, eigenlijk een karaeraadschappelijk maal, waarop men elkander vele vriendelijke woorden heeft toegevoegd. De vice admiraal Ten Bosch gaf de verzekering, dat leger en marine nimmer zouden vergeten de aangename verhouding, die steeds tusschen den schei denden stelling commandant en officieren van leger en vloot had bestaan ; de chef Bagnol. Dat is nog geen reden. En bovendien, ik moet u zeggen dat ik hoe genaamd geen trek heb om aan de regeering te komen. Vallon-Dubois. Ocji! dat went... De trek komt gauw genoeg!... Kom! laat u overhalen. Er is nog maar n porte feuille over. Bagnol. Neen, dank u wel! Vallon-Dubois. Van eeredienst. Bagnol. Geen idee... als 't nog van binnenlandsche zaken was ... Vallon-Dubois. Wat doet dat er toe ? 't Is in elk geval een portefeuille. Bagnol Neen, zeg ik u... allén binnenlandfche zaken zou ik accepteeren, maar... Vallon Dubois. Hm! hm ! u zoekt het ook niet laag!... Maar waarom is u daar zoo op gesteld ? Bagnol. O! omdat ik als ik die had, oogen blikkelijk de heele brigade agenten zou afdanken, die me zoo gemeen hebben toegetakeld ! (Naar 'i Framch van Prophil). van de stelling Amsterdam, die dagelijks met Rooseboom in aanraking kwam, wees op de aangename samenwerking die steeds plaats had en Rooseboom zelfverzeker de, dat hij steeds met dankbaarheid zou herdenken, de talrijke bewijzen van gene genheid, die hij steeds van de zijde van het leger, de marine en de burgerij hier had ondervonden, m.a.w. zoo duidelijk moge lijk bleek op dit dinétje, dat de heeren het steeds best met elkander hebben kunnen vinden. Men zou heel wat minder met de gezellig heid, vriendschappelijkheid en vooral met de kameraadschappelijkheid op moeten hebben, dan ik, zoo men dat genoeglijk samenzijn op zichzelf reeds niet met inge nomenheid vermeld zag. Maar er ontbrak toch rn. i. iets, niet aan het feesteten en drinken, edoch aan het bericht daarvan. Waarom heeft de reporter juist het aller belangrijkste overgeslagen ; ik bedoel dien toost, waarin de vele gewichtige diensten door Rooseboom als steüingcommandant den lande bewezen, werden geschetst. Van een der aanwezigen vernam ik toevallig, dat het enthousiasme onbeschrijfelijk was, toen een der gasten constateerde, dat die stelling onder dezen commandant, dank zij zijn veeljarig streven ook vóór zijn commandantschap, zoo goed als voltooid mocht heeten ; dat wij niet minder aan hem dan aan Bergansius en zoovele andere groote hervormers, den uitstekenden staat van ons leger hadden te danken, en daarna werd ook nog genoemd zijn aller laatste werk, dat hem ongetwijfeld de on sterfelijkheid zou hebben bezorgd, als die niet reeds zijn deel geweest ware de stichting der geniepoort bij de Kronings feesten, die de jalouzie van alle geniale geesten had gewekt. Wat weerga waarom moest dat nu verzwegen worden? Toch niet, hoop ik, om den schijn te doen ontstaan, dat Roo seboom alleen gouverneur generaal gewor den is, omdat hij bewezen heeft zoo bruik baar in den omgang te zijn. Daar is iets peifides in deze manier om de verdienste van een groot man te verkleinen. Dat begint met het voornaamste te verzwijgen ; natuur lijk trekken dan weldra de oppervlakkige lui hun verkeerde, en de kwaadwillige hun insinueerende conclusies, zoodat je weldra nog zult hooren: och Rooseboom hebben ze genomen, omdat zij geen beteren konden krijgen, en ze zeker wisten, dat, wat hij hun ook mocht bezorgen, hij hun den voet nooit dwars zou zetten.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl