Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1155
ziet, dat ontwerpster en uitvoerster zoo nauw
aan elkaar verwant zgn, dat zy elkaar vol
komen begrijpen en aanvullen, doch dit zy°n
enkele excepties. Behalve wat het nawerken
der lijnen aangaat, acht ik het ook byna on
mogelijk dat b\j een goede en juiste compositie
waarbij men zich een bepaalde kleurencombi
natie gedacht heeft, een ander die er geheel
buiten staat, kleuren kan zoeken, die er even
goed n geheel mede vormen.
Dit alles wordt veel te gauw over het hoofd
gezien en veel te gering geschat.
Teekenen en naaldwerk zy'n wel degelijk
zeer nauw aan elkaar verwant en slechts dan
alleen is er verbetering mogelijk, als zij, be
stuurd door n hand, geleid worden door een
zuiver begrip omtrent versieringskunst.
Men meen e niet, dat dit alleen thuis behoort
op kunstnaaldwerk en industriescholen, waarvan
de leerlingen een zeer klein gedeelte vormen
der handwerkende dames. Zij toch ontvangen
door hun onderwijs eenigszins betere inzichten
al is het dan ook niet overal, en al zijn de
.resultaten nog niet altijd even bevredigend; maar
voornamelijk heb ik hier op het oog de zeer groote
schare, die gevoed wordt door tapisseriewinkels,
welke hun patronen meerendeels uit het buiten- \
land betrekken, en ze der dames voorleggen als
het nieuwste, pas uit Parijs of Berlijn aangevoerd.
Dat bier een modezucht verlammend werkt
op iedere poging tot verbetering, ziet elkeen
die zich er maar rekenschap van wil geven
duidelijk in. Men zoekt telkens naar het
allernieuwste terwijl men beter deed te zien
naar wat vroeger gemaakt werd en naar wat
andere tijden en volken hadden voortgebracht,
volken wier beschaving en ontwikkeling men
dikwijls zoo veel geringer schat dan de tegen
woordige, maar die zoo oneindig veel beter
begrepen hebben de waarde hunner versieringen.
Hoeveel voortbrengselen van de inboorlingen
onzer koloniën, vooral vóór hun beschaving,
getuigen nog van een zeer juist begrip van
vorm en verhouding, van lyn- en kleur
combinaties.
Zooals ik reeds zeide, zou men in deze de
beste resultaten kunnen verkrijgen indien ont
werpster en uitvoerster n persoon waren;
totaal onmogelijk is dit niet en alleen aan de
weinige verbroedering die er op de scholen
tubschen het teekenonderwya en het onderwijs
in fraaie handwerken beslaat, zijn dergelijke
toestanden to wijten.
Wat het naald werk-onderwijs aangaat, dit
beperkt zich meestal tot verschillende steken
en wyzen van borduren enz. terwijl netheid
en accuratesse mede hier hoofdvereischte zijn ;
en het teekenonderwys staat eveneens door
gaans geheel op zich zelf en stelt als eind
doel het teekenen van een btilleventje
ofgipsfiguur en houdt zich angstvallig van de hand
werken verwijderd. Dit werkt juist op geen
van beide gunstig.
Het teekenen behoorde zoodra dit mogelijk
was aan te sluiten aan het onderwijs in het
kunstnaaldwerk, de leerlingen begrip te geven
van ornament en hoe ze dit bij hun andere
lessen kunnen toepassen; terwyi ook in het
naaldwerk aanleiding kan gevonden worden
te wijzen op kleurenharmonie en vormenleer,
zoodat beiden elkaar zouden aanvullen ter
ontwikkeling van smaak en kunstzin en in de
leerlingen aankweeken een gevoel voor schoone
vormen en kleuren, voor juiste versieringen.
Gaarne onderschrijf ik hier dan ook wat J. B.
Kam in z\jn reeds vroeger aangehaald werkje
zegt: »Vooral voor onze meit-jes, onzejongevrou
wen, op wie later voor een groot deel de taak
neerkomt onze woning, onze omgeving te ver
sieren, zou teekenen verbazend \eel nut hebben.
Maar wat ik u bidden mag lieve dames, laat
dat teekenen middel blijven, geen duel worden;
iaat het niet moeten dienen om u in anderer
oogen te verheffen of complimenten uit te
lokken." Ik zou hieraan toe willen voegen
teeken voornamelijk om begrip te krijgen van
schoonheid in vorm en kleur, om uw smaak
te ontwikkelen, en pas het voor zoover u moge
lijk is, toe op uw handwerken, die dringende
ve. betering behoeven.
Hoe die toepassing op de handwerken in
hoofdzaak wezen moet en waar reeds sporen
van herleving zichtbaar zijn moeten wij met
het oog op plaats'en tijdruimte tot een vol
gend nummer uitstellen.
R. W. P. JR.
*1 Zie Weekblad De Amsterdammer van
6 Augustus.
LEO TOLSTOY. De Christelijke leer. Uit het
Engelsch in de Hollandsche taal overge
zet door P. H. Met portret, den Haag
1899. Drukkerij »Vrede".
Een toon van humaniteit en christenzin uit
Rusland! En dat in de dagen dat daar 't
recht met voeten wordt getreden en de vrij
heden van het nobele Finsche volk op 't gruwe
lijkst worden verkracht; in den t\jd dat een
deputatie van Enropa's geestelijke aristocratie
aan de poort van 't paleis van den Czar
smadelijk wordt afgewezen. Zulk een toon
moet op zichzelf ons reeds weldadig aandoen.
Wie anders zou hem aanslaan dan Leo Tolstoy,
Ruslands vermaarde boetprofeet. Dat deze man
nog ongedeerd blijft en op vrije voeten in
een land waar 't vleeschgeworden despotisme
op den troon zit en het bekrompenst
kerkgeloof in de lucht, 't is een verblijdend bewijs
van den eerbied dien een onafhankelijke,
zedelijke persoonlijkheid weet in te boezemen
zelfs aan de meest verstokte schriftgeleerden
en de heerzuchtigste priesterschaar.
Thans ligt voor ons Tolstoy's boekje: »De
Christelijke leer", uit het Engelsch in de Hol
landsche taal overgezet door P. H. De be
werker der Engelsche vertaling bericht ons
dat Tolstoy, nadat hij ongeveer twintig jaren
aan dit boekje had gewerkt, onvoldaan bleef
over de wijze waarop hij zich daarin had uit
gedrukt. »Ik weet nu," zoo scheef T. zelf,
>dat ik geen tijd zal hebben het te voltooien,
het tot dien graad van helderheid te brengen
dien ik zou wenschen; echter in zijn
tegenwoordigen vorm meen ik dat er iets nuttigs
voor de menschheid in gevonden kan worden.
Daarom wordt het gedrukt zooals het daar
is en als mijn andere werk het toestaat en ik
nog de kracht bezit zal ik, als God belieft, op
dit geschrift terugkomen en trachten het vol
lediger, duidelper en korter te maken."
Wij hebben hier dus te doen met
eenvoorloopifien arbeid en kunnen 't alleen betreuren
dat Tolstoy niet liever al zijn andere werk
liet liggen om dit kort begrip van zijne
levensen wereldbeschouwing zooveel mogelijk aan
znn ideaal te doen beantwoorden.
Wat den vorm betreft is dit boekje weinig
aantrekkelp. In een reeks van bijna 400 para
grafen of korte stellingen bevat het een cate
chismus van het Tolstoyisme en catechismussen
mogen nuttig zijn om een of andere leer den
menschen in te prenten, bezielend en verhef
fend zijn z\j in den regel niet. We zijn daarbij
in den laatsten tijd zoozeer overstroomd met
grootere en kleinere geschriften van Tolstoy
dat wy gevaar loopen »des Guten zu viel" te
krijgen, vooral indien wij van meening zijn,
gelijk ik dit ben, dat Tolstoy veel grooter is
in zijne romans en zijn kleine verhalen zijn
boekske >A la recherche du bonheur" is voor
mij het juweeltje uit zijn werken dan in
zijn dogmatische en ethische geschriften. Tol
stoy is een man van groote kunstenaarsgaven
en van hoogen zedelijken ernst, maar een
consequent en logisch denker is hy niet.
Wat bewoog hem, zoo zou men b.v. al aan
stonds kunnen vragen, om zijn levensphilosophie
voor te stellen als d e christelijke leer ?
Waarom, terwijl hij met alle geloof op uiterlijk
gezag gebroken heeft, aan zijne theorieën het
etiket gegeven van het christendom ? Immers
verklaart hij zelf dat zyn oplossing van het
levensvraagstuk niet de openbaring uitsluitend
van Christus is, maar door een reeks van
groote denkers van Mozes, Jesaia, Confucius,
de eerste Grieken, Buddha, Socrates af tot
Pascal, Spinoza, Fichte, Feuerbach toe is ge
geven. Zonderlinge aaneenrijging van namen!
Alsof de denkbeelden van Mozes, Buddha,
Jezus en Feuerbach zoo ongeveer dezelfde
waren! Neen, laat Tolstoy liever erkennen
dat sommige grondgedachten van het evangelie
aan zijn stelsel geheel vreemd zijn. De ideeën
van boete en b.rouw, van geloof en bekee
ring, van God als aller menschen vader komen
daarin niet of nauwelijks voor. Terecht noemt
dan ook de Hollandsche vertaler als een z\jner
grieven tegen dit boek dat wel is waar op n
enkele plaats wordt erkend dat, »de mensen
zonder geloof niet kan leven noch denken"
maar dat overigens de rede als de eenige en
algenoegzame gids wordt voorgesteld.
Trouwens, 't is niet de vraag waaraan Tolstoy
zyn denkbeelden heeft ontleend, maar of zij
op en in zichzelf gezond en waar zijn. En
dan trekt mij hier bovenal aan zijn diepe en
ernstige opvatting van het geestelijk leven dat
allengs oprijst uit de nevelen van een louter
zinnelijk en dierlijk bestaan.
«Waarin bestaat het ware leven ?" vraagt de
ontwakende geestelijke mensch zichzelven af
en bij bespeurt dat er waar leven is noch in
hemzelf noch in de wezens die hem omgeven,
maar alleen in dat, wat naar geluk verlangt.
En dit ontdekt hebbende houdt de mensch op
zijn eigen op-zichzelf-staai d lichamelijk en
sterfelijk wezen als zichzelf te beschouwen,
maar beschouwt als zichzelf dat wezen (dat
geestelijk en daarom onsterfelijk, van anderen
onafscheidelijk wezen) dat hem ontsloten is
door zyn zedelijk bewustzijn. M. a. w. alleen
door het besef van zijn verwantschap met het
groot geheel der dingen, met de menschheid
en met God wordt hy' van zijn hooger leven
zich bewust.
Tegenover deze heldere lichtzijde van Tolstoy's
leer staan haar algemeen bekende schaduw
zijden. Het evangelie der weerloosheid door
hem gepredikt treedt hier minder op den voor
grond. Het hangt samen met zijne
louterpassieve opvatting van het Cbristus-ideaal. Hij
kent den Christus alleen als «het lam Gods,"
niet als den «leeuw uit den stam van Juda."
Hy heeft enkel oor voor het woord: «weersta
den booze niet" en diijft dat op de spits tot
in het belachelijke toe, maar vergeet intusschen
dat van dienzelfden Christus woorden staan
opgeteekend als deze : «meent niet dat ik ge
komen ben om vrede te brengen op aarde;
ik ben niet gekomen om vrede te brengen
maar het zwaard," of: «ik ben gekomen om
vuur te werpen op aarde." Hy kent alleen
den «zachten Galileër" zooals Renan hem
noemde, maar niet den heftigen bestrijder van
schriftgeleerden en Pharizeën die hun in
heilige verontwaardiging het «Wee u" naar
't hoofd slingert, niet den hartstochtelyken her
vormer die kooplieden en wisselaars met een
geesel van touwtjes den tempel uitdrijft.
Sterker komt hier uit Tolstoy's ascetisme;
zyn miskenning van het recht der reine
menschely'kheid en de kuische geslachtsliefde, zyn
minachting van de kunst omdat deze nood
wendig met weelde samenhangt. De moralist
Tolstoy is hoogst merkwaardig als zielkundig
verschijnsel, verklaarbaar uit zijn onrein ver
leden en zyn streng-kerkelijke omgeving en
eerbiedwaardig vanwege zyn mannely'ke op
rechtheid en fieren overtuigingsmoed. Maar
hoe een ernstig kind van dezen tijd zijn
onmogelijke en onpractisehe ideeën als de
oplossing van allerlei zedelijke en maatschap
pelijke vragen kan aanbevelen, is mij een
volkomen raadsel. Trouwens de ervaring leert
tot onze vertroosting, dat vele heele en halve
«Tolstoyanen" de beginselen, die zy in theorie
prediken, in de practy'k telkens verloochenen.
Dit neemt niet weg dat de kennismaking
met Tolstoy's denkbeelden alleszins loonend
en opwekkend is. Doch elk die zich daartoe
geneigd voelt zou ik veel liever dan dezen
vry dorren catechismus aanbevelen een van
zyn vroegere geschriften als »Mijn geloof" b. v.
waar zyn eigenaardige ideeën zich nog vertoonen
in volle frischheid en naïveteit. Overigens
hebben zyn denkbeelden, dunkt my, alleen
waarde als een natuurlijke reactie en een
rechtmatig protest tegen verslappende weelde
en onzinnig militarisme, doch een blijvend
bestanddeel van de religie der toekomst vormen
zy niet.
P. H. HUÜENHOLT/; Jr.
Surooldes?
MAHIE Jusoics, Sprookjes van Leven
Amsterdam, W. Versluys. 1S99.
We hadden het gevonden in een stoffige
boekenkast: het oude, onaanzienlijke boekje mei
prentjes.
En menigen regenachtige zondag-middag heb
ik er in zitten lezen van Blauwbaard en Ezelsve!
en de Schrandere Prinses. Hoe heugt me nog
dat grove prentje, waarop ze in een mand uit den
toren neergelaten of er in geheschen wordt,
dat ben ik vergeten, 't Boekje is verloren ge
raakt, maar ik zie nog die grauw witte bladzijden
klein bedrukt en met breede marge. Onder elk
sprookje stond met cursieve krul-letters : Moraal.
Maar hoe dikwijls ik elk verhaaltje weer op
nieuw begonnen ben, de Moraal sloeg ik al
tijd over.
Ik stel me voor dat een leesgraag kind de
sprookjes van Mej. Marie Jungius onverwacht
tusschen andere boeken, vond. 't Boek ziet er
heel wat oogelijker uit dan onze Moeder de
Gans. De heer Versluys zorgde voor flink for
maat, zwaar glanzig papier, de firma Mout on
voor weiverzorgden druk, en daarenboven deed
Mej. C. van der Hart haar best op de illustra
ties. Wat het oog dus aangaat...
Eu toch zou het werkje spoedig worden dicht
geslagen, ik wed tien tegen een met den uit
roep: dat zijn geen sprookjes!"
Het kind zou gelijk hebben.
Misschien zal mej. Jungius zich verdedigen
met te zeggen : ik schreef geen kinder-sprookjes,
ik schreef sprookjes voor groote, voor naden
kende, voor bespiegelensgezinde menschen.
Maar nu is het juist het eigenaardige en
tevens het aantrekkelijke van een echt sprookje,
dat het zoowel groote als kleine menschen
bekoren kan. Groote door de naïeve wijze waarop
een zedelijke waarheid, soms zelfs een natuur
mythe, tot een brokje betooverd lijkend leven
werd omgeschapen en kleine alleen door dat
wónder-verhaaltje zelfs. Voor hen wordt er dan
de inorail wel eens afzonderlijk onder gezet,
en die slaan ze dan met groot genoegen over.
Naïveteit en begrijpelijkheid van het ver
haaltje zelf, dat waren hoofdeischen. Anders kon
het de eenvoudigeu niet boeien.
Dat waren ook de hoofdvereischten voor de
fabel, waarin oude schrijvers heel dikwijls een
waarheid listig verstopten, de dieren-wereld ge
bruikten om de fouten der menschen-wereld te
hekelen, wat ze rechtstreeks niet mochten of
durfden.
Werd de zedelijke waarheid niet verstopt,
maar alleen verduidelijkt tot leering en stichting,
door een met de bedoeling des vertellers parallel
loopend verdichtsel, dan ontstond de gelijkenis,
de parabel.
Predikt deze de moraal op indirecte wijze
door analogie, waar de ideeëa, waarheden,
of abstracties zelf in levenden lijve optreden,
zelf handelen en strijdvoerdn in persoons-vorm,
daar ontstaat de allegorie.
Men kan bij de parabel niet de bedoelde
waarheid voor de verdichte in de plaats stellen,
of het wezen, de inhoud van het verhaal zou
terstond geheel gewijzigd worden. Bij de alle
gorie daarentegen blijkt de vorm niet het analoge,
maar het versiersel vau de bedoeling te zijn.
Wat mejuffr. Jungus in haar bundel geeft
zijn geeii sprookjes, mair voor het meerendeel
allegorieën, of aaugekleede bespiegelingen.
'l Zij me vergund het bovenstaande met a
voorbeeld te verduidelijken. Het geeft mij tevens
gelegenheid den stijl te doen kennen, waarin
deze verhalen geschreven zijn.
Een ervan heet Het Tournooi.
//Nu was daar aangericht een groot tournooi
in een laud dat Aarde heette" ..
De toevoeging dat Aarde heette" stempelt
het verdichtsel al tot allegorie. In een sprookje
zou dat er niet bij gezegd worden.
Het strijdperk was een open ronde, met
eerbiedige zorg in gereedheid gebracht, want
het zou zijn een groot tournooi om de hooge
kouiugsvrouw, een tournooi van eeüzeer dapper
vermaard strijder tegen vele sterken, gekomen
uit oorden ver liggende van Aarde.
Vast in de blinkend-zilvren rusting reed de
ridder de kampplaats binnen, zijn strijdros zwart
als onweerswolken iu najaarsnacht en snel als
de storm der luchten, de helmpluim wuivend,
een witte toorts door den groenen lichtglans
der bosschen.
Eu oawrikbaar stond hij en wachtte den
aanval en ziju klaar oog blonk zoo stil en
vast onder het open vizier.
En op hein in rende een strijder, een gigant
gelijk, in ijzeren rusting en als n met zijn
reuzenhengst.
»En daar ving aan een zware kamp, een ar
beid, als zelden was gezien en zij wierpen
hun sparen weg ea ze sloegen elkander ia vaste
omarming en drongen en zwoegden borst aan
borst en met geweldigen greep lichtte de ridder
den reus uit den zadel en wierp hem teu gronde.
«?En een onderdrukt roepen van bewonderen
giug door den kring van die aanschouwden.
//Maar hijgende stond de verwinner, wachtend
den tweede.
Eu tergend langzaam, in flikkerend geel
kuras, dat de oogen blindde, reed aan een
sluw, tenger gevormd strijder, steeds zwenkend
met gevelde lans om den ridder heen, en deze
wist niet vanwaar de aanval komen zou en hij
zwaaide met de speer wijd in 't ronde, maar
hij sloeg de ijle lucht en een sarreud lachen
klonk van uit den dichtgesloten helm vau den
sluwe in 't flikkreud kuras.
,En de ridder wilde strijden, maar een
rechtstreeksche aanval kwam er niet. Alleen een
tergen ea zwenken, eun spotlachen, een ont
wijken van een open kamp.
Toen stond de ridder minachtend stil en hij
daagde met zijn blik den tengereii sluiper tot
den beslissender! strijd, maar de sluwaard. reed
al bevend en zwenkend en spotlachend heen en
verliet de plaa's van het tournooi...
fin vele waren de strijders, die kwamen ea
gingen gelijk de eersten, verwonnen als zware
Arbeid, of ais Spol verachtelijk verjaagd."
De auteur maakt haar allegorie al duidelij
ker. De Arbeid en de Spot worden door den
dapperen mensch in het land Aarde overwon
nen. Zij vergeet de persoous-verbeelding zelfs
als ze van zware" Arbeid spreekt. Als een
//gigant" maakt hij een goed, als een Falstaff
een leelijk figuur te paard. ...
Nu komt er iiog een laatste kamp voor den
ridder, en al de omstanders beklagen hem.
Want de koningsdochter, wie het tournooi
geldt, komt zelf in volle wapenrusting met
open vizier op hem af.
Maar toorn gloeide uit de oogen des strij
ders : wat beklaagt ge mij, die den eindstrijd
strijden mag."
Stil werd de klacht in de wijde ronden
der schepping, want allen zagen den afgematte
gekomen tot nieuwen moed.
En zie de bloemen ontstoken heur licht en
ze riehtten zich op en ze luidden opnieuw ten
reie. Wie zal daar beklagen den held, die
worstelen moet met de smart r"'
Met de smart, 't Staat nog niet met een
hoofdletter; toch is die bedoeld. Ook zij wordt
overwonnen.
Ten slotte zegt zij tot den dappere: ,Ga
met mij, en ik zal u zijn tot een gezellin en
geleide en ge zult hebben sterkte in alle eeuwig
heid."
De bedoeling is duidelijk: wie moedig den
Arbeid beheerscht en den Spot niet vreest, zal
eerst, als hij de Smart aan zich onderwerpt,
voorgoed overwinnen hebben.
Deze bedoeling wordt rechtstreeks in het ver
dichtsel belichaamd. Noem de ridders terstond
bij hun namen, er verandert niets. De waar
heid wordt niet gesuggeerd door amalogie zij
woadt in verbeeldiugs-plastiek voor ons gezet.
En de schrijfster doet dit met bekwaamheid.
Niemand zal zich in het voorgestelde vergissen.
Alleen kan er bedenking geopperd worden
tegen het strijden van den ridder om het bezit
van de koningsdochter, als deze de Smart is.
Dat is aiet menschelijk meer. We kunnen ons
voorstellen, dat hij n Arbeid n Spot n ten
ten slotte Smart overwint, maar dan doet hij
dat niet om ter belooning De Smart voor altijd
tot zijn gezellin te hebben.
Hier heeft de auteur nog iets anders bedoeld,
dat ze niet in beeld wist te brengen.
Zij heeft er nog een poging, en voor mijn
gevoel een beter gelukte poging toe gedaan in
Onze lieve Heiland van de Doornen-Kroon"
een der beste proza-gedichtjes in dezen bundel.
Uit wat ik boven zei over het verschil tus
schen sprookje, fabel, gelijkenis en allagone,
zal wel duidelijk zijn, dat de laatste vooral een
werk is van verzinuebeelden en versieren, tevens
veronderstellende een mede-weten bij den lezer.
Zoo is er vóór-weten noodig om in de voor
stelling van een geblinddoekte vrouw met een
weegschaal de Gerechtigheid, in een
vrouwefijuur met een droefziend masker in de hand de
Muze der dramatische kunst te erkennen.
Ea mede-weten alleen maakt de allegorie ge
nietbaar, waarvan ik boven den inhoud mee
deelde.
Niet alle verdichtsels in dezen bundel zijn
allegoritën. Zoo heeft het eerste meer van een
gelijkenis. Ook is er een cyclus in van vijf
proza-gedichten, die grootendeels zedelijke bespie
gelingen blijken.
Het is jammer voor den totaal-indruk van
het boekje, dat de stijl van de auteur n in
alle stukjes volmaakt dezelfde blijft, n iets
gezwollens, hoogdravends heeft, dat wel een is
met eenvoudiger stel-wijze mocht afwisselen.
De zinnen zijn alle plechtstatig, ze hebben
iets bijbelsch. Dat geeft eentonigheid. Wie de
dichterlijke waarde vau dit boek wil blijven op
prijs stellen, moet het bij tusschenpoozen lezen.
Juffrouw Jungius heeft ontegenzeggelijk iets
eigeus en kloeks in voelen en denken, maar dit
zou meer indruk maken als haar stijl niet zoo
vaak aan iets auders herinnerde. Haar woorden
komen altijd zoo van den kansel tot ons. Ik
ben overtuigd dat een proza-gedichtje als Van
de Onmacht" dieper indruk zou maliën, als de
dichteres voer juist die gevoelens en gedachten
een inniger eu eenvoudiger uitingswijze ge
vonden had. Wanneer dezelfde rhjthmen, de
zelfde zinuendingen, dezelfde patethische aanhef
voortdurend terugkeert, verliezen ze huu be
koring en doen ze denken aan manier.
Ook de taal lij it door die op den duur ge
zochte verhevenheid. Het gestmikle, het
getwijgte, de donlernis, in zulke woordvormingen
of veranderingen ligt de oorspronkelijkheid
waarlijk niet.
Qtgel-pijpen ts noemen zuilen of pijlers heeft
dit bezwaar, dat daarbij alle begrip vau holheid
verloren gaat, en tevens van klank. E a te spre
ken van de toetsen, die de teedere pijlers
beheerschen, is stellig er naast.
Oanauwkeurigheid in vizie is : het voorstellen
van den storm als een wezen met vleugelen
blz. 90, en op 91 te zeggen : de storm sloeg
lijn wijden mantel om haar." Een gevleugeld
wezen denkeu we ons liever zonder mantel.
De uitdrukking: de ziel ging in zwuren
arbeid en smeedde de woaderrustmg," zegt niet
wat de schrijfster bedoelt.
En nu ten slotte :
Mej. Jungius heeft ongetwijfeld een niet
alledaagscheu kijk op het leven en veel fantazie.
Maar blijkens verzen, die ik vroeger van haar
las, eu blijkens dit dichterlijk proza verkeert
zij nog onder d«n invloed van anderen, van meer
oorspronkelijken dan zij. Wil zij haar eigen
denken en voelen in woorden tot iets eigans,
tot kunst maken, zoo make zij zich eerst vrij.
20 Juli '99. W. G. VAN NOUHÜYS.
Boefc- en Tijflsdirift,
Elzeviers Tijdschrift.
Albert Plasschaert bespreekt chronologisch
en erg fragmentarisch den schilder Floris Verster.
Het ziet er vreemdsoortig uit. zoo'n bespre
king met uitknipseLs uit kranten, vermelding
van jaartallen en data, opsomming van
schilderijbenamingen en daartusschen, als een lichtende
vlek op donker water, de eigen schrijftrant van
Plasschaert, die hoe ingehouden en terugge
houden, om men weet niet welke reden, toch
nog luide genoeg spreekt om zijn bewondering
te getuigen voor dezen schilder, die door allerlei
fases heen, als impressionist, bloemenschilder,
nu in zijn manier van werken den Delftschen
Vermeer gaat naderen.
Wanneer men de verschillende reproducties
volgt, die den tekst veraanschouwelijken, ons
het werken van dezen schilder duidelijker maakt
dan eenige tentoonstelling zou vermogen, omdat
men hier de ontwikkeling chronologisch ziet
voorgedragen, dan bespeurt men wat Plasschaert
in deze Wadzijden niet heeft 'kunnen zeggen,
het gevaarlijke voor kritici om een schilder
maar dadelijk bij eenig genre in te deelen.
De ware artiest verlaat toch gemeenlijk het
procedee wanneer hij het hoogste bereikt,
om dan in ander genre het reeds bereikte te
vervolkomen. By hem is alles kuituur, oefening.
Wat men gemakkelijk kan is dan al geen kunst
meer, al vindt dat tot cliché-geworden werk,
omdat het op het niveau van het publiek staat,
of het publiek zich zoetjes aan tot die hoogte
heeft opgewerkt, altijd den grootsten afzet, de
meeste bewondering.
Hoe vreemdsoortig en verwarrend deze be
schrijving van Plasschaert, die er op vele ge
deelten een prospectus lijkt van een boekhan
delaar, die 't werk van een auteur begeleidt,
zoo krijgen wij toch wel een goed begrip van
den te beschrijven persoon: den schilder Floris
Verster.
Aardige woorden zijn het, die Helene Lapidoth
Swart geschreven heeft bij muziek van Louis
Schnitzler, als:
Vogelken sprong op een rozentak
Dorentje stak.
Twy'gely'n brak.
Roosje zei: Liedjes zijn lo .... gen
Vogelken is gevlo .... gen.
Een oude legende o?er den schilder Quintyn
Massijs, die als smedersgast (smidsgezel) werd
afgewezen door den vader van zijn geliefde,
toen schilder werd en zóó den laurierkroon,
door hem zelf als kunstsmid vervaardigd, ver
wierf en daarmee de hand zijner geliefde, is
door Rafael Verhulst tot een zangspel verwerkt,
dat in 1897 te Antwerpen met den eersten
prijs werd bekroond.
Al is dit gegeven een beetje schraal en het
slot ervan wat zwak, de wijze waarop deze
jonge dichter zijn tokkelwoordjes laat vloeien,
moet een wellust zijn voor een toondichter om
er muziek op te zetten, dat b. v.:
Verzwind nu mijn treuren !
Vlied heen nu mijn smart l
De heele lente
Juicht op uit mijn hart.
Dees roode roze
Ontviel haar hand,
Ik heb haar verworven
Als liefdepand.
Waarna dan komt dat breedere minnelied:
Liefde ! Liefde l Liefde l
Klingt en zingt de Mei
In het zonneschimmeren
Boven de vochte wei,
Boven den zilveren dauw,
Met vlerkenglimmeren
Hoog in het hemelblauw
De leeuwerik stijgt!
De leeuwerik stygt l
Hooger, hooger klimmeren
Met stoute vlucht
In gouden lucht
Zyn reppende, kleppende zwingen
Om hoog aan den trans te gaan klepperen en
zingen:
Liefde ! Liefde | Liefde !
Of dat:
Ja, milde Mei
Heeft hagen en hoven
In de groene wei
Met bloemen bestoven.
De zoete Mei
Doet harten en zinnen
Ontvlammen tot minnen
Maar ach ...: ik schrei! ?
Veelzeggend in enkele woorden is bijvoor
beeld deze strofe van de bruid.
Gy zy't mij nader
Dan eigen vader,
Dan eigen moeder,
Dan eigen bloed!
De Antwerpsche toondichter Emiel Wembach
maakte er muziek by, en in Nov. a.s. komt
dat zangspel op 't Lyrische Tooneel te Ant
werpen. Dat is, zoo meen ik, ook iets voor
onze Ned. Opera. AI is 't geen overdaverend
werk, het smeeïge eu smijdige van eigen taal,
nu eens niet verwrongen, te hooren, zou,
wanneer de muziek goed blykt, denaelyk onze
Nederlandsche ooren wel kunnen streelen.
Opmerkenswaard hoe weinig dit Vlaamsch
van Verhulst atwy'kt van oos Nederlandsch.
Behalve enkele oude woorden en uitdrukkingen,
op zichzelf zeer teekenend, is er geen onder
scheid meer.
De Vlamingen zyn ons geheel genaderd.
Het wordt nu voor ons trjd de zoo kernachtige
oude woorden, die zij wisten te behouden, weer
in onze taal terug te brengen.
Een behagelyk geschiedschrijver blykt wel
te worden te heer S. Kalff. Hij is luchtig
en degelijk tevens, gaat vaak tot de oorzaken
zonder het met zwaarwichtigheid te omkleeden
en weet te boeien Hij is een Nederlander
van deze negentiende of by'na twintigste eeuw,
die met liefde uit ons voornaamste tijdperken
vertelt, zonder evenwel de fouten van dat
tijdperk te bedekken. Zoo ook nu weer als
hy' verhaalt over een onzer verloren gegane
koloniën, het eiland Mauritius, het vroegere
Zwaneneiland der Portugeezen, nu Isle de
France, dat wy prijsgaven om onze krachten
op de Kaapkolonie saam te trekken, dat later door
de Franschen onder Labourdonnais tot welvaart
kwam, om daarna aan de Britten te vervallen.
Zoo'n vestiging in vreemde streken, dat lezen
wij wel uit dat verhaal, had vaak meer bezwaar
dan wij nu kunnen bederven. Er zat heel wat
aan vast een kolonie te vestigen en nog meer
om die te behouden.
Een Loflied'' van W. van Vere is een
prozastuk met goede kwaliteiten, o. a het
mystisch aanvoelen der natuur, het beschrijven
van de kleine dingen in 't leven, maar overigens
hopeloos verward m zyn matelooze opstapeling
van woorden. Zoo bijvoorbeeld dit gedeelte:
Het zonlicht viel er over de groene verten
der wegwijkende dijken en op het wiegelende,
dartel spelende, schaterend stoeiende, trillende
blinkende water, dat voorby stroomde, voorbij,
verder, verder,... n|ar waar rood en wit, en
blauw en geel gloeide en spatte, en glansde
en straalde, en vonkte en vlamde licht, licht
en water, en water en licht, en nog eens, en
weer eens licht, licht en water, water, stroo
mend voorbij, voorbij, wit, goud, rood, blauw,
violet, groen gry's triLend teer, vlietend ver,
stroomend voorbij, voorby, alty'd door, altijd
door,... en dat alfes omlijst door groengrijze,
vlakke, v egwijkende lijnen en begrensd door
een licht ijlvlakkig kantwerk van verre oevers
en verre boomen en verre huizen ; ? en daar
boven, hoog ruim opjubelend van uit dat gryze
verre een blauwwitte, witblauwe oneindigheid,
waaruit zich licht en leven gloeiendglanzend,
prachtigpralend goot en stroomde, en viel en
vloeide, en blonk en bloosde.
Zou de auteur nu zelf niet blozen, als hy
dien warwinkel leest, want werkelijk, het wordt
by zoo'n opstapeling van woordekens ons blauw
en groen en violet en paarsch voor de oogen.
Als 't om de woorden te doen is kan men er
nog een duizend bij cadeau inakpn, maar och,
Schiller heeft toch al gezegd, dat de meester
zich toont in beperking. Dit klakkeloos
naschryven van z. g. Nieuwe Gids-bewoordingen
is eigenlyk lachwekkend en de opmerking wordt
hier gemaakt, omdat in deze schets ondanks
dat veel aanwezig is wat wijst op een nu nog
onzuiver aanvoelen en weergeven van impressies
llllllllltllllllliltllllllllllllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIlVIIIIIIIIIIMII
==3
40 cents per regtL
IHIItflIttHllllllMIIIIIMIIIlmlIlllllMIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIUIIltMIMIMI!
Ruwzijden
Bastkleederen f 8.05
tot f 42.75 per stof voor een compl. Robe
Tussors en Shantung-Pongees, alsmede
zwarte, witte en gekleurde
HennebergZijde van 45 et. tot f 14.O5 per Meter
effen, gestreept, geruit, gewerkt, damast enz.
(ca. '240 versch. qual. en 2000 vereen, kleuren,
dessins enz.). Franco en vry van in
voerrechten In huis. Stalen ommegaand.
Dobbel briefporto naar Zwitserland.
G. Henneberg's Zijde-Fabrieken
(k. & k. Hoflever.), Zürich.
TENTOONSTELLING TE PARIJS IH900.
Verblijf voor ne of meerdere weken in de
Grands Hotels du Troeadero"
welke voor die gelegenheid speciaal naby da
Tentoonstelling gebouwd zijn.
Bewijzen voor verblyf van af 67.50 guldens
per week, betaalbaar in maandely'ksche of
driemaandelijktche termijnen. In dezen prijs is
begrepen:
Vervoer van reizigers en bagage in Parijs bij aan
komst en vertrek; Logies en 3 maaltijden per dag;
<4 toegangsbewijzen voor de Tentoonstelling;
Orienteeringstocht gedurende een dag per rijtuig', Bons
voor verminderde prijzen in verschillende groote maga
zijnen; Verzekeringspolis tegen ongelukken.
Het uitsluitend recht van verkoop dezer
bewijzen is toegestaan geworden aan de
Cle INTERNTale DES WAGONS.LITS
Voor inteekening wende men zich tot, en het
uitvoerige, geïllustr. prospectus vrage men aan bij
LISSONE en ZOON, Singel 155, Amsterdam. t