Historisch Archief 1877-1940
No. 1148
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
DRUMONT.
Uitsmijters?
JULES LEMAITKE.
YVES GUYOT.
MAKIANNE : «Drumont wil de Joden uit Frankrijk verdrijven, Lemaitre de Vrijmetselaars en Yves Guyot de Jezuïeten... Hebben die heeren dan nooit gehoord van mijn treurige bevolkingsstatistiek?"
ze je geslagen hebben, omdat je niets zei ?
Hij. Ik ian ^wel zien dat je ze niet kent
en dat je nooit met hen te maken hebt
gehad... Ik heb hen willen beletten een
armen jongen man te slaan,dien zij gruwelijk
mishandelden.
Zy. Daar! Zie je wel... je bemoeit je
altijd met dingen, die je niet raken.
Hij. Maar ik kon dien armen jongen toch
niet voor mijn oogen zien vermoorden!
Zij. Waarom manifesteerde hij ook mee ?
Bij. De ongelukkige had geen stom woord
gezegd.
Zij. Kom ! Houd een ander voor den mal!
Hij. 't Is waarachtig waar!
Zij Dus toen hebben ze jou aange
vallen !... Kon je hun je sjerp niet toonen?
t;,By. Mijn sjerp! 't Mocht wat! 'k Had
goed mijn sjerp laten kijken 'k had
goed roepen: ik ben afgevaardigde ; ze
ranselden er maar blindelings op los, en
brulden : «Jij^ afgevaardigde ? 't kan ons
?wat bommen !" Er was n brigadier vooral
. iliiiniiiMiimiHlliimiliimiuHiiimiiiiimijilimmiillMiiilllliiMlllllillin
MM 11,1 i<;«s.
die er als een bezetene op los beukte.
'k Heb zijn nummer onthouden en 'k be
loof je, dat het hem zal opbreken. Hij zal
zijn congéhebben, let op wat ik zeg
hij zal weten, dat hij zich niet stoort aan
mijn sjerp!
Zij. Stil, stil, wind je niet zoo op.
Hij. Neen, je hebt gelijk Geef me
liever wat lauw water en een beetje borax
om mijn blauw oog te betten. Ha! 'k zal
hem wel klein krijgen.
Twee dagen later ligt Bagnol thuis op
de canapee met een compres op zijn linker
oog, herstellend van een verstuiking en
ettelijke kwetsuren, in den loop der mani
festatie opgedaan.
Bagnol. 't Was toch een goed ding van
i ons, om het ministerie maar om ie gooien
, Zoodoende hebben wij gedwongen vakantie
! en heb ik meteen gelegenheid wat uit te
! rusten.
Zijn wederhelft. Je zult mij dunkt anders
niet moe zijn!
Hij. Neen, maar geradbraakt, gekneusd,
gebeukt, gebroken
Zij. Je verdiende loon ! Was thuis ge
bleven.
Hij. Maar ik ken toch niet anders
Au !.... die beroerde agenten zullen het
me betalen ! Hoor, er wordt gescheld.
De meid komt zeggen, dat er een heel
deftig gekleed heer is, die mijnheer drin
gend vraagt te spreken.
Bagnol geeft bevel, hem dadelijk binnen
te laten en doet zijn compres af.
Een heer, zeer deftig gekleed, zooals de
dienstbode terecht had opgemerkt, verschijnt
op den drempel. Bagnol slaakt een kreet
van verrassing.
Bagnol. Hé! meneer Vallon-Dubois !
Vallon-Dubois. Waarde collega, ik wensch
u goeden morgen.
Bagnol. Waarde collega, ik ben verrukt u
te zien ... wat verschaft mij de eer van uw
aangenaam bezoek ?
Vallon-Dubois. Een zeer gewichtige om
standigheid.
Bagnol. Aha!
Vallon-Dubois. ?'ËKH zeer ernstige zelfs.
Bagnol. Och kom! u maakt mij nieuws
gierig.
Vaüon-Duljois. Ik heb namelijk een op- |
dracht aan u.
Bagnol. Aan mij ? Wat wil dat zeggen. !
't Is toch gekheid ? j
Vallon-Dubois. Zeker niet! Ik kom tot u '
als afgezant van den president der republiek.
Bagnol. Van den president der republiek ? ,
Groote goden ! Met welk doel ? i
Vallon-Dubois. Met het doel om u een j
portefeuille aan te bieden. t
Bagnol. Een portefeuille!
VallonDiibois. Ja, een portefeuille in het j
nieuwe ministerie. j
Bagnol. Mij een portefeuille! Maar dat
is onzinnig!
Vallon-Dubois. Hebben gij en uw vrienden
dan het vorige kabinet niet omvergeworpen?
Dat lukt maar niet. Het is of de duivel
er mee speelt. De Beaufort mag doen wat
hij wil, hij krijgt altijd ongelijk. Dat was
eerst met de verzending van de
uitnoodigingsbrieven voor de vredesconferentie;
daarop kwam v. Stoetwegen zijn positie nog
verder bederven ; vervolgens had men de
geschiedenis met de Armeniërs, die hem
een compromitteerend lintje van den Sultan
bezorgde, en nu weer is het, wel het
onschuldigste van de heele vredesconfe
rentie, het pretje in 't Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen, dat hem in moeilijk
heden brengt met de Kamerleden ; juist de
lui, waarvan hij 't hebben moet.
En toch, vraag ik mijzelf af, kon hij wel
anders handelen, dan hij gedaan heeft?
Hij noodigde de kamerleden voor de Galerij,
zoodat ze de leden der conferentie alleen
op een afstand konden zien, en zij mochten
ook in de benedenzaal niet verschijnen;
maar het verschil tusschen kamerlid en
diplomaat moest toch in acht genomen
worden. En juist in Nederland schijnt men
dat wel eens te vergeten. Of ik zélf, was
ik kamerlid geweest, mij ook achteruitgezet
of beleedigd gevoeld zou hebben weet ik
niet; ben je eens vertegenwoordiger van
vijf millioen zielen, dan is het je natuurlijk
meer te doen om de 4,999 999 landgenooten,
dan om je zelf, maar zoo geheel objectief
als mensch de zaak beschouwende, vond ik
dat de Beaufort onzen honderdvijftig een
heilzaam lesje heeft gegeven, vooral niet
overbodig in zoo'n klein land als het onze,
waar je elkaar kent van haver tot gort.
Ik kan me zoo voorstellen hoe al die
kamerleden, niet alleen zij, die hem bij zijn
van of zijn voornaam noemen, maar de
heele bende, er behagen in schept onzen
Excellentie voor Buitenlandsche Zaken
staande te houden, de hand te drukken, te
tutoyeeren, als hij met zijn Newsky en
Osmaniédaar rondloopt. Er is ook voor
den nederigste iets aangenaams in frère-com- '
pagnon te zijn met iemand, die werkelijk zóó !
excelleert, dat er het end van weg is. Maar j
hoe begrijpelijk dan, dat De Beaufort ge- l
dacht heeft, ik zal hun bij deze gelegenheid
eens even laten voelen waar ik sta en
waar zuilie behooren te staan. Soort bij
soort. Schapen bij schapen en bokken bij j
bokken.
j Toch zal deze paedagogische zet verkeerd !
l worden uitgelegd, want de heele wereld- j
geschiedenis is n bewijs voor de stelling, i
dat de bokken tegenover de schapen nog
nooit hun minderheid hebben erkend.
* *
Zonderling, zooals je so<s^kunt zoeken
naar argumenten tegen lastige principes j
en beweringen, terwijl ze toch voor de
hand liggen. Dit dacht ik nu weer bij de
lezing van Mevrouw Waszklewicz' woordje j
aan het adres van Felix Ortt. Genoemde i
dame houdt zichzelf voor eene practische
idealist en Tolstoi voor een onpractischen
idealist. Zij kan het dus niet met hem eens
zijn. Nu zoo zijn er meer. Maar op welke ,
gronden ? Wat mij betreft, ik ben geen
Tolstoi-aan en evenmin een
Waszklewiczi aan, eenvoudig.qmdat het onpractische
en practische idealisme, beide mij ont
zegd is. Treurig genoeg, maar ik ben al j
blij, dat de realiteit is zooals ze is, aange
zien ze veel slechter zou kunnen zijn. Het ,
erg.ite wat ik mij zou kunnen voorstellen, I
is, dat de idealisten nog veel talrijker
worden, dan zij reeds zijn, want dan zou
de vrede op dit ondermaansche iets zóó
allesoverheerschends krijgen, dat hij zelf
weer tyranuiek kon worden, en wat zou
akeliger zijn dan een wreede vrede? Slechts
onder n voorwaarde zou ik daar de
proef mee willen nemen, als namelijk de
vrede-cfawes de heerschappij uitoefenden;
| maar hoe zal men er zeker van kunnen
zijn, dat ook niet de vredes-Aeerm de
vredespalm in handen zullen nemen, om er
ons iets meer mee te ranselen dan ons lief
is. Enfin, dat is mijn standpunten zijn stand
punt dient men altijd aan te wijzen, opdat
men niet verkeerd begrepen worde.
