Historisch Archief 1877-1940
N°. 1150
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Numnv-rs aan de Kiosken verkrijgbaar 0-121/»
Dit blad is verkrijgbaar osk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Graud Café, te Parij»,
en te Londen, Librairie Cosmopolite, 56 Cbarlottestreet, Fitzroy Square.
Zondag 9 Juli,
Advertenün van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RÜDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I K H O 17 P.
VAN TERBE EN VAN NABIJ: Een Volksleger,
door H. Kieraeh. De Javaan en het kapitaal,
door J. F. N. Een standbeeld in Zuid-Afrika, I,
door 8. Kalff. SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
Coöperatie en winstdeeling in de journalistiek, door
dr. J. C. E. KDNST EN LETTEBEN:
OberAmmergau, II, door dr N. J. Singels. De Tnin,
door T ,M. Premie-Plaatwerk der Vereeniging
tot Bevordering van Beeldende Kunsten, door
B. W. P. Jr. Boek en tijdschrift, door J. K.
Bensburg. FEUILLETON: De t(jd waarop
men lief heeft. Uit het Franseh, door Panl
Boarget. RECLAMES. VOOB DAMES:
Opvoedingsondervindingen, door Vronwke. Fleurig
Lentegedoe all the year round, door F. J. van
Uildriks. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL
INANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK,
door D. Stigter. Brieven van een oud-officier
aan zyn zoon, XIV, door Donar. SCHETSJE:
Otbello. Naar het Duitsch van U. Fey.I. INGE
ZONDEN. PEN- EN POTLOODKBASSEN.
ADVEBTENTIEN.
iilMiiiiimiliiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiiiimiiiit
Een Volksleger.
Ofschoon het onderwerp eene uitvoeriger
behandeling vereischt dan de ruimte van
dit weekblad toelaat, meen ik toch aan de
lezers van mijne vorige artikelen niet de
noodzakelijke aanvulling daarvan te mogen
onthouden. Vóór 't aangekondigde wets
ontwerp op onze toekomstige
legerorganieatie _bij de Tweede Kamer zal worden
ingediend, hoop ik evenwel het oordeel van
Zwitserland en het buitenland over het
leger in kwestie breeder te ontwikkelen en
tevens mijne denkbeelden uiteen te zetten
omtrent den treurigen militairen toestand,
waarin Nederland verkeert.
Daar het bekende boek van Oberst Wille
zich uitstekend leent voor allerlei aanha
lingen ter _ bestrijding van de Zwitsersche
leger-organisatie, dient men goed in 't oog
te houden, dat hij daarmee vóór alles een
politiek, z\j 't ook een goed, doel wilde be
reiken. Vandaar de scherpe kleuren, waar
mee hjj schildert. In plaats van 't militie
leger af te schaffen, wil hij 't hervormen.
Zoo men alles, wat pnnoodig is, weet te
vermijden, verklaart hij uitdrukkelijk, kan
men het in hoofdzaak tot dezelfde hoogte
brengen als de groote staande legers, 't Geldt
hier slechts kleinere verbeteringen. En
wat hij er aan toe wil voegen, zal niet
alleen goed in 't stelsel passen, maar er
nog hooger waarde aan ontleen en. Hij wil
de eerste kommando's enkel aan officieren
toevertrouwd zien. die ze als hunne levens
taak moeten beschouwen, en den generalen
staf voor een deel uit de beroepeofficieren
samenstellen, die zich tot nu toe hoofd
zakelijk met de opleiding van officieren en
onderofficieren hadden te belasten.
Maar de hoogere rangen en den generalen
staf geheel met beroepsofficieren bezetten
wil hij niet. Wat de militie-officieren aan
routine te kort mochten komen, zullen zij
ruimschoots door frischheid van geest kun
nen vergoeden. Niets vreest Oberst Wille
meer dan Verknöcherung. Men denke even
wel niet gering van die militie-officieren.
Captain Ellison getuigt van het werk van
den Zwitserschen generalen-staf, die alleen
uit deze officieren bestaat, dat het geen
enkelen legerstaf tot schande zou strekken,
zelfs niet dien van Frankrijk of Duitschland.
Hoe weinig Wille er aan denkt, 't be
staande stelsel prijs te geven, kan bovenal
hieruit blijken, dat hij er altijd op uit is,
de groote voordeelen daarvan in 't licht
te stellen.
De bekende Oberstl. Corti van den gene
ralen staf schrijft in een partikulieren brief:
Wie man aüer'dings aus der Schrift Oberst
Willes einen Beweis construiren ivill, dass
das Miliz-system untaitglich ist, das ist mir
ein Rathsel.
En dat is een van zijne geestvenyanten.
Ten overvloede zij men er aan herinnerd,
dat zijne voorstellen geenszins in alle
opzichten als de beste oplossing van de
hangende kwesties worden begroet. Op 't
punt van de opleiding der troepen ver
meerdering van den rekrutentijd, vermin
dering der herhalingsoefeningen wordt
hij o. a. in de Allgem. Schiceiz. Mil. Zeitung
scherp bestreden. (25 Mrt. '99).
Oberst Weber, die in zijne brochure over
de strategische beteekenis van Zwitserland
ten volle 't groote oorlogsgevaar voor zijn
land toont te begrijpen, denkt er evenmin
aan, met 't militie-stelsel te breken. Wat
't leger nog ontbreekt, meent hij, kan in
de naaste toekomst reeds tot stand komen.
En nu al, laat hij er op volgen, mogen wij
zonder zelfverheffing zeggen, dat zelfs de
beste legers eerst door een gewaagden veld
tocht met verscheidene legerkorpsen den
tegenstand van dat militie-leger zouden
kunnen breken.
Wat de manoeuvres van 't afgeloopen
jaar betreft, de totaal-indruk was gunstig.
Zoo was 't oordeel van den inspecteur der
troepen en van genoemd militair weekblad,
dat in Zwitserland voor 't beste doorgaat.
Men houde hierbij goed in 't oog, dat men
daar gewoon is, streng.te pordeelen. In 't
algemeen is 't verkeerd, bij de beoordeeling
van Zwitsersche toestanden een
Hollandschen maatstaf te gebruiken.
In de dagorder van den Chef van 't depar
tement van oorlog wordt de uitstekende
voorbereiding en leiding der manoeuvres
geroemd. Ook de 6000 man geheel onvoor
bereide troepen worden niet vergeten. Hunne
opdracht achtte hij gelukkig uitgevoerd.
Wie weten wil, wat 't buitenland van
't Zwitsersche leger denkt, kan niet beter
doen, dan de Maart-afl. der Revue Blanche
ter hand te nemen. De oud kapitein van
het Fransche Jeger, Gaston Moch, heeft in
enkele bladzijden gelegenheid gevonden
om er zooveel goeds van te zeggen, dat
wij begrijpen kunnen, hoe zelfs een Fransch
officier het militie stelsel in zijn land wil
invoeren. Zij boek: L'armée d'une democratie,
dat dezer dagen verschijnen zal, heeft
daarom een bizonder belang voor ons Ne
derlanders. Een van de merkwaardigste
meeningen, die hij aanhaalt, betreft iemand
blijkbaar een Fransch officisr die
't Zwitsersche stelsel van zeer twijfelachtige
waarde acht, en toch zijns ondanks de hooge
voortreffelijkheid van 't leger erkennen
moet. Hij begrijpt evenwel niet, dat de
groote deugden van den Z witserschen soldaat
alleen door zijn militie-stelsel tot die ont
wikkeling kunnen komen. Gaaton Moch
merkt zeer juist op, dat het den Zwitser
niet is aangeboren, wat hem boven zooveel
andere soldaten onderscheidt, maar hem
van jongsaf is aangeleerd. Wat hij aan
eene correspondentie van de Times ontleent,
kan men uitvoeriger in het mooie boekje
lezen van Captain Ellison : Home Defence.
Men kan moeilijk van hun leger spre
ken, meent deze, zonder een ongeloovigen
glimlach op te wekken bij wie 't nooit
zagen werken. De Fransche generaal
Brunei zegt, dat ieder verwonderd opkijkt,
die 't voor 't eerst aanschouwt; maar er
ten slotte den hoogsten eerbied voor toon t.
Deze gunstige meeningen worden vol
komen bevestigd door de verklaringen van
vier hooggeplaatste buitenlandsche officiers,
die de goedheid hadden, mij omtrent de
waarde van het Zwitsersche leger nader in
te lichten. Wanneer men van zoo bevoegde
zijde hoort, dat _'t Zwitsersche stelsel en de
wijze waarop 't is toegepast, zoo goed moge
lijk kan worden geheeten voor kleine landen
met eene bescheiden politiek ; dat het Zwit
sersche leger volkomen op de hoogte van
zijne taak is; dat het eene eerbiedwekkende
macht vormt; of dat de COOO man onvoor
bereide troepen geheel voor hunne taak
berekend waren, dan kan men, dunkt mij,
niet langer aan de deugdelijkheid van de
leger-organisatie der toekomst twijfelen.
Bedenkt men, dat de diensttijd in Rusland
langzamerhand van 35 op 5 jaren is ge
bracht, en dat hij in den militairen staat
bij uitnemendheid, Duitschland, tot twee
jaar is verminderd, dan kunnen wij met
Oberst Wille gerust aannemen, dat men
daar nog niet het uiterste minimum be
reikt heeft.
Maar dan ook zal het blijken, zegt de
Allgemeine Schweiz. Mil. Zeitung (18 Febr. '99)
dat het militiestelsel ten slotte het pleit zal
winnen. Een Fransch kolonel beweert, dat
men in Frankrijk evenals in andere Janden
volgens den ontwikkelingsgang der militaire
denkbeelden noodzakelijkerwijs tot de orga
nisatie van een militie leger komen moet.
En de oolijkerd Wille verklaart in vollen
ernst, dat de voortrtftelijkheid van de legers
der groote mogendheden in veel geringer
mate aan den langeren diensttijd is toe te
schrijven, dan de ^Meister der Zunft" willen
beweren. Hooger dan lengte van dienst
schat hij den onontbeerlijken,frisschen geest,
die het militaire organisme bezielen moet.
Ten slotte zij nog vermeld, dat op de
legerbegrooting van 1899 de som is uitge
trokken van 27,015924 frs, waaronder
60.000 frs, als staatsverzekering tegen onge
lukken. Men wil in Zwitserland de arme
kerels en hunne familie in het ongeluk
niet vergeten.
Ik acht het onder de tegenwoordige om
standigheden een gelukkig verschijnsel, dat
de kapitein der infanterie M. A. E. J.
Meijboom op zoo voortreffelijke wijze Hei
Zwitsersche stelsel, Type van een volksleger
heeft beschreven. De nauwlettende zorg,
hieraan besteed, spreekt van een lastigen,
maar zeer yruchtbaren arbeid. Een
Zwitsersch majoor, die Hollandsch leest en
belang stelt in ons land, heeft er mij met
veel lof over gesproken.
Rotterdam. H. KIEESCH.
De Javaan en het kapitaal.
Twee hoofdpunten doen zich voor onder
de bedenkingen, met gewaardeerde welwil
lendheid door de heeren H. Joh. Smid en
P. C. H. geuit tegen mijne opmerkingen
over de verhouding van den Javaan tot
het Europeesch kapitaal 1). Het eerste is
de quaestie, of het voor den inlander maar
beter was als dat kapitaal voor goed van
Java verdween; althans zich tot handel en
nijverheid bepaalde en den landbouw aan
den inlander overliet; het andere de vraag :
gegeven de bestaande toestand, welke mis
bruiken zijn daarin die de Regeering uit
den weg moet ruimen, in afwachting van
een koersverandering onzer koloniale po
litiek ?
Het eerste punt kan ik hier thans niet
behandelen met de uitvoerigheid die het
vereischen zou. Het ideaal van den heer
H.: de Javaan landbouwer op eigen grond,
ligt zeker vrij wat dichter bij het mijne
dan de tegenwoordige toestand. Alleen waar
de schrijver zegt: »laat hem (den Javaan)
1) Vg!. Nrs. 1145-1117 van dit blad.
de vrije beschikking over alle vruchten van
zijn arbeid. Dit is niets meer dan eenvou
dig eerlijk", daar zou ik mij toch een toe
stand kunnen denken, waarbij wel degelijk
een contractueel verband tusschen den
Staat en de landbouwers bestond, zonder
dat van oneerlykheid pptake mag zijn.
Velen zullen niet dan hoofdschuddend het
woord landnationalisatie hooren noemen
in verband met Java en van het gevaar
spreken van toepassing zulker(zoogenaamd)
moderne begrippen in oude Oostersche
maatschappijen. Maar ik zou willen ant
woorden, dat juist het communaal grond
bezit der Javaansche dessa de toepassing
zeer zou vergemakkelijken. Ik zou willen
wijzen op het oude Peru, waar alle grond
aan den Staat behoorde en armoede onbe
kend was. Een cultuurstelsel, zooals de
heer Baxter meent dat op Java bestaat, dat
een practische toepassing is der beginselen
van het staatssocialisme, blijf ik in de aan
dacht onzer sociaalpolitici aanbevelen.
Evenwel, dit voert ons voor heden te ver.
Blijven wij bij den ftitelijken toestand.
Ik heb aan de hand van een bestuurs
ambtenaar betoogd, dat de suikerindustrie
den economischen toestand der bevolking in
vele streken van Java bedorven heeft. De
heer H. weerspreekt dit niet, en de heer
Smid evenmin. De eerste pleit farce, majeure:
=>het Europeesche suikergeknoei is de oor
zaak van de mindtre welvaart van den
Javaan in de suikerdistricten," doordat de
onedele concurrentie der door premies uit
de rijksschatkisten bevoordeelde Europee
sche suikerfabrikanten hun collega's op
Java dwingt op grondyerhuur en loonen
te beknibbelen. Hierin is veel waars. Maar
ook in den goeden tijd was er reeds op
Java geknoei met voorschotten; de loonen
waren toen hooger, maar zullen zij thans,
nu voor de Javasuiker de kwade jaren tijde
lijk voorbij schijnen te zijn, weer gaan rijzen ?
Dit zou niet meer dan billijk zijn, maar
is aan twijfel onderhevig. Het is zoo ver
leidelijk de loonen maar zoo te laten en
de inlandsche werknemers zijn geheel
machteloos, waar ze zonder eemge organi
satie staan tegenover het suikertyndicaat.
Tenzij de Regeeiiug hen helpt, woiden deze
loonen alleen geregeld de heer Smid
zegt het reeds »naar vraag en aanbod."
De heer H. zegt, dat maar 2Vs percent
van de bouwgronden aan de suikerfabrieken
worden verhuurd: 100 000 bouws van 4
millioen. Deze rekening is niet juist, want
onder die 4 millioen bouws (bijl. P van
het koloniaal verslag) zijn de
dessa-oppervlakten inbegrepen. Zuiverder is het te
zeggen : in de elf residenliën met belang
rijke suikercultuur waren tegenover de
1.210.000 bouws sawahs van levwid water
voorzien, die de bevolking beplantte, 113.000
of bijna ',io van dat aantal aan de suiker
fabriek en verhuurd. Daar wisselbouw plaats
heeft, is het aantal sawah's dat afwisselend
met suiker en rijst beplant is, veel grooter;
in vele districten is het wettelijk maximum
van '/a der verhuurde gronden bereikt.
De heer Smid tracht het getuigenis van
bovenbedoelden ambtenaar over de ge
volgen der suikerindustrie voor de bevol
king, te weerleggen door uitspraken van
andere ambtenaren. Maar is dit hem wel
gelukt ? Hij toont aan wat geen betoog
noodig heeft, nl. dat de inlanders in de
suikerstreken hun belastingen by de
fcuikerteelt en industrie moeten gaan verdienen.
Dat spreekt van zelf. Het is het argument
dat ons altijd door de euikermanrun onder
den neus wordt gehouden : er worden door
ons dan toch maar zooveel millioeiien onder
de bevolking gebracht en als we dat niet
deden, waar zou de Regeering dan haar
belasting vandaan halen ? Als men daar
mede wil aantponen, dat het moeilijk gaan
zou de suikerindustrie, nu zij er eenmaal
is, plotseling op te doeken, dat althans de
schatkist daarbij tijdelijk groote schade zou
lijden, dan is het mij wel. Maar daarmee
is niet weerlegd dat de bevolking in de
suikerstreken haar belastingen veel onge
regelder betaalt dan in andere, doordat
het voorschotten stelsel met al zijn kwade
practijken de finantiën der inlanders be
derft (dat ze er ook moreel mee bederven
nu daargelaten). Ik heb niet beweerd, dat
men plotseling de grondverhuur zou moeten
verbieden en" de suikerfabrieken sluiten,
maar dat men beginnen moet in af
wachting van latere principiëele regeling
met te verhoeden dat het Europeesch ka
pitaal de bevolking van Java's vruchtbare
laagvlakten zooveel gronden afhandig
maakt zeker, met hun eigen medewer
king dat er gebrek aan land en water
voor den rijstbouw ontstaat.
Zij die van den gang der Indische politiek
op de hoogte zijn, zullen begrepen hebben,
waarop mijn betoog voornamelijk was ge
richt: er is te Buitenzorg een nieuwe ordon
nantie in bewerking Hot bescherming van
de economische belangen van de inlandsche
bevolking in de cultuurcentra op Java en
Madoera".
Deze ordonnantie ondervindt van
kapitalistische zijde heftigen tegenstand;
alle zeilen worden bijgezet om haar niet
van kracht te doen worden. De nieuwe
gouverneur-generaal zal stevig in zijn schoe
nen moeten staan om aan dat machtig
verzet het hoofd te bieden. Moge het een
gelukkig omen zijn, dat hij iemand is die
niet zelf tot de groote belanghebbenden en
hunne partij behoort. Bepalingen als in
die concept-ordonnantie worden voorgesteld
zijn dringend noodig. Zeker, zijlijn niet
in het belang van alle bestaande fabrieken,
maar dit belang is hier met dat van
millioenen inlanders in strijd. De toelichting
tot het bedoeld concept spreekt niet ten
onrechte van >een zeer ocgewenschten con
currentiestrijd" tusschen Europeesche on
dernemers onderling, waardoor deze er- toe
gebracht worden de bestaande
grondhuurregelen »te ontduiken of te verkrachten1'.
De bes taande ordonnantie geeft deRegeering
alleen het recht het oprichten van nieuwe
fabrieken te beletten, waar er reeds te veel
zijn, maar dit is natuurlijk niet voldoende:
men moet ook kunnen zorgen dat de be
staande fabrieken hun aanplant niet zóó
uitbreiden, dat er te weinig grond en water
voor de bevolking overschiet. Hiervoor wil
de nieuwe regeling bepalingen stellen.
Mogen de bekwame ambtenaren, die met
deze regeling zijn belast, erin slagen den
nieuwen landvoogd van de noodzakelijkheid
der beperkingen te overtuigen.
J. F. N.
Een standbeeld in M-Afita,
i.
Er is eene bekende parodie, welke vaststelt
dat er vele dingen mogelyk zijn »eer een
student met vollen buidel van de akademie
huiswaarts keert" ; en waarvan een paar regels
luiden:
Eer schiet een Engelscliinan zichzelven
Vit smart om Hollands laagheid dood.
Op dit rekzaam stramien voortbordurend
zou men al mede kunnen zeggen, dat er veel
gebeuren moet alvorens een Engelschman voor
een Hollander een standbeeld opricht; eene
onwaarscbynlykheid die niettemin in onze
dagen tot eene werkelijkheid is geworden.
't Geval is zeldzaam, zeker ! De klove
tusschen beide volken is haast zoo diep als de
zee, die de Hollandsche kust scheidt van de
Kngelsche; en met name in Engeland heeft
de volkshumor zich reeds van ouds geslepen
op de Mynlieers en hun polderland. De popu
laire uitdrukkingen, welke van dien tegenzin
bij de groote massa des volks getuigen en aan
het woord dutch eene ongunstige beteekenis
byzetten, zijn vele. Terwyl te onzent het
woord «staart" voor Engelschman in onbruik
is geraakt, zijn er in Engeland althans bij de
volksklasse nog ettelijke spreekwijzen in zwang,
die in ons nadeel komen, en een soort van
fun uitdrukken waarvan wij de kosten dragen.
Baby-dutch beteekent daar ginds wartaal;
en that is dutch for me zooveel als bargoensch.
Duich courage is de moed, welke uit het
jenevervaatje oorsprong neemt. Dutch gold is
klatergoud ; duich yeast wordt wel eens gebezigd
voor bedorven waar, sedert Engelsche douane
beambten geheele vrachten Hollandsche gist
als voor de gezondheid nadeelig in het water
lieten werpen. Doublédutch is kromspraak, of
een soort van «jargon," To talk like a dutchuncle
heeft al mede eer e onheilspellende beteekenis; en
waar men een blunder wenscht te illustreeren,
het verzuim b.v. van eene administratie welke
goederen laat achterbleven instede van ze op
te zenden, dan zegt men dat die goederen
gebleven zijn «waar de Hollander zijn anker
liet liggen".
Zoo werd tijdens de Engelsch-Fransche
expeditie naar China het bericht verspreid,
dat de Franschen hunne stoombarkassen bij
gedeelten naar het oorlogsterrein hadden ge
zonden, dat de voor- en achterstevens waren
aangekomen, maar de middenstukken bleven
ontbreken en dat men die veronderstelde ter
plaatse where the Dutchman Itft his anchor.
Daarmee werd gezinspeeld op de overlevering,
dat er eens een Hollandsch schip naar zee
was gegaan en zijn ankers op de werf had
laten liggen.
Zulke voorbeelden zouden nog met vele te
vermeerderen zijn, niet het minst uit de oude
Engelsche blyspelen en de Histoiy of signboards.
Allen geven ze relief aar. de minachting waar
mede de Engelschen, met hunne gewone laat
dunkendheid tegenover andere volken, gewoon
zijn over HolJandsche toestanden en personen
te spreken.
En dan een standbeeld voor een Hollander,
door Engelschen opgericht
Toch verheft zich thans in de hoofdstad van
de voormalige Hollandsche Kaapkolonie, aan
het eind van de drukke Adderley-street, het
beeld van Jan Antonie van R ebeek; den
Hollandschen scheeps-chirurgyn die op den
5 April 1652 in de Tafelbaai aankwam met
de schepen Dromedaris, Eeigtr en Goede
Hoop, ten einde in naam van de O. I. Comp.
bezit te nemen van »'s waerelts uyterst eyndt".
Dat beeld verheft zich veertig voet hoog op
een eenvoudige granieten kolom en draagt
voorshands nog geen andere inscriptie dan
den naam sJohan van Riebeek" en het jaartal
1052. (Die naam werd al van ouds verschillend
gespeld: Riebeek, Riebeeck, Rietbeek, enz.
Jan de Marre, in zijn Eerkroon voor de Caab
de Goede Hoop spelde : Riedbeek ; nl. waar
hij aldus gewaagt van de nieuwe onderneming
der «Ooster Maatschappij":
Toen gaf ze aan Hieilbeek, bij Jen zeeman hoog geacht.
Om de eerste ontdekking v:in des l illioekskruiJerve,
In baren naam 't bestier der nieinve landvoo^dye;
Tueu vloog op baar bevel een schoone vloot naar zee,
"En ankerde in deu schoot der lang verzuimde ree. Enz.
De stichter der Kaapkolonie is voorgesteld
in de Oud-Hollandsche kleederdracht, met
breedgeranden hoed op het hoofd, de rechter
hand om het gevest van zyn zwaard geslagen
en in de houding van iemand die, zooeven
aan een vreemde kust geland, verrast opziet
tegen een steil voorgebergte fde Tafelberg.)
Het ontbreken van eene af beelding verhindert
vooralsnog te oordeelen, of de kunstenaar er
juist zulk een rooverhoofdman van maakte
als van Jan l'ietersz. Coen vóór het Groote
Huis te Batavia. En eveneens of de gelaats
trekken overeenkomen met die van het fraaie
portret, aanwezig in het Rijksmuseum.
Intusschen is met de oprichting van dit
standbeeld thans voor de tweede maal hulde
bewezen aan hollandsche geestkracht en onder
nemendheid. De eerste maal geschiedde dit
in 1804, toen v. Riebeeks wapen, een schild
van keel met drie gouden ringen, vereenigd
werd met het kaapsche stadswapen. De ge
schiedenis van 's mans stichting, van de eerste
hollandsche nederzetting aan Afrika's
zuidpunt vindt men als 't ware van dag tot dag
by gehouden, in v. Riebeeks Dagverhaal, drie
lijvige deelen, door het Historisch Genootschap
te Utrecht uitgegeven. Dit onopgesmukt relaas
was een uitvloeisel van de hem meegegeven
instructie: «correcte notitie ende dachregisters
te houden omtrent al hetgeene voor zou vallen."
Het schildert met getrouwheid de bezwaren,
die aan zulk baanbreken in een »wilt en byster
landt" vast waren : hoeveel moeite het kostte
om op de barre kust het fort Goede Hoop'
op te trekken; hoe de Hottentotten en de
>Caapmans", onverbeterlijke veedieven als ze
waren, den kolonisten voortdurend hunne beste
fokdieren ontstalen; hoe de felle valwinden,
aan de kloven van den Tafelberg ontschoten,
het jonge gewas van den Con psgniestuin tegen
den grond sloegen, of de zware regens zelfs
de wallen gebeurden van het fort, zóó »dat
de gantsche Taeffelvaley wel een bare zee
geleeck"; hoeveel rauwe gasten en malcontenten
er waren onder de 110 volkplanters, die de
leider met zich had gebracht en hoe men zich
juist geen mijlen ver buiten de nederzetting
behoefde te begeven om plotseling voor een
afrikaanschen leeuw te staan.
Ook de ziekten des lands teisterden de jonge
kolonie, «melizoen" en «scorbuut"; daarneven
de ziekten, welke het gevolg van uitspattingen
waren, 't Is een verdrietige saecke", aldus
het Dagverhaal, »dat 't gemeene volck soo
roeckeloos over haar eygen gesondheyt zijn.
ende geen maet weet te houden, voordat met
de neus in de coy raecken."
Een moeizaam tiental jaren bracht Jan van
Riebeek hier door, te samen met zijne echtgenoote
Maria Quevellerius, dochter van een
Rotterdamsch predikant. Heeren Meesters erkenden
wel zijn verdiensten doordien zij z ne gage
van ? 75 's maands meer dan eens verhoogden
en hem van koopman tot opperkoopman be
vorderden, maar Raad van Indiëwilden zy hem
toch niet maken. Die rang bleef bewaard voor
zy'n zoon AbrsÉmm, die ten jare 1708 Gouver
neur-Generaal van Nederlandsch Indiëwerd.
Een zijner dochters, Antonia, huwde met den
Bataviaaschen predikant Melchior Leydekker,
den vertaler van den bijbel in 't hoog-Maleisch.
Van Riebeek zelf werd in 1662 beroemd tot
Gouverneur van Malakka. en vier jaar later
tot secretaris der Hooge Regeering te Batavia,
waar hij ook kwam te overlijden. Zijn grafzerk
werd er later teruggevonden.
Busken Huet heeft in zijn Land van Rembrand
aan deze figuur uit onze koloniale geschiedenis
de regels gewijd:
«Heeft de Compagnie omstreeks 1650 iemand
noodig, geschikt aan de Kaap waar niets dan
Hottentotten wonen, en nog door geen ander
Europeesch volk een station is opgericht, zulk
een station voor haar te gaan vestigen, aanstonds
vindt zy het verlangde in Jan van Riebeek,
scheeps-chirurg van zijn ambacht, maar,
ofschoon nog jong, een beproefd zeereiziger,
in Aziëtehuis of het Nederland ware. Hij is
een klein kereltje, opvliegend, kordaat, met
een ijzeren gezondheid. Tien jaren staat hij
aan het hoofd der wordende volkplanting, en
spreidt, naast tien gebreken, minstens twaalf
deugden ten toon".
(Slot volgt.)
S. KAWK
Sociale,
Coöperatie en wMeeling in de journalistiek
Gelijk wel te verwachten was,is de redactie
van het weekblad Maatschappelijk Werk in
haar laatste nummer het antwoord niet
schuldig gebleven op mijne bestrijding; van
haar Ȏn-centraal-orgaan-denkbeeld," in
no. 1148 van de Groene ter sprake gebracht,
en waarschijnlijk zal zij ook niet na
laten, in haar nummer van heden
terepliceeren op hetgeen in mijn laatste artikel
omtrent haar «Bureau voor maatschappelijk
werk" werd gezegd. De lezer zal het mij
echter, naar ik hoop, niet euvel duiden,
wanneer ik op die repliek hier niet meer
inga, daar de zaak inderdaad toch niet
van voldoende belang is, om meer regelen
aan haar te wijden, dan reeds is geschied.
Het zij mij daarentegen vergund, de aan
dacht te vragen voor een ander denkbeeld,
dat door het eerste artikel van bovenge
noemd weekblad weder in mijne herinnering
werd gebracht, nadat ik het nog niet
zoo lang geleden aan een kleinen kring
van belangstellenden toen met een be
paald, sedert echter vervallen, doel ter
overdenking heb gegeven.
* *
*
Het grondbeginsel der winstdeeling wordt,
dank zij de ijverige propaganda van de
warme aanhangers van dit stelsel, sedert
de laatste jaren in steeds ruimeren kring
erkend en toegepast. De meening, dat de
ondernemers of de leider eener onderne
ming allén het succes eener zaak verze
keren, dat zij de eenigen zijn, die voor de
onderneming goede resultaten voortbrengen,
is geenszins meer eene algemeene.
Integen