De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 9 juli pagina 1

9 juli 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1150 DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Numnv-rs aan de Kiosken verkrijgbaar 0-121/» Dit blad is verkrijgbaar osk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Graud Café, te Parij», en te Londen, Librairie Cosmopolite, 56 Cbarlottestreet, Fitzroy Square. Zondag 9 Juli, Advertenün van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RÜDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I K H O 17 P. VAN TERBE EN VAN NABIJ: Een Volksleger, door H. Kieraeh. De Javaan en het kapitaal, door J. F. N. Een standbeeld in Zuid-Afrika, I, door 8. Kalff. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Coöperatie en winstdeeling in de journalistiek, door dr. J. C. E. KDNST EN LETTEBEN: OberAmmergau, II, door dr N. J. Singels. De Tnin, door T ,M. Premie-Plaatwerk der Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten, door B. W. P. Jr. Boek en tijdschrift, door J. K. Bensburg. FEUILLETON: De t(jd waarop men lief heeft. Uit het Franseh, door Panl Boarget. RECLAMES. VOOB DAMES: Opvoedingsondervindingen, door Vronwke. Fleurig Lentegedoe all the year round, door F. J. van Uildriks. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL INANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. Brieven van een oud-officier aan zyn zoon, XIV, door Donar. SCHETSJE: Otbello. Naar het Duitsch van U. Fey.I. INGE ZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. iilMiiiiimiliiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiiiimiiiit Een Volksleger. Ofschoon het onderwerp eene uitvoeriger behandeling vereischt dan de ruimte van dit weekblad toelaat, meen ik toch aan de lezers van mijne vorige artikelen niet de noodzakelijke aanvulling daarvan te mogen onthouden. Vóór 't aangekondigde wets ontwerp op onze toekomstige legerorganieatie _bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, hoop ik evenwel het oordeel van Zwitserland en het buitenland over het leger in kwestie breeder te ontwikkelen en tevens mijne denkbeelden uiteen te zetten omtrent den treurigen militairen toestand, waarin Nederland verkeert. Daar het bekende boek van Oberst Wille zich uitstekend leent voor allerlei aanha lingen ter _ bestrijding van de Zwitsersche leger-organisatie, dient men goed in 't oog te houden, dat hij daarmee vóór alles een politiek, z\j 't ook een goed, doel wilde be reiken. Vandaar de scherpe kleuren, waar mee hjj schildert. In plaats van 't militie leger af te schaffen, wil hij 't hervormen. Zoo men alles, wat pnnoodig is, weet te vermijden, verklaart hij uitdrukkelijk, kan men het in hoofdzaak tot dezelfde hoogte brengen als de groote staande legers, 't Geldt hier slechts kleinere verbeteringen. En wat hij er aan toe wil voegen, zal niet alleen goed in 't stelsel passen, maar er nog hooger waarde aan ontleen en. Hij wil de eerste kommando's enkel aan officieren toevertrouwd zien. die ze als hunne levens taak moeten beschouwen, en den generalen staf voor een deel uit de beroepeofficieren samenstellen, die zich tot nu toe hoofd zakelijk met de opleiding van officieren en onderofficieren hadden te belasten. Maar de hoogere rangen en den generalen staf geheel met beroepsofficieren bezetten wil hij niet. Wat de militie-officieren aan routine te kort mochten komen, zullen zij ruimschoots door frischheid van geest kun nen vergoeden. Niets vreest Oberst Wille meer dan Verknöcherung. Men denke even wel niet gering van die militie-officieren. Captain Ellison getuigt van het werk van den Zwitserschen generalen-staf, die alleen uit deze officieren bestaat, dat het geen enkelen legerstaf tot schande zou strekken, zelfs niet dien van Frankrijk of Duitschland. Hoe weinig Wille er aan denkt, 't be staande stelsel prijs te geven, kan bovenal hieruit blijken, dat hij er altijd op uit is, de groote voordeelen daarvan in 't licht te stellen. De bekende Oberstl. Corti van den gene ralen staf schrijft in een partikulieren brief: Wie man aüer'dings aus der Schrift Oberst Willes einen Beweis construiren ivill, dass das Miliz-system untaitglich ist, das ist mir ein Rathsel. En dat is een van zijne geestvenyanten. Ten overvloede zij men er aan herinnerd, dat zijne voorstellen geenszins in alle opzichten als de beste oplossing van de hangende kwesties worden begroet. Op 't punt van de opleiding der troepen ver meerdering van den rekrutentijd, vermin dering der herhalingsoefeningen wordt hij o. a. in de Allgem. Schiceiz. Mil. Zeitung scherp bestreden. (25 Mrt. '99). Oberst Weber, die in zijne brochure over de strategische beteekenis van Zwitserland ten volle 't groote oorlogsgevaar voor zijn land toont te begrijpen, denkt er evenmin aan, met 't militie-stelsel te breken. Wat 't leger nog ontbreekt, meent hij, kan in de naaste toekomst reeds tot stand komen. En nu al, laat hij er op volgen, mogen wij zonder zelfverheffing zeggen, dat zelfs de beste legers eerst door een gewaagden veld tocht met verscheidene legerkorpsen den tegenstand van dat militie-leger zouden kunnen breken. Wat de manoeuvres van 't afgeloopen jaar betreft, de totaal-indruk was gunstig. Zoo was 't oordeel van den inspecteur der troepen en van genoemd militair weekblad, dat in Zwitserland voor 't beste doorgaat. Men houde hierbij goed in 't oog, dat men daar gewoon is, streng.te pordeelen. In 't algemeen is 't verkeerd, bij de beoordeeling van Zwitsersche toestanden een Hollandschen maatstaf te gebruiken. In de dagorder van den Chef van 't depar tement van oorlog wordt de uitstekende voorbereiding en leiding der manoeuvres geroemd. Ook de 6000 man geheel onvoor bereide troepen worden niet vergeten. Hunne opdracht achtte hij gelukkig uitgevoerd. Wie weten wil, wat 't buitenland van 't Zwitsersche leger denkt, kan niet beter doen, dan de Maart-afl. der Revue Blanche ter hand te nemen. De oud kapitein van het Fransche Jeger, Gaston Moch, heeft in enkele bladzijden gelegenheid gevonden om er zooveel goeds van te zeggen, dat wij begrijpen kunnen, hoe zelfs een Fransch officier het militie stelsel in zijn land wil invoeren. Zij boek: L'armée d'une democratie, dat dezer dagen verschijnen zal, heeft daarom een bizonder belang voor ons Ne derlanders. Een van de merkwaardigste meeningen, die hij aanhaalt, betreft iemand blijkbaar een Fransch officisr die 't Zwitsersche stelsel van zeer twijfelachtige waarde acht, en toch zijns ondanks de hooge voortreffelijkheid van 't leger erkennen moet. Hij begrijpt evenwel niet, dat de groote deugden van den Z witserschen soldaat alleen door zijn militie-stelsel tot die ont wikkeling kunnen komen. Gaaton Moch merkt zeer juist op, dat het den Zwitser niet is aangeboren, wat hem boven zooveel andere soldaten onderscheidt, maar hem van jongsaf is aangeleerd. Wat hij aan eene correspondentie van de Times ontleent, kan men uitvoeriger in het mooie boekje lezen van Captain Ellison : Home Defence. Men kan moeilijk van hun leger spre ken, meent deze, zonder een ongeloovigen glimlach op te wekken bij wie 't nooit zagen werken. De Fransche generaal Brunei zegt, dat ieder verwonderd opkijkt, die 't voor 't eerst aanschouwt; maar er ten slotte den hoogsten eerbied voor toon t. Deze gunstige meeningen worden vol komen bevestigd door de verklaringen van vier hooggeplaatste buitenlandsche officiers, die de goedheid hadden, mij omtrent de waarde van het Zwitsersche leger nader in te lichten. Wanneer men van zoo bevoegde zijde hoort, dat _'t Zwitsersche stelsel en de wijze waarop 't is toegepast, zoo goed moge lijk kan worden geheeten voor kleine landen met eene bescheiden politiek ; dat het Zwit sersche leger volkomen op de hoogte van zijne taak is; dat het eene eerbiedwekkende macht vormt; of dat de COOO man onvoor bereide troepen geheel voor hunne taak berekend waren, dan kan men, dunkt mij, niet langer aan de deugdelijkheid van de leger-organisatie der toekomst twijfelen. Bedenkt men, dat de diensttijd in Rusland langzamerhand van 35 op 5 jaren is ge bracht, en dat hij in den militairen staat bij uitnemendheid, Duitschland, tot twee jaar is verminderd, dan kunnen wij met Oberst Wille gerust aannemen, dat men daar nog niet het uiterste minimum be reikt heeft. Maar dan ook zal het blijken, zegt de Allgemeine Schweiz. Mil. Zeitung (18 Febr. '99) dat het militiestelsel ten slotte het pleit zal winnen. Een Fransch kolonel beweert, dat men in Frankrijk evenals in andere Janden volgens den ontwikkelingsgang der militaire denkbeelden noodzakelijkerwijs tot de orga nisatie van een militie leger komen moet. En de oolijkerd Wille verklaart in vollen ernst, dat de voortrtftelijkheid van de legers der groote mogendheden in veel geringer mate aan den langeren diensttijd is toe te schrijven, dan de ^Meister der Zunft" willen beweren. Hooger dan lengte van dienst schat hij den onontbeerlijken,frisschen geest, die het militaire organisme bezielen moet. Ten slotte zij nog vermeld, dat op de legerbegrooting van 1899 de som is uitge trokken van 27,015924 frs, waaronder 60.000 frs, als staatsverzekering tegen onge lukken. Men wil in Zwitserland de arme kerels en hunne familie in het ongeluk niet vergeten. Ik acht het onder de tegenwoordige om standigheden een gelukkig verschijnsel, dat de kapitein der infanterie M. A. E. J. Meijboom op zoo voortreffelijke wijze Hei Zwitsersche stelsel, Type van een volksleger heeft beschreven. De nauwlettende zorg, hieraan besteed, spreekt van een lastigen, maar zeer yruchtbaren arbeid. Een Zwitsersch majoor, die Hollandsch leest en belang stelt in ons land, heeft er mij met veel lof over gesproken. Rotterdam. H. KIEESCH. De Javaan en het kapitaal. Twee hoofdpunten doen zich voor onder de bedenkingen, met gewaardeerde welwil lendheid door de heeren H. Joh. Smid en P. C. H. geuit tegen mijne opmerkingen over de verhouding van den Javaan tot het Europeesch kapitaal 1). Het eerste is de quaestie, of het voor den inlander maar beter was als dat kapitaal voor goed van Java verdween; althans zich tot handel en nijverheid bepaalde en den landbouw aan den inlander overliet; het andere de vraag : gegeven de bestaande toestand, welke mis bruiken zijn daarin die de Regeering uit den weg moet ruimen, in afwachting van een koersverandering onzer koloniale po litiek ? Het eerste punt kan ik hier thans niet behandelen met de uitvoerigheid die het vereischen zou. Het ideaal van den heer H.: de Javaan landbouwer op eigen grond, ligt zeker vrij wat dichter bij het mijne dan de tegenwoordige toestand. Alleen waar de schrijver zegt: »laat hem (den Javaan) 1) Vg!. Nrs. 1145-1117 van dit blad. de vrije beschikking over alle vruchten van zijn arbeid. Dit is niets meer dan eenvou dig eerlijk", daar zou ik mij toch een toe stand kunnen denken, waarbij wel degelijk een contractueel verband tusschen den Staat en de landbouwers bestond, zonder dat van oneerlykheid pptake mag zijn. Velen zullen niet dan hoofdschuddend het woord landnationalisatie hooren noemen in verband met Java en van het gevaar spreken van toepassing zulker(zoogenaamd) moderne begrippen in oude Oostersche maatschappijen. Maar ik zou willen ant woorden, dat juist het communaal grond bezit der Javaansche dessa de toepassing zeer zou