De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 16 juli pagina 2

16 juli 1899 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No, 1151 beschouwing blijven. Immers projectielen worden aangemaakt in de Rijksgieterij, maar ook worden zij gekocht bij de firma Nering-Bögel e. a., terwijl de bussen voor de stalen granaatkarteteen uit het buiten land worden betrokken. Buskruit wordt ons door particulieren geleverd, pantserin gen, electrotechnisch materieel wordt in binnen- of buitenland aangekocht. Schepen, welke millioenen kosten, worden óf op Rijkswerf of bij particulieren aangemaakt. In de memorie van toelichting behoorende bij het bovenaangehaalde ontwerp van wet wordt medegedeeld, dat men de aange vraagde geweren gedeeltelijk uit het buiten land zal betrekken en gedeeltelijk in de eigen werkplaatsen zal aanmaken, met deels aangeschafte verwisselstukken. Een ieder, die nu niet onbekend is met de werkwijze bij de Rijksinstellingen kan hieruit lezen dat bovengenoemde maatregel getroffen wordt om aan de noodzakelijkheid van werkver schaffing te voldoen. Soms zelfs wordt werk, dat aan de Art. inrichtingen is opgedragen geheel of gedeeltelijk onderhands uitbe steed aan werklieden dier inrichtingen of anderen, die het in hun vrijen tijd maken. Naar het waarom wordt te vergeefs ge zocht, elke leidende gedachte wordt ge mist. Wanneer controle mogelijk is op de vele projectielen en verder materieel door de particuliere nijverheid geleverd, dan is dit ook mogelijk op den eventueel door haar te leveren geheelen benoodigden voorraad, daargelaten, dat men steeds over proefstations beschikt, waarvan meer dere in het buitenland onder regeerings.controle staan. Tot behoud van eigen werkplaatsen wordt nog aangevoerd, dat «en niet onderbroken voortgang der werk zaamheden tijdens de mobilisatie of den oor logstoestand verzekerd is. In een land als het onze, waar absoluut niets voor handen is, om de industrie van het hoogst noodige te voorzien, waar de grondstoffen uit het buitenland moeten worden betrok ken, zal van veel aanmaak van materieel in die omstandigheden geen sprake zijn. Beter is dan ook in vredestijd afgewerkt materieel, betrokken bij de particuliere industrie, op te leggen, dan een wissel te trekken op hetgeen in eigen werkplaatsen zoude kunnen worden aangemaakt, welke wissel niet zal worden geaccepteerd. Vaak wordt beweerd, dat militair materieel mili tair toezicht noodig heeft, om de militaire eischen tot hun recht te doen komen, maar uit de veelvuldige leverantie der burgerlijke industrie blijkt, dat dit argu ment weinig gewicht in de schaal legt, terwijl de ondervinding leert, dat de mil. techniek haar grootste vlucht heeft geno men, nadat de burger industrie zich voor het grootste gedeelte ervan had meester gemaakt. Ook zoekt men te vergeefs naar een reden waarom burgerfabrieken, welke militair materieel aanmaken, niet dankbaar de inlichtingen zouden aanvaar haar van militaire zijde verschaft, terwijl bovendien militair personeel bij die inrich tingen met het toezicht kan worden belast, gelijk bij den geweer-aanmaak in Oosten rijk is geschied. Tegenover deze twijfelachtige voordeelen staan vele bepaalde nadeelen. Het beheer van het leger-mechanisme wordt, door de exploitatie van militaire werkplaatsen, buitengewoon ingewikkeld, veel meer dan men met ii oogopslag zoude zeggen. Opdat de artillerie-inrich tingen steeds werk hebben, is noodig, dat ons hooggeroetnd vestingstelsel, hetwelk millioenen aan kanonnen, affuiten, bed dingen enz. eischt, onaangetast blijve. Dank zij de werkplaatsen en haar voort durende behoefte aan arbeid, zijn onze magazijnen met allerlei materieel volge propt en geven ze meer den indruk van een leger, bestemd voor een tocht naar Rusland, te moeten voorzien, dan bestemd te zijn voor eigen weerkracht. Met de oorlogservaring eenvoudig en zoo wei nig mogelijk soorten van materieel, n soort vuurmond met affuit enz. houdt men, tengevolge van. het weinig werk zame, ongaarne of geen rekening. De Staat werkt duur, omslachtig en langzaam. De administratieve controle is, daar zij aan velerlei lichamen en personen verantwoor ding verschuldigd is, zeer uitgebreid, te meer daar het »Dekt U zelve" in onge schreven letters boven elke rijkswerkinstel ling uitgehouwen is. Volgens den Staats almanak van 1899 waren in October 1898 aan de artillerie-inrichting verbonden : l generaal-majoor, 7 hoofdofficieren, 15 kapiteins en ingenieurs, 23 luitenants. Totaal 40 personen. In al hun eenvoud welsprekende cijfers. Voegt men hieraan toe, dat de directie bij uitzondering zal beschikken over dien koopmansblik, die behendigheid in zaken en die relaties, welke den voortvarenden indus trieel kenmerken, dat bij aankoop van materialen geen rekening kan worden ge houden met de de daarvoor meest gunstige tijdstippen in verband met de beursnoteeringen en dat de Staat hooger eenheidsprijzen moet besteden dan de particulier, omdat hem het marchandeeren niet voegt, dan zal men moeten erkennen dat de plm. l Va millioen gulden welke de inrichtingen jaarlijks kosten, voor onze defensie nuttiger kunnen worden aangewend. En hierin moet m. i. het zwaartepunt gelegd worden van de aangevraagde ver plaatsing van den directeur der Artillerie inrichtingen. De Kamer spreke zich prin cipieel uit, of zij al of niet tot geleidelijke opheffing der werkplaatsen wil overgaan. Zoo ja, dan weigere zij de voor bovenge noemde verplaatsing aangevraagde gelden. * * * Wat betreft den aanmaak van geweren zoo verdient het toejuiching, dat de minister het te tekort wil aanmaken. Wij zien hierin het gezonde beginsel, dat hij aan de veldtroepen de voorkeur geeft boven de vestingtroepen. De vraag is evenwel of de minister niet de plm. 10.000 geweren kan benutten, welke thans de vesting artillerie rijk is. Toen de verdediging van liniën en stellingen was, de verdediging van groote zware forten met zeer sterke be zetting, met tal van vuurmonden en artilleristen, toen de artillerie naast de infanterie vocht in voorste linie, lag het voor de hand de artillerie, opdat zij behulpzaam kon zijn tot het afslaan van een stormaanval op het fort eu zij ora eenigerlei reden haar vuurmond niet kon bedienen, van een geweer te voorzien. De tijden zijn veranderd, en er is geen reden, maat regelen toentertijde getroffen, thans nog te blijven handhaven. De artillerie is uit de forten verdwenen en opgesteld in het tusschenterrein. Zij vecht niet meer in voorste linie naast de infanterie, maar is beschermd door vooruitgeschoven infanterieafdeelingen, terwijl het denkbeeld veld wint, dat de artillerie tot op het laatste oogenblik bij de kanonnen moet stand houden. Het verdragende geweer heeft thans geen reden van bestaan meer. Evenmin als men er aan denkt, de veld-artillerie, die toch in den veldoorlog j veel meer kans op overvalling heeft, van een geweer te voorzien, evenmin behoort dit wapen in de handen der vesting-artil lerie te wezen in den vesting-oorlog. Te recht kan een revolver voldoende worden geacht, te eerder nu verdeeling van den arbeid weer meer tot haar volle recht komt, en men heeft ingezien, dat de pogingen tot het vormen van een universeel soldaat aan welke pogingen de bewapening der Vesting-Artillerie met een geweer lang niet vreemd is bestemd om op te treden n als infanterie n als artillerist, tot geen voldoend resultaat kunnen leiden in ver band met de geheel gewijzigde inzichten omtrent de vesting-oorlog der laatste jaren. Wij hopen dan ook, dat de 2e Kamer der Staten-Generaal den minister het principiëele vraagstuk zal voorhouden of het al of niet wenschelijk is de vesting artillerie met geweren te bewapenen, te meer daar een sterke kostenvermindering hiermede gepaard kan gaan. S. DE ZAAK BREDIUS-DE STÜERS. (Ingebonden). In het jaar 1882 werd door een hoofd ambtenaar bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, den heer J. Tideman (in het Dagbl. van Z.-Holland en '?? ''?./????? ?.??il-:~:ijc van 30 Julj van dat jaar), op de eigenaardige moeielijkheden gewezen, aan het ambt van Minister verbonden, waarop reeds in het zelfde blad, op het voetspoor van de, Tijd, de aandacht was gevestigd geworden. Met verwijzing naar eene uitspraak van John Bright in het Engelsche Parlement, luidende: dat de wet der zedelijkheid niet alleen voor individuen is geschreven, maar ook voor de praktijk in het Staatsleven en het Staatsbeleid moet dienen, werd daarin bepaaldelijk de nadruk gelegd op eene in het vorig artikel niet vermelde moeielijkheid, die het groote struikelblok is voor eiken eerlijken Minister. »Die moeielijkheid zoo luidt het vindt haren grond in de sedert de omwenteling van 1848 voortdurende afwisseling van titularissen voor het Ministerambt. Zij is hierin gelegen, dat een Minister, die eerlijk en onbaatzuchtig wil te werk gaan, zeer vaak zich deze vraag ter ernstige over weging bphoort voor te leggen : Kan ik ten volle op mijne ambtenaren vcrtroutven ? »Ik wiJ nu liefst alleen van kennis van zaken gewagen en niet van iets anders. »Met den heer Bright kan ik zeggen, dat ik sinds ongeveer veertig jaren van tijd tot tijd mijn landgenpoten van mijne meeningen en van de beginselen, welke ik toegedaan ben, heb doen blijken. »Maar bovendien heb ik, afgescheiden daarvan, telkens als zich de gelegenheid daartoe aanbood (en die gelegenheden deden zich, helaas! maar al te dikwijls voor!) de respectieve Ministers op allerlei kwaad gewezen, dat in den boezem der administratie voort kankert. «Slechts eens heb ik daarvan voldoening fehad, en ik herdenk dat gelukkig oogenlik met innige hoogachting voor den edelen Staatsman, die thans een van de hoogste betrekkingen in den Staat bekleedt. «OverigensV Aanhoudende verdachtma king, verguizing, vervolging, benadeeling, zoowel op moreel als op financieel gebied. »Mij bleef de troost van een zuiver geweten. »Ik onthoud mij van het noemen van namen." Wij schrijven thans 1899. Heeft die toe stand ook slechts in de geiingste mate verbetering ondergaan? Zijn de verhoudingen, die in de depar tementen van algemeen bestuur bestaan, waar het geldt de waardeerine van een ijverigen, kundigen ambtenaar en van de talrijke door nepotisme in de bureaux gebrachte gunstelingen, slechts eenigszins verbeterd, niet veeleer verergerd? In de zaak die thans op nieuw de ge moederen bezig houdt, treedt die vraag met nieuwe kracht op den voorgrond. Is, in dit speciaal geval, de Minister te veroordeelen oi' wel zijn alvermogende raadsman, of wel valt hier niets te ver oordeelen, en kunnen de bejegeningen, die twee uitstekende ambtenaren aan de Musea te Amsterdam en te 's-Gravenhage hebben ondervonden, op goede gronden worden verdedigd ? Wat het Mauritshuis betreft, is het ons bekend, dat na het afsterven van den verdienstelijken directeur jhr. mr. J. K. J. de Jonge, wien als onderdirecteur een be jaard landschapschüder was toegevoegd, deze tot zijn opvolger werd benoemd en dien als onderdirecteur een op allerlei wijzen bevoordeeld protégévan den toenmaligen secretaris-generaal werd ter zijde gesteld, die al even weinig op de hoogte was van de oude schilderkunst als zijn chef, en toen daarop aanmerking was ge maakt, ten antwoord werd gegeven: »Och, hij heeft alleen correspondentie te voeren en die heeft in het Mauritshuis niets te beduiden!" Neen, voorzeker! wanneer een krachtig initiatief van den directeur ontbreekt en waarachtige belangstelling in de Nederlandsche kunst van hoogerhand wordt gemist. Het komt mij voor, dat in deze geheele aangelegenheid, niet alleen wat het onder havige geval betreft, maar in het algemeen, veel goeds zou kunnen worden tot stand gebracht en veel kwaads voorkomen, wanneer een eerlijk, kundig, zelfstandig, buiten alle politieke of philanthropische berekening gekozen secretaris-generaal de leiding van de dagelüksche (nietpolitieke) zaken in handen had, een man, die in vele kringen verkeerde en den Minister, op grond van ondervinding en vooral van menschenkennis, van goeden raad en voor lichting kon dienen, wanneer hem beden kelijke voorstellen ter goedkeuring werden aangeboden. Zeker, altijd blijft <ie Minister tegenover de volksvertegenwoordiging en het publiek de verantwoordelijke persoon, en wel vooral wanneer hij op hoogen toon iemand toe voegt : »!K benoem!" maar des te meer is het te bejammeren, wanneer het mogelijk is, dat door anderen, die niet aan het hoofd der zaken zijn geplaatst, allerlei dingen geschieden, die vaak voor de betrok ken ambtenaren, zoowel de lager als de hooger geplaatsten, die eerlijk hun plicht doen, grievend zijn, terwijl de bescherme lingen op allerlei wijzen worden bevoordeeld en voor hunne tekortkomingen het oog wordt gesloten. In het speciaal geval, dat ons bezig houdt, komt hierbij nog iets anders. Het geldt hier niet zoozeer administra tieve bekwaamheid en eerlijkheid; hier geldt het een zeer bijzonder soort van «amb tenaren", die groote kennis en bekwaamheid in zaken van geheel specialen aard behooren te bezitten en wien juist dat »atnbtenaarschap" zwaar op de schouders weegt en vaak noodeloos wordt verbitterd. Wij zullen ons tot deze opmerkingen bepalen, omdat wij niet in bijzonderheden willen treden van persoonlijken aard, veel minder het in den laatsten tijd veel be treden terrein der insinuatieën willen be wandelen, die anoniem de zedelijke waarde der personen aantasten, maar wij verhelen onze innige overtuiging niet, dat wij het, zoowel om de belangen der vaderlandsche kunst, als om ons prestige tegenover het buitenland, zeer zouden betreuren, wanneer wii onherroepelijk verstoken moesten ge raken van het bezit van mannen als Bredius Hofstede de Groot. Een veteraan. en PU iüiïDli CM (Ingezonden). Mijnlieei' de Tleilactew.' Vergun mij tot uwe opmerking, dat de Amsterdamsche radicalen bij de gemeente raadsverkiezingen de soc.-democratische partij, wijl deze een minderheid van beteekenis is, hadden behooren ie steunen .... het zwijgen te doen, rnaar vergun mij tevens over de »zoncierlinge" bepaling »om alleen als eigen candidaten te stellen degenen, die aangesloten zijn bij de partij" een enkele opmerking te maken. Die bepaling is veel minder zonderling dan zij lijkt en vooral van u, die van de geschiedenis de radicale partij volkomen op de hoogte zijt, begrijp ik die qualificalie niet. Ik weet wel dat iiet zuivere partijleven weinig aantrekkelijks voor u heeft; ook ontgaat mij het schoone in zulk een stem ming niet, maar wat; zedelijk gemak en voordeel het ook moge geven met moreele beginselen en echt democratische gevoelens in het hart moederziel al leeii (de sterkste man, zegtlbsen) door het politieke leven te gaan van zulk een schoone rol alleen maar de schoone zijde te zien, is hetzelfde als het oog sluiten voor een deel der werkelijkheid. In landen met parlementairen regeeringsvorm, moet nu eenmaal beslist partijleven zijn, d. w. z. moeten verschillende orga nisaties van staatkundige geestverwanten bestaan, zal het regeeren, waarvan de geest door den uitgesproken wil eener meerder heid wordt bepaald, er niet onmog-elijk wezen. Mij dunkt, de eenvoudige erkenning van deze noodzakelijkheid, kan de politiek gelijkdenkenden het gedeeltelijk verlies hunner persoonlijke vrijheid, dat het in verband leven met een organisatie onver mijdelijk in zich sluit, gemakkelijk doen draeen. Wat nu houdt men deze eenvoudige waarheden in het oog en past men ze toe op de radicale partij in Nederland te zeggen van mannen als de heeren Hugo Muller en Den Hertog, om van hunne collega's nu te zwijgen, die allen door mid del van een politieke organisatie in de gelegenheid werden gesteld te pogen hunne staatkundige idealen op de meest geschikte plaatsen de werkelijkheid nader te brengen, die daardoor tevens 't is natuurlijk bijzaak maar het mag toch gezegd worden in het genot van wat meer eer en onder scheiding komen dan de meeste hunner uiedestervelingen, wat van die heeren te zeggen wanneer zij daarna tot diezelfde organisatie, al naar hun temperament zeggen stik! of adieu! ik groet je, ik kan je missen als kiespijn! Het is een grovs misvatting, een nood lottige misvatting, waartegen niet met klem genoeg kan worden opgekomen dat men, eenmaal in het openbare leven een rol willende vervullen, meent genoeg te doen met op z'n eigen handje en hartje zijn be ginselen te willen tot hun rechtdoen komen zonder lid te zijn eener partij. Aansluiten, aansluiten met al de schaduwzijde, die daaraan vast zit, is immers de onafwijs bare voorwaarden tot het in het groot wel slagen van zulk soort streven. Wie gelijk denkt en niet toetreedt, doet schade aan het beginsel zelf, dat men zegt zoo lief te hebben omdat het, naar buiten getreden, in den vorm eener partij niet kan werken met die kracht, die zekerheid, dat aplomb, die intensiteit, welke haar deel zouden zijn indien alle gelijkdenkenden met hunne verschillende gaven wel aange sloten waren. Wie dus in het niet-stellen der heeren Muller en Den Hertog als eigen candidaten iets kleins en persoonln'ks ziet, dwaatt zeer. Gij, mijnheer de redacteur, vraagt of »het »niet stellen dier heeren geschiedde om «zichzelf het candidaat stellen gemakkelij ker te maken ?" Ernst of scherts? moet ik vragen. Wordt door de uitsluiting van be kwame geestverwanten het candideeren makkelijker of moeielijker gemaakt? Is integendeel de moed niet te waardeeren, die, liever dan te stoffen op een rijkdom van candidaten, eerst als een blijk van deze democratische gevoelens eischt dat zij den tol van hunne persoonlijke vrijheid en ge mak brengen aan het democratische streven, belichaamd in de organisatie, geheeten de radicale partij. Het is hier de plaats en het oogenblik em een woerd van diene hulde te brengen aan den heer Ch. R. Kouveld, die van het eerste uur van het bestaan der kiesvereeniging «Amsterdam", tot heden nooit heeft opgehouden zijn tijd, zijn beurs, zijn kracht te geven aan de organisatie, wien alle standjes en teleurstellingen en moeielijk heden te zatnen niet sterk genoeg waren, hem van den post te dringen, waar een diep-hflder en alles overheerschend plicht besef hem staand hield als een man. Met hoogachting, Uw dw. Amat., G Juli '99. A. B. DAVIDS. Natuurlijk vergunnen wij den heer Davids zeer gaarne over het verwaarloozen der moreele politiek, de vertegenwoordiging der minderheden bij deze verkiezing, te zwijgen, doch het spreekt van zelf, dat, als hij over den grondslag van ons betoog, zich liever niet uitlaat, zijn schrijven ons maar matig belangstelling kan inboezemen, daar een partij- ver band zonder een efirmseZ-verband, in ons oog, niet de minste waarde heeft. Integendeel. Het partij-verband, zonder beginsel-verband, heeft de politiek een reputatie bezorgd, die zij niet gemakkelijk verliezen zal; zij werd daardoor tot een geseharrel, waarbij persoonlijke of clubbelangen en egoïstische overwegingen den doorslag gaven, en menig ernstig man is dermate er van overtuigd, dat bijna alle politiek zich daardoor kenmerkt, dat ook de pi'hicipieele politiek zulk een geringschattingschatting niet ontgaat. Daartoe nu behoorde de radicale partij, die het ethische op den voorgrond heeft gesteld, niet het hare bij te dragen. Wanneer wij nu zien, dat de radicale partij, bij eene gemeen (eraads verkiezing n iet het beginsel als toetssteen heeft, maar het formeel aangesloten zijn bij eene kiesvereenigicg; bovendien, dat bij de geheele verkiezingsvoorbereiding elk principieel u'uui'u lit-fft onuuukt'b en Viüj'kiuit tegen het beginsel in is gehandeld, zoodat men gedaan heeft, als bestond er geene minder heid, welke even goed als die der katho lieken, der aniirevolutionairen, der christ.historischen en der radicalen, op vertegen woordiging recht hacl; men zelfs ten opzichte van beginsel-trouw verre ten achter is gebleven bij den niet aangesloten heer Muller die voor socialisten plaats liet; zouden wij minder goed op de hoogte van de geschiedenis der radicale partij moeten zijn dan de heer Davids meent, indien wij voor zulk een partijtje spelen zonder be ginsel, eenig respect konden gevoelen. Ons is hut dan ook een raadsel, hoe principieele lieden zich kunnen aansluiten bij een partij, die gedurende de laatste jaren van haar beginselen in het openbaar zoo goed als gezwegen heeft, en nu zelfs haar liefste beginsel verloochende, alleen denkende aan gemeenteraadszetels ten behoeve van een kring of' club, die zich gedraagt naar het voorbeeld van de oud-liberale partij, welke wij, in het belang van het algemeen en uit eerbied voor ethische beginselen, eenmaal ten val hebben helpen brengen. De heer Davids vergist zich zeer, als hij meent téweien, dat het «zuivere partij leven weinigSaantrekkelijks voor ons heeft." Van liefde tot het :,uirere pnrtijleven heb ben wij bewijzen genoeg gegeven, al zullen wij ons thans niet laten verleiden een stukske levensgeschiedenis te schrijven. Alleen de verzekering, dak niets ons meer heeft tegcngestaan en tegenstaat dau een oit'.uircr partijleven: d. i. het deel uit maken van een lichaam, zonder wil, zonder karakter en overtuiging, zij bier ten over vloede herhaald. En waarlijk de heer Davids moet al zeer oppervlakkig- kennis genomen hebben van de radicale partij, zooals zij thans bestaat en zich gedraagt, om een predicaüe voor aansluiting te kunnen hou den, ten einde haar tot bloei te brengen. Alleen van beginselen gaat kracht uit. Aan een radicale partij zonder deze is allerminst behoefte. Eerst als zij weder principieel geworden is, zal aansluiting nuttig en noodig zijn, maar zij zal dan vanzelf volgen, zonder dat daartoe partijbesluiten als kunstmiddeltjes worden uit gedacht en in praktijk gebracht. Den heer Kouveld mede gaarne onze hulde aangeboden, voor zijn ijver en vol harding, altoos in de onderstelling, dat ook bij deze verkiezing het »diep helder en allesoverheerschend plichtbesef" bij hem heeft gewerkt, om het beginsel- verband boven het partij-verband te begeeren. Ken woord van sympathie daarnevens tot troost bij de bittere teleurstelling, die het voor hem moet geweest zijn, deze geheele ver kiezingscampagne te hebben zien vol eindigen, zonder dat van eenige andere samenwerking met minderheden is sprake geweest, dan van die ter verzekering van eigen voordeel, als gingen thans! ook de radicalen met hun moreele politiek op in de leer een leer die al te zeer met de werkelijkheid! rekening houdt: hebben is hebben en krijgen is de kunst. R e m a g e n Juli. ? D. K. De kieswet-strijd io België. »Krijgen wat ge kunt" is ook in de politieke wereld geraden; «houden wat ge hebt" gaat niet zoo gemakkelnk, wanneer het de overmacht geldt, door het bezit eener politieke meerderheid verkregen. Vooral gaat het niet gemakkelijk met eerlijke middelen; want gelijk de liefde is ook de politieke meerderheid »niet besten dig van duur" en vroeger of later wordt de echtscheiding onvermijdelijk. Dit heb» ben echter de .Belgische clericalen, wan neer ze in het Parlement over een aan zienlijke meerderheid beschikten, nooit wiilen inzien; telkens opnieuw hebben zij getracht, zich die uit den aard der zaak wisselvallige meerderheid door eene kies wetgeving ad hoc voor goed te verzekeren. Toen zij dit in 1857 beproefden, wees Leopold I hen af met de woorden: »Ik kan als constitutioneel monarch mijne goedkeuring niet verleenen aan een ont werp, dat de eeuwigdurende overmacht van eene politieke partij over de andere verzekert''. ledere partij trekt uit de geschiedenis de lessen, die haar het best in haar kraam te pas korqen. De Belgische clericalen hebben blijkbaar gedacht: »wat ons in 1857 niet is gelukt, kunnen we nog wel eens probeeren", en het moet gezegd worden, zij hebben dikwijls zeer handig