Mevrouw Waszklewicz dan heeft, als j
practische idealiste, wel wetende dat haar
beminnelijk enthousiasme haar nooit zal i
toestaan meer aan haar zelf dan ons belang i
te denken, het onpractisch idealisme van
Tolstoïals volgt geteekend: j
Men behoeft slechts het portret van Tolsio
aan te zien om tot de overtuiging te komen
dat men voor zich heeft een man met een
ijzeren wil, wiens geheele kracht zich
samendringt in een enkel denkbeeld. Zijn gelaat
draagt den stempel eener buitengewone stijf
hoofdigheid en een uitdrukking van algeheele
toewijding aan ledige theorieën en fantastische
illusies. Zijn geheele optreden in de laatste
jaren is een streven naar het onmogelijke,
eene neerdrukkende openbaring van wils
kracht, niet in evenwicht gehouden door
cultuur en verstand.
Ditzelfde najagen van het onmogelijke,
zonder rekening te houden met het bestaande,
kenmerkt alle volgelingen van Tolstoïin
meerdere of mindere mate. Het ideaal is
iets dat in de lucht zweeft, dat eiken vasten
bodem mist.
Al sta ik nu buiten de partijen, ik
verheug mij niet weinig over de toe
passing dezer nieuw bewijsmethode. Mij
heeft het steeds toegeschenen, dat liet nog
al moeilijk was bij het idealisme het prac
tische en het onpractische met volkomen
zekerheid te onderscheiden, maar nu ik
teweten kom, dat ledige theorieën en fantas
tische illusies, het streven naar het onmo
gelijke, naar een ideaal dat in de lucht
zweeft, zich kenbaar maken in de gelaats
trekken van hen, die daarvoor leven,?en
dit zóó duidelijk, dat men het poitret van
Tolstoïmaar heeft aan te zien om te ont
dekken hoe het in dezen met hem staat,
wint mij dat heel wat tijd uit. Of mij,
dat is iets te veel gezegd ; want ik heb dade
lijk eens de proef genomen met Tolstoï's
portret, en toen is mij gebleken, dat laug
niet iedereen, en ook ik niet, zoo'n kijk op
de gelaatstrekken heeft als mevrouw
Waszklewicz.
Den eerste, wien ik het conterfeitsel
vertoonde en vroeg: wat zou deze man zijn
naar uw oordeel, antwoordde mij: dat
lijkt wel een Calvinistische schoenmaker;
de tweede hield hem voor een gef ailleerden
koopman in caviaar, en de derde meende
het portret te herkennen van een notaris,
die een buitengewone reputatie had verwor
ven op de snippenjacht.
Hieruit blijkt voldoende, datje oog voor
zulke dingen moet hebben, of je van het
uitspreken van een oordeel dient te ont
houden. Maar dit vermindert de waarde
van de methode niet, daar ze dan toch voor
specialiteiten, zooals b.v. Mevrouw
Wasclewicz, zeer bruikbaar blijft. Een vraag
echter, welke ik nog niet beantwoord vind,
is: hebben nu de volgelirgen van Tolstoi,
die zich kenmerkten door een zelfde na
jagen van het onmogelijke, ook iets daar
mede corresppndeerends in AM)» gelaatstrek
ken, en in 't bijzonder hoe staat het
daarmee met Felix Órtt ?
Zeker is, dit durf zelfs ik bij mijn vol
strekte ongeoefendheid wel verklaren, Me
vrouw Waszkiewicz heeft niets van dat
Tolstoïsche in haar gezicht behalve het
diepdenkende natuurlijk. In plaats »eener
buitengewone stijfhoofdigheid", zich af spie
gelende op 't gelaat van den Rus, treft
mij in hare trekken, die zachte neiging om,
strevende naar haar ideaal, zich te buigen
zelfs voor Mars. Maar toch het voornaamste
j van haar zieleleven, is tot dusver mij bij
j het zien van haar portret ontgaan, en ik
l moet vreezen, dat ik dit, hoezeer ik mijn
j album bestudeer, waarin ik de presidente
van den Nederlandschen Vrouwenbond ter
Internationale Ontwapening, nu een
eereplaats heb gegeven, niet afgebeeld zal
vinden.
»Aan wie is bekend, zoo schrijft de pre
sidente, wat ik doorleefd heb, wat het was,
dat mij met onweerstaanbaar geweld tot
handelen bewoog? Wie kan oordeelen over
de diepte van den ernst, waarmede ik her
haaldelijk gezegd heb: al kost het mij mijn
leven, de vredesmanif'estatie zal gelukken."
i Een leven in de waagschaal gesteld
neen, dat ontdek ik in die gelaatstrekken
niet; en laat mij eerlijk zijn, waar
schijnlijk maar goed ook, dat ik heter vóór
het gelukken van de vredesmanif'estatie niet
in gelezen heb! want ik zou zeker haar
hebben toegeroepen: mevrouw Waszklewicz
spaar toch uw leven, voor den heer Wasz
klewicz, voor u zelf, voor ons allen, ook
voor mij dit pand is te duur, het is
meer dan het gelukken van elke mani
festatie waard I
Met voldoening heb ik het bericht ge
lezen aangaande een afscheidsdiner, den
j heer Rooseboqm aangeboden door een aan
tal hoofdofficieren, chefs van staven en
verschillende departementen alhier in gar
nizoen, den directeur-commandant der
Marinewerf, terwijl ook tot mijn spijt de kolonel
der dienstdoende schutterij door omstan
digheden verhinderd was mede aante zitten.
't Was, hoe kan 't anders, eigenlijk een
karaeraadschappelijk maal, waarop men
elkander vele vriendelijke woorden heeft
toegevoegd. De vice admiraal Ten Bosch
gaf de verzekering, dat leger en marine
nimmer zouden vergeten de aangename
verhouding, die steeds tusschen den schei
denden stelling commandant en officieren
van leger en vloot had bestaan ; de chef
Bagnol. Dat is nog geen reden. En
bovendien, ik moet u zeggen dat ik hoe
genaamd geen trek heb om aan de regeering
te komen.
Vallon-Dubois. Ocji! dat went... De
trek komt gauw genoeg!... Kom! laat
u overhalen. Er is nog maar n porte
feuille over.
Bagnol. Neen, dank u wel!
Vallon-Dubois. Van eeredienst.
Bagnol. Geen idee... als 't nog van
binnenlandsche zaken was ...
Vallon-Dubois. Wat doet dat er toe ?
't Is in elk geval een portefeuille.
Bagnol Neen, zeg ik u... allén
binnenlandfche zaken zou ik accepteeren, maar...
Vallon Dubois. Hm! hm ! u zoekt het
ook niet laag!... Maar waarom is u daar
zoo op gesteld ?
Bagnol. O! omdat ik als ik die had,
oogen blikkelijk de heele brigade agenten
zou afdanken, die me zoo gemeen hebben
toegetakeld ! (Naar 'i Framch van Prophil).
van de stelling Amsterdam, die dagelijks
met Rooseboom in aanraking kwam, wees
op de aangename samenwerking die steeds
plaats had en Rooseboom zelfverzeker
de, dat hij steeds met dankbaarheid zou
herdenken, de talrijke bewijzen van gene
genheid, die hij steeds van de zijde van het
leger, de marine en de burgerij hier had
ondervonden, m.a.w. zoo duidelijk moge
lijk bleek op dit dinétje, dat de heeren het
steeds best met elkander hebben kunnen
vinden.
Men zou heel wat minder met de gezellig
heid, vriendschappelijkheid en vooral met
de kameraadschappelijkheid op moeten
hebben, dan ik, zoo men dat genoeglijk
samenzijn op zichzelf reeds niet met inge
nomenheid vermeld zag. Maar er ontbrak
toch rn. i. iets, niet aan het feesteten en
drinken, edoch aan het bericht daarvan.
Waarom heeft de reporter juist het aller
belangrijkste overgeslagen ; ik bedoel dien
toost, waarin de vele gewichtige diensten
door Rooseboom als steüingcommandant
den lande bewezen, werden geschetst. Van
een der aanwezigen vernam ik toevallig,
dat het enthousiasme onbeschrijfelijk was,
toen een der gasten constateerde, dat die
stelling onder dezen commandant, dank
zij zijn veeljarig streven ook vóór zijn
commandantschap, zoo goed als voltooid
mocht heeten ; dat wij niet minder aan
hem dan aan Bergansius en zoovele andere
groote hervormers, den uitstekenden staat
van ons leger hadden te danken, en
daarna werd ook nog genoemd zijn aller
laatste werk, dat hem ongetwijfeld de on
sterfelijkheid zou hebben bezorgd, als die
niet reeds zijn deel geweest ware de
stichting der geniepoort bij de Kronings
feesten, die de jalouzie van alle geniale
geesten had gewekt.
Wat weerga waarom moest dat nu
verzwegen worden? Toch niet, hoop ik,
om den schijn te doen ontstaan, dat Roo
seboom alleen gouverneur generaal gewor
den is, omdat hij bewezen heeft zoo bruik
baar in den omgang te zijn. Daar is iets
peifides in deze manier om de verdienste van
een groot man te verkleinen. Dat begint
met het voornaamste te verzwijgen ; natuur
lijk trekken dan weldra de oppervlakkige
lui hun verkeerde, en de kwaadwillige
hun insinueerende conclusies, zoodat je
weldra nog zult hooren: och Rooseboom
hebben ze genomen, omdat zij geen beteren
konden krijgen, en ze zeker wisten, dat,
wat hij hun ook mocht bezorgen, hij hun
den voet nooit dwars zou zetten.