vergemakkelijken. Ik zou willen wijzen op het oude Peru, waar alle grond aan den Staat behoorde en armoede onbe kend was. Een cultuurstelsel, zooals de heer Baxter meent dat op Java bestaat, dat een practische toepassing is der beginselen van het staatssocialisme, blijf ik in de aan dacht onzer sociaalpolitici aanbevelen. Evenwel, dit voert ons voor heden te ver. Blijven wij bij den ftitelijken toestand. Ik heb aan de hand van een bestuurs ambtenaar betoogd, dat de suikerindustrie den economischen toestand der bevolking in vele streken van Java bedorven heeft. De heer H. weerspreekt dit niet, en de heer Smid evenmin. De eerste pleit farce, majeure: =>het Europeesche suikergeknoei is de oor zaak van de mindtre welvaart van den Javaan in de suikerdistricten," doordat de onedele concurrentie der door premies uit de rijksschatkisten bevoordeelde Europee sche suikerfabrikanten hun collega's op Java dwingt op grondyerhuur en loonen te beknibbelen. Hierin is veel waars. Maar ook in den goeden tijd was er reeds op Java geknoei met voorschotten; de loonen waren toen hooger, maar zullen zij thans, nu voor de Javasuiker de kwade jaren tijde lijk voorbij schijnen te zijn, weer gaan rijzen ? Dit zou niet meer dan billijk zijn, maar is aan twijfel onderhevig. Het is zoo ver leidelijk de loonen maar zoo te laten en de inlandsche werknemers zijn geheel machteloos, waar ze zonder eemge organi satie staan tegenover het suikertyndicaat. Tenzij de Regeeiiug hen helpt, woiden deze loonen alleen geregeld de heer Smid zegt het reeds »naar vraag en aanbod." De heer H. zegt, dat maar 2Vs percent van de bouwgronden aan de suikerfabrieken worden verhuurd: 100 000 bouws van 4 millioen. Deze rekening is niet juist, want onder die 4 millioen bouws (bijl. P van het koloniaal verslag) zijn de dessa-oppervlakten inbegrepen. Zuiverder is het te zeggen : in de elf residenliën met belang rijke suikercultuur waren tegenover de 1.210.000 bouws sawahs van levwid water voorzien, die de bevolking beplantte, 113.000 of bijna ',io van dat aantal aan de suiker fabriek en verhuurd. Daar wisselbouw plaats heeft, is het aantal sawah's dat afwisselend met suiker en rijst beplant is, veel grooter; in vele districten is het wettelijk maximum van '/a der verhuurde gronden bereikt. De heer Smid tracht het getuigenis van bovenbedoelden ambtenaar over de ge volgen der suikerindustrie voor de bevol king, te weerleggen door uitspraken van andere ambtenaren. Maar is dit hem wel gelukt ? Hij toont aan wat geen betoog noodig heeft, nl. dat de inlanders in de suikerstreken hun belastingen by de fcuikerteelt en industrie moeten gaan verdienen. Dat spreekt van zelf. Het is het argument dat ons altijd door de euikermanrun onder den neus wordt gehouden : er worden door ons dan toch maar zooveel millioeiien onder de bevolking gebracht en als we dat niet deden, waar zou de Regeering dan haar belasting vandaan halen ? Als men daar mede wil aantponen, dat het moeilijk gaan zou de suikerindustrie, nu zij er eenmaal is, plotseling op te doeken, dat althans de schatkist daarbij tijdelijk groote schade zou lijden, dan is het mij wel. Maar daarmee is niet weerlegd dat de bevolking in de suikerstreken haar belastingen veel onge regelder betaalt dan in andere, doordat het voorschotten stelsel met al zijn kwade practijken de finantiën der inlanders be derft (dat ze er ook moreel mee bederven nu daargelaten). Ik heb niet beweerd, dat men plotseling de grondverhuur zou moeten verbieden en" de suikerfabrieken sluiten, maar dat men beginnen moet in af wachting van latere principiëele regeling met te verhoeden dat het Europeesch ka pitaal de bevolking van Java's vruchtbare laagvlakten zooveel gronden afhandig maakt zeker, met hun eigen medewer king dat er gebrek aan land en water voor den rijstbouw ontstaat. Zij die van den gang der Indische politiek op de hoogte zijn, zullen begrepen hebben, waarop mijn betoog voornamelijk was ge richt: er is te Buitenzorg een nieuwe ordon nantie in bewerking Hot bescherming van de economische belangen van de inlandsche bevolking in de cultuurcentra op Java en Madoera". Deze ordonnantie ondervindt van kapitalistische zijde heftigen tegenstand; alle zeilen worden bijgezet om haar niet van kracht te doen worden. De nieuwe gouverneur-generaal zal stevig in zijn schoe nen moeten staan om aan dat machtig verzet het hoofd te bieden. Moge het een gelukkig omen zijn, dat hij iemand is die niet zelf tot de groote belanghebbenden en hunne partij behoort. Bepalingen als in die concept-ordonnantie worden voorgesteld zijn dringend noodig. Zeker, zijlijn niet in het belang van alle bestaande fabrieken, maar dit belang is hier met dat van millioenen inlanders in strijd. De toelichting tot het bedoeld concept spreekt niet ten onrechte van >een zeer ocgewenschten con currentiestrijd" tusschen Europeesche on dernemers onderling, waardoor deze er- toe gebracht worden de bestaande grondhuurregelen »te ontduiken of te verkrachten1'. De bes taande ordonnantie geeft deRegeering alleen het recht het oprichten van nieuwe fabrieken te beletten, waar er reeds te veel zijn, maar dit is natuurlijk niet voldoende: men moet ook kunnen zorgen dat de be staande fabrieken hun aanplant niet zóó uitbreiden, dat er te weinig grond en water voor de bevolking overschiet. Hiervoor wil de nieuwe regeling bepalingen stellen. Mogen de bekwame ambtenaren, die met deze regeling zijn belast, erin slagen den nieuwen landvoogd van de noodzakelijkheid der beperkingen te overtuigen. J. F. N. Een standbeeld in M-Afita, i. Er is eene bekende parodie, welke vaststelt dat er vele dingen mogelyk zijn »eer een student met vollen buidel van de akademie huiswaarts keert" ; en waarvan een paar regels luiden: Eer schiet een Engelscliinan zichzelven Vit smart om Hollands laagheid dood. Op dit rekzaam stramien voortbordurend zou men al mede kunnen zeggen, dat er veel gebeuren moet alvorens een Engelschman voor een Hollander een standbeeld opricht; eene onwaarscbynlykheid die niettemin in onze dagen tot eene werkelijkheid is geworden. 't Geval is zeldzaam, zeker ! De klove tusschen beide volken is haast zoo diep als de zee, die de Hollandsche kust scheidt van de Kngelsche; en met name in Engeland heeft de volkshumor zich reeds van ouds geslepen op de Mynlieers en hun polderland. De popu laire uitdrukkingen, welke van dien tegenzin bij de groote massa des volks getuigen en aan het woord dutch eene ongunstige beteekenis byzetten, zijn vele. Terwyl te onzent het woord «staart" voor Engelschman in onbruik is geraakt, zijn er in Engeland althans bij de volksklasse nog ettelijke spreekwijzen in zwang, die in ons nadeel komen, en een soort van fun uitdrukken waarvan wij de kosten dragen. Baby-dutch beteekent daar ginds wartaal; en that is dutch for me zooveel als bargoensch. Duich courage is de moed, welke uit het jenevervaatje oorsprong neemt. Dutch gold is klatergoud ; duich yeast wordt wel eens gebezigd voor bedorven waar, sedert Engelsche douane beambten geheele vrachten Hollandsche gist als voor de gezondheid nadeelig in het water lieten werpen. Doublédutch is kromspraak, of een soort van «jargon," To talk like a dutchuncle heeft al mede eer e onheilspellende beteekenis; en waar men een blunder wenscht te illustreeren, het verzuim b.v. van eene administratie welke goederen laat achterbleven instede van ze op te zenden, dan zegt men dat die goederen gebleven zijn «waar de Hollander zijn anker liet liggen". Zoo werd tijdens de Engelsch-Fransche