gemanoeuvreerd. Zoo in 1894, toen onder den druk van volksbetoogingen en werk stakingen, iets werd ingevoerd, dat in naam algemeen kiesrecht kon heeten, maar in werkelijkheid daarvan hemelsbreed ver schilde. Wat geeft het of iedere Belg kiesrecht bezit, ja zelfs verplicht is dit uit te oefenen, als de stem van den n twee of driemaal meer invloed uitoefent dan die van den ander? Op deze wijze werden aan zekere kategorieën van kiezers, en natuur lijk allereerst aan die, onder welke de regeering meende haar warmste voor standers te zullen vinden, voorrechten verleend, die de recutL-ii v uu uïideren geheel illusoir maakten. Bij deze onrecht vaardigheid voegde zich nog de zeer willekeurige begrenzing der kiesdistricten en dientengevolge hebben de uitkomsten der verkiezingen in de jaren 180-1, 18% en 181*8 bewezen, dat de samenstelling van het Belgische parlement allerminst in overeenstemming is met de getalsterkte > der verschillende politieke partijen daar te lande. De clericalen verkregen 993,000 stcKiurr.; de gezamenlijke 0);;:"r;;ie paitijen 937.000. De eersten hadden dus aanspraak op eene kleine meerderheid van 7 of 8 stemmen in eene Kamer van 152 leden, maar zij verkregen eene 1 meerderheid van 76'.'.' En thans bedraagt ' die meerderheid nog 72, nl. 112 tegen 40. Alle commentaar is hier overbodig. Laat ons dadelijk erkennen, dat dit ver rassend resultaat alleen althans alleen in die mate kon worden verkregen door de verdeeldheid der oppositie-partijen. Nu deze niet door een proportioneel kiesrecht i konden verkrijgen wat haar toekwam, was j het ontegenzeggelijk haar plicht geweest, | overal eendrachtig samen te werken. Maar dat deden zij niet. Liberalen, radicalen en socialisten bleven elk hun eigen stok paardje berijden, en van eene afscheiding l der democratische katholieken uit hyt clej ricaal partij ver band kwam voorloopig niets. l Maar met de droevige ervaringen heeft ook het gezond verstand bij de oppositie zijne rechten weer doen gelden. Het zou even dwaas als onbillijk zijn, te ontkennen, dat de clericale regeeringen, die vijftien jaren achtereen in Belgiëaan j het roer zijn geweest, in dien tijd veel i goeds hebben tot staud gebracht. Maar ! aan haar is de leer bewaarheid geworden, dat het sterke beenen moeten zijn die de weelde dragen. Wat van de liberale partij vóór 1884 kon worden gezegd, gold ook van de clericale partij na dien tijd: onder haar bestuur kreeg de wetgeving meer en meer liet karakter van eene partij-wet geving/ Juist daardoor bewerkte zij de samensmelting der oppositie-partijen, die in een goed deel van Belgiëreeds een voldongen feit is geworden. Sedert de gebreken van het thans nog geldende kiesrecht zoo duidelijk zijn aan het licht gebracht, dat zij bezwaarlijk door iemand meer te loochenen waren, hebben de achtereenvolgende ministeriën Beernaert, de Burlet en de Smet de jSaeyer allerlei toezeggingen van verbetering gegeven; maar het bleef bij toezeggingen. Alleen de laatstgenoemde minister-president kwam met een eenigszins aannemelijk voorstel voor den dag: hij wilde de groote kies districten splitsen, zoodat voortaan ieder district slechts n vertegenwoordiger zou hebben. Het uitvoerend comitéder cle ricale partij wilde echter van dezen maat regel, die het behoud der bestaande meer derheid bedreigde, niets weten, en de minister de Smet de Naeyer zag zich ge noodzaakt zijn ontslag te nemen, tegelijk met zijn ambtgenoot Nijssens. Als nieuw minister-president trad nu de ultra-clericale minister Vandenpeereboom op, en hem werd de taak opgedragen, een nieuw ontwerp tot wijziging der kieswet in te dienen. Men weet, hoe hij zich van die taak heeft gekweten en welk een geweldige storm zijn ontwerp, »/a loi xct'k'rale", in het land heeft doen opgaan. Het streven van de regeering was uitsluitend, van de bestaande Kamermeerderheid te redden, wat bij de vastberaden houding der nu

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl