Historisch Archief 1877-1940
. 1151
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOB NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
en JÜSTÜS YAN MAURIK Jr.
uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.12 V»
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capacines tegenover het Grand Café, te Parijs,
en te Londen, Librairie Cosmopolite, 56 Charlottestreet, Fitzroy Square.
Zondag 16 Juli,
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer.
Reclames per regel
. . . .?0.20
. . . . , 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma IVUDOLF ilOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
I N H O V D.
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Het adres van
studenten in de rechtswetenschap, door Mr. B. van
Lier. Het ontwerp van wet tot verhooging van
het VlIIste hoofdstuk der staatsbegrooting, door
S. De zaak Bredins?De Stuers, door een
Veteraan. (Ingez.) Beginselverband en
partyverband, door A. B. Davids. (Ingez.) De
kieswedstrijd in België. Een standbeeld in
ZnidAfrika, door S. Kalff (Slot) SOCIALE AAN
GELEGENHEDEN: Mededeelhebbersschap in de
journalistiek, door dr. J. C. E.
Opleidingsinrichting voor socialen arbeid. KUNST EN
LETTEREN: Ober-Ammergau, door dr. N. J.
Singels. (III.) Het behouden van kunstschatten
in ona land, door R. W. P. Jr. Aug. Rodin,
door v M. Uitstapje in East-Anglia, door
R. W. P. Jr. Boek en tijdschrift, door J. K.
Rensburg. FEUILLETON: -De tijd waarop
men lief heeft. Uit het Fransen van Paul
Bonrget. RECLAM t S. VOOR DAMES: Terug
blik op de vergadering van den intern, raad en
het intern, congres van vrouwen, door Elise
A. Haighton. Opvoedingsondervindingen, door
Vrouwke. (Slot) Allerlei, door E-e. Feuil
leton : Fancy Fair te Batavia, door Voyageuse.
SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE:
Othello. Naar het Duitsch van U. Fey. (Slot.)
ALLERLEI. INGEZONDEN. PEN- EN
POTLOODKRA8SEN. ADVERTENTIËN.
tllllllllllllllM
Het ate van Meuten in de
ete
Qui trop enlirasse mal treint.
Het doel van elk onderwijs moet zijn
bet verschaffen niet alleen van kennis,
maar tevens van vaardigheid om die vervol
gens zonder verdere leiding zelfstandig uit
te breiden en toe te passen. Onderwijs, dat
zich voorstelt eind onderwijs te zijn, kan
niet deugdelijk zijn. Die de maatschappij
intreedt met een zekere hoeveelheid van
buiten aangebrachte kennis, doch niet in
staat is, zich verder door voortgezette
studie te ontwikkelen en de verkregen
kennis toe te passen, kan hoogstens een
routinist worden, zoo hij niet een volmaakt
hulpeloos wezen wordt. Van het Hooger
Onderwijs mag allerminst verwacht wor
den, dat het dergelijke personen vormt.
De meening, dat men uitgeleerd is, als
men het eindexamen heeft afgelegd, is
allermeest bij het Hooger Onderwijs mis
plaatst.
Het voorbereidend Hooger Onderwijs (het
gymnasium) wil het aan zijn doel beant
woorden, moet zijn leerlingen zoodanig
ontwikkelen, dat zij rijp zijn voor zelfstan
dige studie aan de universiteit.
De universiteit moet den tot doctor be
vorderden student geleerd hebben de studie
zelfstandig, en zonder verdere voorlichting
van onderwijzers, in het practisch leven
voort te zetten of toe te passen, al naar
mate het dit vereischt.
Gymnasium en universiteit kunnen niet
alle noodige kennis verschaffen.
Hoofdzaak is, dat de weg der wetenschap,
de methode van studie wordt aangewezen.
Die methode wordt niet verkregen door
de hersenen vol te proppen met een van
buiten aangebrachte hoeveelheid nuttige
kennis op allerlei gebied.
Wijs dien weg op een enkel gebied, en
zoo ge daarin geslaagd zij t, dan zal de
leerling dien op elk ander gebied gemakke
lijk zelf en zonder uw leiding weten te
vinden.
Het velerlei is hier juist de grootste
vijand van het vele. Geef mij bijvoor
beeld iemand, wien de universiteit niets
anders geleerd heeft dan grondige ken
nis van het Komeinsche recht, zoowel
historisch als dogmatisch, volgens de
methode van leermeesters, als wijlen een
Holtius, een Goudsmit, hij zal zonder eenige
verdere leiding zich gemakkelijk dekennis
van het moderne recht eigen maken, en het
op de verschillende toestanden, waarin
het leven hem plaatst, weten toe te passen,
omdat hij den weg der wetenschap kent,
omdat hij methode van wetenschappelijk
onderzoek en van studie heeft verkregen.
Maar stel u nu voor hem, die volgens
middelbaar-onderwijs methode, of als ware
hij aspirant Nederlandsch consul, na de
studie van een paar jaren, heeft moeten
bewijzen, dat hij op elk mogelijk gebied
der rechtswetenschap thuis is, in
Xederlandsch Burgerlijk Recht, Handelsrecht,
Burgerlijke Rechtverordering, Strafrecht,
Strafvordering, Staatsrecht? Gelooft gij
een wetenschappelijk gevormd jurist in
hem te ontmoeten? Het is natuurlijk te
dwaas om het aan te nemen. Maar het
gemis aan voldoende positieve kennis is
niet het meest verontrustende, want
wat men niet weet, kan men nog leeren,
daarvoor is het leven lang genoeg. Het
ergste van alles is, dat de doctor jaris,
product van ons modern Hooger Onderwijs,
den weg niet weet te vinden, waarlangs
hij gaan moet, om de hem ontbrekende
kennis te verkrijgen. Hem ontbreekt de
methode. Zijn les heeft hij van buiten ge
leerd en opgezegd, en dat is al veel, als men
in aanmerking neemt, hoe groot die les is;
maar daarmede is alles gezegd.
Daarmede is echter niet beweerd, dat
enkelen toch niet terechtkomen, maar dan
niet tengevolge van de tegenwoordige
Hooger-onderwijs inrichting, maar deson
danks. Genieën, die er zelfs zonder leiding
komen, en onder de meest ongunstige
omstandigheden, zijn er altijd geweest en
zullen er altijd zijn.
Geen wonder dan ook, dat onze studenten
in de rechtswetenschap met dezen toestand
geen vrede hebben en door hen het volgende
adres is gezonden:
a Aan kare Majesteit de Koningin.
*Geven mtt den meesten eerbied te kennen
de studenten in de rechtswetenschap aan de
Rijks-Universiteit te Utrecht, leden van de
Juridische Faculteit van liet Utrechtsen
Studentencorps, ten deze optredende door het
Bestuur dier Faculteit:
dat, naar het hun voorkomt, door de
tegenwoor 'ige regeling van het doctoraal
examen in de rechtswetenschap eene
goede beoefening dier wetenschap niet
bevorderd, veeleer belemmerd wordt;
dat adressanten zich daarom de vrij
heid veroorloven aau Uwe Majesteit hun
bezwaren tegen die regeling kenbaar te
maken, opdat zoo mogelijk daarin ver
andering worde gebracht;
Volgens het Koninklijk Befluit van 27
April 1877 (Staatsblad no. 87), wordt, ter
verkrijging van een der in artikel 83 der wet
van 28 April 1876 (Staatsblad no. 102)
genoemde doctoraten, vereischt het achtereen
volgens afleggen van 2 examen?, te weten:
l, het candidaats-, 2. het doctoraal examen.
Volgens artikel 2, 2, van genoemd Konink
lijk Besluit, zooals dit is gewijziprd bij het
Koninklijk Besluit van 22 Juli 393 (Staats
blad no. 119), omvat het candidaatsexamen
in de rechtswetenschap;
a. de encyclopaedie der rechtswetenschap;
b. de geschiedenis en groadbeyiincien van
het Romeinsch recht;
C. de grondbeginselen der Staathuishoud
kunde,
en omvat net doctoraal-examen:
a. het Nederlandsch burgerlijk recht en de
hoofdbeginselen van de Nederiundsche
burgerlijke rechtsvordering;
b. het Handelsrecht;
C. het Nederlandsch Staatsrecht;
d. het Strafrecht en de hoofdbeginselen van
de Nederlandse/ie Strafvordering.
De vakken onder a en b vormen het eerste,
die onder c en d het tweede gedeelte van
het examen.
Volgens het aangehaalde Koninklijk Besluit
van 27 April 1877 (Staatsblad no. 87), zooals
dit is gewijzigd door het reeds genoemde
Koninklijk Besluit van 22 Juli 1S93 (Staats
blad no. 119), worden alle doctorale examens
in twee gedeelten gesplitst, die mtt
tusscher.ruimte van minstens 21 uren eu hoogstens
14 dagen, telkens door de faculteit te bepaler,
worden afgelegd. Ingeval niet beide gedeelten
binnen den voorgeschreven termijn met goed
gevolg worden afgelegd, wordt aan hem, die
bij het eerste gedeelte voldaan heeft, hiervan
bij het einde van het tweede gedeelte een
bewijs uitgereikt, tegen overlegging waarvan
hij tot het tweede gedeelte afzonderlijk, mits
aan dezelfde Universiteit, weder wordt toege
laten.
Tengevolge van deze regeling moet de
student ia de rechtswetenschap twee examina
afleggen, waarvan het eene, het candidaats
examen, weinig omvattend is, daarentegen
het andere, liet doctoraal-exameu, zich over
alle overige onderwerpen dier wetenschap
uitbreidt.
De praktijk nu leert, dat aan deze regeling
bezwaren verbonden zijn.
Van de vakken, die het onderwerp van
het candidaats-txamen uitmaken, heeft alleen
de encyclopaedie meer rechtstreeks betrekking
op de studie, die na dat examen moet ge
schieden; zoodat dat caudidaats-examen als
een propaedeusis is te beschouwen, op de
eigenlijke studie in tegenstelling met, de
gelijknamige examens in andere wetenschappen.
Immers terwijl hij, die den titel van candidaat
in de letteren, godgeleerdheid, medicijnen,
enz. is deelachtig geworden, reeds een niet
gering deel zijner studie doorgemaakt heeft,
is dit geheel anders bij de rtchtsstudie, waar
mei; dien titel verkrijgt, ia slechts een korte
inleiding op de eigenlijke studie. Deze rege
ling heeft ten gevolge dat het ne examen,
dat na die inleiding nog moet worden afgelegd,
nl. het doctoraal-examen tot onderwerp heeft
de geheele rechtswetenschap, en een zeer
groot gebied aan den candidaat in de rechts
wetenschap ter bearbeiding wordt voorgelegd.
Die uitgebreidheid van de stof dwingt tot
beperking bij de studie. Men beperkt zich
dan ook tot het bestudeeren van de dictaten
der hoogleeraren en neemt alleen kennis van
de meeningen, die zij doceeren; daar buiten
gaat de studie niet. Toch mag betwijfeld
worden of deze wijze van studie is overeen
komstig den aard en de bedoeling van het
hooger onderwijs.
Hierbij komt nog, dat de aard der rechts
wetenschap meebrengt, dat een niet geringe
mate van geheugenarbeid gevorderd wordt
van hem, die deze wetenschap beoefent. Waar
nu de tegenwoordige regeling der examina
eischt, dat het geheele gebied zoowel van het
Nederlandsch Privaatrecht als van het
Xederlandsche Publiekrecht, op het oogenblik van
het doctoraal-txameu den examinandus voor
den geest staat, daar verkrijgt die
geheugenarbeid een zoo grooten omvang, dat ze doo
dend werkt op alle overige studie. Reeds
meer is hierop gewezen, o. a. door den
Leidschen Hoogleeraar Mr. S. J. Fockema
Andreae in zijn rede, uitgesprok en hij de
viering van den 319den verjaardag
derLeidsche Hoogescbool.
i Wil de (rechtsgeleerde) faculteit", sprak
Z. H. G., daarbij doelende op het docto
raal-examen in de rechtswetenschap niet
de poort wagenwijd openzetten voor
onhekwamen, dan moet zij vrij strenge eisehen
van positieve kennis stellen. En doet zij
dit, zoo legt zij bij de veelheid der
geëxamineerde Dakken aan allen een
geheugenarbeid op, die, indien hij al niet
aan werkelijk wetenschappelijke vorming,
aan ontwikkelend rechtsgeleerd onderzoek
vierkant in den weg staat, die beide toch
ernstig belemmert''
Waar een goede beoefening der rechtsweten
schap zoo zeer wordt belemmerd, is een wijzi
ging in de bestaande regeling zeer gewenscht.
Het komt Adressanten voor, dat aan de
genoemde bezwaren, zoo al niet afdoende, dan
toch in groote mate zou worden te gemoet
gekomen, door eene splitsing van het meer
genoemde doctoraal-( xamen in twee van elkaar
onafhankelijke examina.
Dat de stof, waarvan de kennis thans voor
het doctoraal-fsamen vereischt is, zeer uit
gebreid is, zal geen nader betoog behoeven.
Dat bij splitsing van dit examen in twee zelf
standige examina bet onderwerp van elk dier
examina desniettemin van geen geringen om
vang zal zijn, ook dit schijnt Adressanten
onbetwistbaar toe.
De wijze, waarop die splitsing in de f
xamenstof zou moeten plaats hebben, wijst zich van
zelve aan door de reeds bestaande deelen vau
het doctoraal-examen; 't eene examen is aan
gewezen voor de vakken van het Privaat
recht, 't andere voor die vau het Publiek
recht.
De splitsing zou groote voordeelen met zich
brengen. Het te bearbeiden gebied zal daar
door in twee deelen gescheiden worden. Al
naar gelang van het f xamen waarvoor men
zich voorbereidt, zal men bestudeeren of het
Privaatrecht, of wel het Publiekrecht: zoodat
de aandacht op een minder uitgestrekt studie
gebied zal worden en blijven gevestigd. Ook
de geheugen-arbcid voor elk der beide t xaminan
zal minder omvang nebben en niet zooveel
inspanning vereischen. De gelegenheid tot
zelfstandige studie zal dientengevolge grooter
worden; in elk geval zullen zij, die zich aan
getrokken gevoelen tot een weinig meer diepere
studie, niet in die mate als thans het geval
is belemmerd worden.
Ook zou de bovenbedoelde splitsing ten
goede komen aan de colleges der hoogleeraren,
die de vakkeu doceeren, waarvan de kennis
thans voor het doctoraal examen wordt ver
eischt.
Terwijl toch bij de tegenwoordige regelirg
dikwijls alle colleges tegelijk worden gevolgd
en de groote omvang der stof en de verschei
denheid van vakken het den auditor onmoge
lijk maken voldoende geprepareerd die lessen
bij te wonen, zal de bedoelde splitsing het
gevolg hebben, dat niet alle colleges tegelijk
worden bijgewoond, maar of de lessen voor
het Privaatrecht, of die voor het Publiekrecht
bestemd, al naar gelang voor welk f xamen
men zich voorbereidt; zoodat de omvang der
stof, die tegelijk het onderwerp der studie i?,
kleiner en derhalve de mogelijkheid om vol
doende voorbereid die lessen bij te wonen,
grooter zal zijn.
De bedoelde splitsing van het doctoraal
examen is des te meer gemotiveerd, omdat
aan de tegenwoordige regeling een leidende
gedachte schijnt te ontbreken, daar, door de
wijziging aangebracht door het Koninklijk
Besluit van 23 Juli 189.'! (Staatsblad uo. 119),
de mogelijkheid geopend is van het meer be
doelde doctoraalexamen twee afzonderlijke
examina te maken, als de examinandus er
maar niet tegen opziet niet te slagen voor
het tweede gedeelte. Immers in geval niet
beide gedeelten binnen den voorgeschreven ter
mijn met goed gevolg worden afgelegd, wordt
aau hem. die bij het eerste gedeelte voldaan
heeft, hiervan bij het einde van het tweede
gedeelte een bewijs uitgereikt, tegen over
legging waarvan hij tot het tweede gedeelte
afzonderlijk, mits aan dezelfde Universiteit,
weder wordt toegelaten.
Op grond van het bovenaanïevoerde wen
den Adressanten zich tot Uwe Majesteit
en verzoeken eerbiedig, maar met den
meesten aandrang, dat het Uwer Majesteit
moge behagen, o de regeling van het doc
toraal-examen in de rechtswetenschap, zoo
danige wijziging aan te brengen, dat de
twee gedeelten, waarin thans dat t xamen
verdeeld is, worden vervormd tot twee
afzonderlijke examina, die onafhankelijk
van elkaar kunnen worden afgelegd.
't Welk doende :
l'trecht, Juni 1899.
Het Bestuur der Juridische Faculteit voornoemd:
E. A. VAN BEKESÏMJN, l'niesex.
S. E. J. M. VAX LIER, Ab-aclis.
Met den inhoud van dit adres vereenigen
wij ons, behoudens een enkel punt van
ondergeschikten aard, volkomen.
Wij zijn het toch in zoover met de adres
santen niet eens, dat van de vakken, die het
onderwerp van het candidaatsexamen uit
maken, alleen de encyclopedie meer
rechtstreeks betrekking heeft op de studie,
die na dat examen moet geschieden.
Die behoorlijk op de hoogte ia van zijn
Romeinsch recht,die dat niet oppervlakkig,
niet, zooals thans helaas! algemeen gebrui
kelijk schijnt, uit eenig modern geschrift
heeft uit het hoofd geleerd, maar uit de
bronnen zelf heeft bestudeerd, heeft reeds
een belangrijk deel van den weg afge
legd, die hem leidt tot de kennis van ons
Nederlandsch burgerlijk recht, daar toch dit
laatste grootendeels voortbouwt op het sy
steem van het Romeisch recht, en de
vargelijking van beide bij de doctorale
studie den student herhaaldelijk in aan
raking brengt ook met het Germaansehe
en Fransche recht.
Tegen het denkbeeld van splitsing van het
tegenwoordig doctoraal examen in twee af
zonderlijke examens bestaat, dunkt ons, geen
enkel principieel bezwaar. Welk nadeel kan
het teweeg brengen, dat de tusschenruimte
tusschen de twee deelen van het examen
in plaats van veertien dagen, een termijn
van langeren duur zij, niet te bepalen
door de examinatoren, maar over te laten
aan den examinandus ? Want daarin is
toch inderdaad het verschil tusschen den
bestaanden toestand en hetgeen door de
adressanten wordt verlangd, gelegen.
In een der ontwerpen, die ten grondslag
liggen aan de tegenwoordige
Hooger-onderwijswet (het tweede ontwerp Heemskerk)
vond men reeds de stof van het docto
raal examen over twee examens verdeeld.
Op bl. 12 van het den 16 April 1875 door
de commissie van rapporteurs vastgesteld
verslag vindt men echter daartegen de
volgende bezwaren aangevoerd :
»Men vreesde dat de studiën dienten
gevolge te zeer zouden worden gerekt en
in den regel zeven a acht jaren zouden
duren. Men meende dat een student, die
met vlijt goeden aanleg paart, binnen vier
of vijf jaren den doctoralen graad moet
kunnen verwerven; anders, worden de
studiën te kostbaar en het doel om weten
schappelijk gevormde, maar toch ook voor
het maatschappelijk leven bruikbare man
nen aan te kweeken voorbij gestreefd. Nog
werd er op gewezen, dat sommige hoog
leeraren door het afnemen van die tallooze
examens te zeer zouden worden bezwaard
en geen tijd overhouden voor afdoende
voorbereiding tot hunnen lessen" 1).
Wij vragen : Is er zoo groot gebrek aan
doctoren in de rechtswetenschap dat het
een roekeloos bedrijf zou zijn den toevloed
tegen te gaan door verlenging van den
studietijd.
Zijn juristen andere menschen dan
medici? Wordt bij de laatsten het doel om
wetenschappelijk gevormde, maar ook voor
het maatschappelijk leven bruikbare men
schen te kwteken, voorbij gestreefd door
een studie, die in de regel zeven tot acht
jaren en meer eischt ? Of is wetenschap
pelijke ontwikkeling een beletsel voor
praktische bruikbaarheid ?
Moet de zorg voor den studietijd der
hoogleeraren zoover gaan, dat de behoorlijke
inrichting van het onderwijs ten bate van
leerlingen moet achterwege blijv7en ?
Een andere vrees bestaat echter, blijkens
het in de noot aangehaald opstel van Mr.
A. A. de Pinto, bij ciezen bekwamen rechts
geleerde : de vrees namelijk dat, als de
studiosus eindelijk rijp is voor het laatste
examen er groot gevaar bestaat, dat zijn
herinneringen aan het Burgerlijk Wetboek
en het Wetboek van koophandel aanmer
kelijk zullen zijn verflauwd, in die mate
zelfs, dat voor hem, die het derde 2) examen
met glans doorstaat, een herhaling van
het tweede minder geraden ware".
Zich op het standpunt van den geëerden
schrijver plaatsend, zou men eigenlijk zelfs
den reeds tot juris doctor gepromoveerde tel
kens na verloop van eenzeker aantal jaren
moeten examineeren, ten einde te weten te
komen, of' zijn kennis niet in die mate ver
vloeid was, dat hij op zijn verkregen titel
geen aanspraak meer had. En ik houd mij
stellig overtuigd, dat indien er zulk een
onderzoek werd ingesteld er vrij wat slacht
offers zouden vallen. Wat doet het er
echter, toe of' zekere positieve kennis
eenigszins vervloeid is, waar de methode aan
wezig is, om zich die elk oogenblik weder
eigen te maken ?
Ik herinner mij hierbij een historisch
geval, dat een landman zijn vertrouwen
aan zijn advocaat, een beroemd rechts
geleerde, in de praktijk vergrijsd, ontzegde,
en dit schonk aan een jong confrère,
behoorende tot de minderen der broeders,
omdat de eerste bij een verzocht advies
zijn wetboek had geraadpleegd, terwijl de
laatste zonder aarzelen, dadelijk met zijn
antwoord gereed was!
1) Een woord over de examens voor het
doctoraat in de rechts- en staatswetenschap
volgens de artt. 77?8:5 van het laatst gewijzigd
ontwerp van wet tot regeling voor het hooger
onderwijs door Mr. A. A. de Pinto in Themis
187G.
2) De drie examens zijn dan het candidaats
en de daarop volgende twee examens, de stof
van het tegenwoordige doctoraal examen. Had
men vroeger niet ook drie examens:
propadeutents, candidaats, doctoraal;'
Het bezwaar van de vermenigvuldiging
van examens weegt zeker zwaar; doch zjj
is het noodzakelijk gevolg van de verme
nigvuldiging der examenvakken.
Vermindering van deze laatsten ware
zeker het allerbeste geneesmiddel.
Niet alle onderwerpen van onderwijs
behoeven onderwerpen van examen te zijn.
Wanneer hoofddoel van het examen is.,
te onderzoeken, of de candidaat juridisch
heeft leeren denken, juridisch construeeren,
het wetenschappelijk materiaal weet te
gebruiken, de bronnen zijner weten
schap kent, en daaruit weet te putten,
dan behoeft er niet op elk gebied der
rechtswetenschap geëxamineerd te worden.
Zou men voor den toekomstigen doctor
in de rechtswetenschap, in tegenstelling
met dien in de staatswetenschap, het
examen in het staatsrecht niet kunnen
beperken tot de hoofdbeginselen daarvan ?
Zou het examen in de Burgerlijke Rechts
vordering niet kunnen wegvallen, en, na
de promotie, als onderdeel van een staats
examen, dat ook de kennis der zegel- en
registratiewetten zou omvatten, uitsluitend
voorbehouden blijven voor hen, die als
procureur wenschen te worden toegelaten ?
Non omnia possumus omnes; men kieze
tusschen diepte en wijdte, tusschen gron
dige studie of schijngeleerdheid en opper
vlakkigheid.
Maar wanneer men in alle vakken, die
onderwezen worden, ook wil examineeren,
moet de uitgebreide examenstof ook over
meerdere examens verdeeld worden.
E. VAN LIER.
Het Ontwerp van Wet tot verhoo
ging van het VlIIste Hoofdstuk
der Staatsbegrooting.
Door den Minister van Oorlog is een
ontwerp van wet ingediend tot aanvulling
en verhooging van het VlIIste Hoofdstuk
der Staatsbegrooting voor 1899, strekkende
om de directie der Artillerie-inrichtingen
over te brengen vAi Delft naar Amster
dam en om het aantal voorhanden geweren
model '95 (voor de reserve?) te vermeer
deren.
Het lijkt mij niet ondienstig hieromtrent
enkele opmerkingen te maken. Wat het
eerste punt betreft, zoo moet worden ver
meld, dat de artillerie-inrichtingen zijn
geplitst over den Haag?Delft en Zaandam
(Hembrug). Waarom of nu Amsterdam
een betere standplaats is voor den directeur
en den hem toegevoegden staf moet nog
nader blijken ; degelijke argumenten daar
voor ontbreken. De mogelijkheid eener
vlugge afdoening van zaken kan als zoo
danig niet gelden, daar, waar de directeur
met de hoofden der werkplaatsen alles
schriftelijk behandelt, en dus uit dat oog
punt bezien is de standplaats der directie
onverschillig. Het argument door de
regeeriog aangevoerd, dat het wenschelijk is.
dat de directeur in verbinding staat met
handelspersonen en daarom in Amsterdam
gevestigd moet zijn, is eene wel wat late
ontdekking, en blijft dan nog altijd de
vraag open of het niet beter ware hem
in Delft, in de nabijheid van Rotterdam
te laten, of hem naar die plaats over te
brengen, daar Rotterdamsche firma's be
langrijke leveranciers voor onze
artillerieinrichtingen zijn. Het zal dan wel daarop
neerkomen, dat de directie na zoovele
jaren in Delft te hebben gezeten, ook wel
eens voor afsvisseling een kijkje in Am
sterdam wil komen nemen, wat haar van
harte gegund is. Ik zoude dan ook verder
tot deze overplaatsing het zwijgen doen,
ware het niet, dat de aanvrage van de
gelden, noodig voor deze overplaatsing,
der kamer eene zeer gunstige gelegenheid
biedt, om zich eindelijk eens uit te spreken
over het al of niet voortbestaan dier in
richting, d. i. over de wenschelijkheid om
het materieel van het leger aan te maken,
in werkplaatsen onder mil. beheer of aan
te koopen bij de particuliere industrie.
Het aan de orde stellen van dit vraag
stuk kan geene bevreemding wekken. Reeds
in 1800 heeft de van Roo Aklerwerelt in
zijne brochure «Onze zeemacht" geschreven:
»Moeten wij dan nu hebben onze eigen
en dus geheel veranderde inrichting van
aanbouw en bewapening, onze eigene wer
ven en geschutsgieterijen, of moeten wij
ons wenden tot de particuliere nijverheid
hetzij tot die van het eigen land, hetzij
tot die van het buitenland ?" maar tot
heden is dit vraagstuk nog nimmer prin
cipieel onder de oogen gezien.
Wanneer men meer van nabij de zaak
beschouwt, dan blijkt, dat voor het be
houd van Rijkswerkplaatsen dikwijls is
aangevoerd, dat de controle op de mate
rialen die worden aangeschaft en op hunne
verwerking gemakkelijk en afdoende is.
Had dit argument vroeger reden van be
staan, thans kan het vrijwel buiten
be