expeditie naar China het bericht verspreid, dat de Franschen hunne stoombarkassen bij gedeelten naar het oorlogsterrein hadden ge zonden, dat de voor- en achterstevens waren aangekomen, maar de middenstukken bleven ontbreken en dat men die veronderstelde ter plaatse where the Dutchman Itft his anchor. Daarmee werd gezinspeeld op de overlevering, dat er eens een Hollandsch schip naar zee was gegaan en zijn ankers op de werf had laten liggen. Zulke voorbeelden zouden nog met vele te vermeerderen zijn, niet het minst uit de oude Engelsche blyspelen en de Histoiy of signboards. Allen geven ze relief aar. de minachting waar mede de Engelschen, met hunne gewone laat dunkendheid tegenover andere volken, gewoon zijn over HolJandsche toestanden en personen te spreken. En dan een standbeeld voor een Hollander, door Engelschen opgericht Toch verheft zich thans in de hoofdstad van de voormalige Hollandsche Kaapkolonie, aan het eind van de drukke Adderley-street, het beeld van Jan Antonie van R ebeek; den Hollandschen scheeps-chirurgyn die op den 5 April 1652 in de Tafelbaai aankwam met de schepen Dromedaris, Eeigtr en Goede Hoop, ten einde in naam van de O. I. Comp. bezit te nemen van »'s waerelts uyterst eyndt". Dat beeld verheft zich veertig voet hoog op een eenvoudige granieten kolom en draagt voorshands nog geen andere inscriptie dan den naam sJohan van Riebeek" en het jaartal 1052. (Die naam werd al van ouds verschillend gespeld: Riebeek, Riebeeck, Rietbeek, enz. Jan de Marre, in zijn Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop spelde : Riedbeek ; nl. waar hij aldus gewaagt van de nieuwe onderneming der «Ooster Maatschappij": Toen gaf ze aan Hieilbeek, bij Jen zeeman hoog geacht. Om de eerste ontdekking v:in des l illioekskruiJerve, In baren naam 't bestier der nieinve landvoo^dye; Tueu vloog op baar bevel een schoone vloot naar zee, "En ankerde in deu schoot der lang verzuimde ree. Enz. De stichter der Kaapkolonie is voorgesteld in de Oud-Hollandsche kleederdracht, met breedgeranden hoed op het hoofd, de rechter hand om het gevest van zyn zwaard geslagen en in de houding van iemand die, zooeven aan een vreemde kust geland, verrast opziet tegen een steil voorgebergte fde Tafelberg.) Het ontbreken van eene af beelding verhindert vooralsnog te oordeelen, of de kunstenaar er juist zulk een rooverhoofdman van maakte als van Jan l'ietersz. Coen vóór het Groote Huis te Batavia. En eveneens of de gelaats trekken overeenkomen met die van het fraaie portret, aanwezig in het Rijksmuseum. Intusschen is met de oprichting van dit standbeeld thans voor de tweede maal hulde bewezen aan hollandsche geestkracht en onder nemendheid. De eerste maal geschiedde dit in 1804, toen v. Riebeeks wapen, een schild van keel met drie gouden ringen, vereenigd werd met het kaapsche stadswapen. De ge schiedenis van 's mans stichting, van de eerste hollandsche nederzetting aan Afrika's zuidpunt vindt men als 't ware van dag tot dag by gehouden, in v. Riebeeks Dagverhaal, drie lijvige deelen, door het Historisch Genootschap te Utrecht uitgegeven. Dit onopgesmukt relaas was een uitvloeisel van de hem meegegeven instructie: «correcte notitie ende dachregisters te houden omtrent al hetgeene voor zou vallen." Het schildert met getrouwheid de bezwaren, die aan zulk baanbreken in een »wilt en byster landt" vast waren : hoeveel moeite het kostte om op de barre kust het fort Goede Hoop' op te trekken; hoe de Hottentotten en de >Caapmans", onverbeterlijke veedieven als ze waren, den kolonisten voortdurend hunne beste fokdieren ontstalen; hoe de felle valwinden, aan de kloven van den Tafelberg ontschoten, het jonge gewas van den Con psgniestuin tegen den grond sloegen, of de zware regens zelfs de wallen gebeurden van het fort, zóó »dat de gantsche Taeffelvaley wel een bare zee geleeck"; hoeveel rauwe gasten en malcontenten er waren onder de 110 volkplanters, die de leider met zich had gebracht en hoe men zich juist geen mijlen ver buiten de nederzetting behoefde te begeven om plotseling voor een afrikaanschen leeuw te staan. Ook de ziekten des lands teisterden de jonge kolonie, «melizoen" en «scorbuut"; daarneven de ziekten, welke het gevolg van uitspattingen waren, 't Is een verdrietige saecke", aldus het Dagverhaal, »dat 't gemeene volck soo roeckeloos over haar eygen gesondheyt zijn. ende geen maet weet te houden, voordat met de neus in de coy raecken." Een moeizaam tiental jaren bracht Jan van Riebeek hier door, te samen met zijne echtgenoote Maria Quevellerius, dochter van een Rotterdamsch predikant. Heeren Meesters erkenden wel zijn verdiensten doordien zij z ne gage van ? 75 's maands meer dan eens verhoogden en hem van koopman tot opperkoopman be vorderden, maar Raad van Indiëwilden zy hem toch niet maken. Die rang bleef bewaard voor zy'n zoon AbrsÉmm, die ten jare 1708 Gouver neur-Generaal van Nederlandsch Indiëwerd. Een zijner dochters, Antonia, huwde met den Bataviaaschen predikant Melchior Leydekker, den vertaler van den bijbel in 't hoog-Maleisch. Van Riebeek zelf werd in 1662 beroemd tot Gouverneur van Malakka. en vier jaar later tot secretaris der Hooge Regeering te Batavia, waar hij ook kwam te overlijden. Zijn grafzerk werd er later teruggevonden. Busken Huet heeft in zijn Land van Rembrand aan deze figuur uit onze koloniale geschiedenis de regels gewijd: «Heeft de Compagnie omstreeks 1650 iemand noodig, geschikt aan de Kaap waar niets dan Hottentotten wonen, en nog door geen ander Europeesch volk een station is opgericht, zulk een station voor haar te gaan vestigen, aanstonds vindt zy het verlangde in Jan van Riebeek, scheeps-chirurg van zijn ambacht, maar, ofschoon nog jong, een beproefd zeereiziger, in Aziëtehuis of het Nederland ware. Hij is een klein kereltje, opvliegend, kordaat, met een ijzeren gezondheid. Tien jaren staat hij aan het hoofd der wordende volkplanting, en spreidt, naast tien gebreken, minstens twaalf deugden ten toon". (Slot volgt.) S. KAWK Sociale, Coöperatie en wMeeling in de journalistiek Gelijk wel te verwachten was,is de redactie van het weekblad Maatschappelijk Werk in haar laatste nummer het antwoord niet schuldig gebleven op mijne bestrijding; van haar »én-centraal-orgaan-denkbeeld," in no. 1148 van de Groene ter sprake gebracht, en waarschijnlijk zal zij ook niet na laten, in haar nummer van heden terepliceeren op hetgeen in mijn laatste artikel omtrent haar «Bureau voor maatschappelijk werk" werd gezegd. De lezer zal het mij echter, naar ik hoop, niet euvel duiden, wanneer ik op die repliek hier niet meer inga, daar de zaak inderdaad toch niet van voldoende belang is, om meer regelen aan haar te wijden, dan reeds is geschied. Het zij mij daarentegen vergund, de aan dacht te vragen voor een ander denkbeeld, dat door het eerste artikel van bovenge noemd weekblad weder in mijne herinnering werd gebracht, nadat ik het nog niet zoo lang geleden aan een kleinen kring van belangstellenden toen met een be paald, sedert echter vervallen, doel ter overdenking heb gegeven. * * * Het grondbeginsel der winstdeeling wordt, dank zij de ijverige propaganda van de warme aanhangers van dit stelsel, sedert de laatste jaren in steeds ruimeren kring erkend en toegepast. De meening, dat de ondernemers of de leider eener onderne ming allén het succes eener zaak verze keren, dat zij de eenigen zijn, die voor de onderneming goede resultaten voortbrengen, is geenszins meer eene algemeene. Integen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl