De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 13 augustus pagina 4

13 augustus 1899 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1155 ziet, dat ontwerpster en uitvoerster zoo nauw aan elkaar verwant zgn, dat zy elkaar vol komen begrijpen en aanvullen, doch dit zy°n enkele excepties. Behalve wat het nawerken der lijnen aangaat, acht ik het ook byna on mogelijk dat b\j een goede en juiste compositie waarbij men zich een bepaalde kleurencombi natie gedacht heeft, een ander die er geheel buiten staat, kleuren kan zoeken, die er even goed n geheel mede vormen. Dit alles wordt veel te gauw over het hoofd gezien en veel te gering geschat. Teekenen en naaldwerk zy'n wel degelijk zeer nauw aan elkaar verwant en slechts dan alleen is er verbetering mogelijk, als zij, be stuurd door n hand, geleid worden door een zuiver begrip omtrent versieringskunst. Men meen e niet, dat dit alleen thuis behoort op kunstnaaldwerk en industriescholen, waarvan de leerlingen een zeer klein gedeelte vormen der handwerkende dames. Zij toch ontvangen door hun onderwijs eenigszins betere inzichten al is het dan ook niet overal, en al zijn de .resultaten nog niet altijd even bevredigend; maar voornamelijk heb ik hier op het oog de zeer groote schare, die gevoed wordt door tapisseriewinkels, welke hun patronen meerendeels uit het buiten- \ land betrekken, en ze der dames voorleggen als het nieuwste, pas uit Parijs of Berlijn aangevoerd. Dat bier een modezucht verlammend werkt op iedere poging tot verbetering, ziet elkeen die zich er maar rekenschap van wil geven duidelijk in. Men zoekt telkens naar het allernieuwste terwijl men beter deed te zien naar wat vroeger gemaakt werd en naar wat andere tijden en volken hadden voortgebracht, volken wier beschaving en ontwikkeling men dikwijls zoo veel geringer schat dan de tegen woordige, maar die zoo oneindig veel beter begrepen hebben de waarde hunner versieringen. Hoeveel voortbrengselen van de inboorlingen onzer koloniën, vooral vóór hun beschaving, getuigen nog van een zeer juist begrip van vorm en verhouding, van lyn- en kleur combinaties. Zooals ik reeds zeide, zou men in deze de beste resultaten kunnen verkrijgen indien ont werpster en uitvoerster n persoon waren; totaal onmogelijk is dit niet en alleen aan de weinige verbroedering die er op de scholen tubschen het teekenonderwya en het onderwijs in fraaie handwerken beslaat, zijn dergelijke toestanden to wijten. Wat het naald werk-onderwijs aangaat, dit beperkt zich meestal tot verschillende steken en wyzen van borduren enz. terwijl netheid en accuratesse mede hier hoofdvereischte zijn ; en het teekenonderwys staat eveneens door gaans geheel op zich zelf en stelt als eind doel het teekenen van een btilleventje ofgipsfiguur en houdt zich angstvallig van de hand werken verwijderd. Dit werkt juist op geen van beide gunstig. Het teekenen behoorde zoodra dit mogelijk was aan te sluiten aan het onderwijs in het kunstnaaldwerk, de leerlingen begrip te geven van ornament en hoe ze dit bij hun andere lessen kunnen toepassen; terwyi ook in het naaldwerk aanleiding kan gevonden worden te wijzen op kleurenharmonie en vormenleer, zoodat beiden elkaar zouden aanvullen ter ontwikkeling van smaak en kunstzin en in de leerlingen aankweeken een gevoel voor schoone vormen en kleuren, voor juiste versieringen. Gaarne onderschrijf ik hier dan ook wat J. B. Kam in z\jn reeds vroeger aangehaald werkje zegt: »Vooral voor onze meit-jes, onzejongevrou wen, op wie later voor een groot deel de taak neerkomt onze woning, onze omgeving te ver sieren, zou teekenen verbazend \eel nut hebben. Maar wat ik u bidden mag lieve dames, laat dat teekenen middel blijven, geen duel worden; iaat het niet moeten dienen om u in anderer oogen te verheffen of complimenten uit te lokken." Ik zou hieraan toe willen voegen teeken voornamelijk om begrip te krijgen van schoonheid in vorm en kleur, om uw smaak te ontwikkelen, en pas het voor zoover u moge lijk is, toe op uw handwerken, die dringende ve. betering behoeven. Hoe die toepassing op de handwerken in hoofdzaak wezen moet en waar reeds sporen van herleving zichtbaar zijn moeten wij met het oog op plaats'en tijdruimte tot een vol gend nummer uitstellen. R. W. P. JR. *1 Zie Weekblad De Amsterdammer van 6 Augustus. LEO TOLSTOY. De Christelijke leer. Uit het Engelsch in de Hollandsche taal overge zet door P. H. Met portret, den Haag 1899. Drukkerij »Vrede". Een toon van humaniteit en christenzin uit Rusland! En dat in de dagen dat daar 't recht met voeten wordt getreden en de vrij heden van het nobele Finsche volk op 't gruwe lijkst worden verkracht; in den t\jd dat een deputatie van Enropa's geestelijke aristocratie aan de poort van 't paleis van den Czar smadelijk wordt afgewezen. Zulk een toon moet op zichzelf ons reeds weldadig aandoen. Wie anders zou hem aanslaan dan Leo Tolstoy, Ruslands vermaarde boetprofeet. Dat deze man nog ongedeerd blijft en op vrije voeten in een land waar 't vleeschgeworden despotisme op den troon zit en het bekrompenst kerkgeloof in de lucht, 't is een verblijdend bewijs van den eerbied dien een onafhankelijke, zedelijke persoonlijkheid weet in te boezemen zelfs aan de meest verstokte schriftgeleerden en de heerzuchtigste priesterschaar. Thans ligt voor ons Tolstoy's boekje: »De Christelijke leer", uit het Engelsch in de Hol landsche taal overgezet door P. H. De be werker der Engelsche vertaling bericht ons dat Tolstoy, nadat hij ongeveer twintig jaren aan dit boekje had gewerkt, onvoldaan bleef over de wijze waarop hij zich daarin had uit gedrukt. »Ik weet nu," zoo scheef T. zelf, >dat ik geen tijd zal hebben het te voltooien, het tot dien graad van helderheid te brengen dien ik zou wenschen; echter in zijn tegenwoordigen vorm meen ik dat er iets nuttigs voor de menschheid in gevonden kan worden. Daarom wordt het gedrukt zooals het daar is en als mijn andere werk het toestaat en ik nog de kracht bezit zal ik, als God belieft, op dit geschrift terugkomen en trachten het vol lediger, duidelper en korter te maken." Wij hebben hier dus te doen met eenvoorloopifien arbeid en kunnen 't alleen betreuren dat Tolstoy niet liever al zijn andere werk liet liggen om dit kort begrip van zijne levensen wereldbeschouwing zooveel mogelijk aan znn ideaal te doen beantwoorden. Wat den vorm betreft is dit boekje weinig aantrekkelp. In een reeks van bijna 400 para grafen of korte stellingen bevat het een cate chismus van het Tolstoyisme en catechismussen mogen nuttig zijn om een of andere leer den menschen in te prenten, bezielend en verhef fend zijn z\j in den regel niet. We zijn daarbij in den laatsten tijd zoozeer overstroomd met grootere en kleinere geschriften van Tolstoy dat wy gevaar loopen »des Guten zu viel" te krijgen, vooral indien wij van meening zijn, gelijk ik dit ben, dat Tolstoy veel grooter is in zijne romans en zijn kleine verhalen zijn boekske >A la recherche du bonheur" is voor mij het juweeltje uit zijn werken dan in zijn dogmatische en ethische geschriften. Tol stoy is een man van groote kunstenaarsgaven en van hoogen zedelijken ernst, maar een consequent en logisch denker is hy niet. Wat bewoog hem, zoo zou men b.v. al aan stonds kunnen vragen, om zijn levensphilosophie voor te stellen als d e christelijke leer ? Waarom, terwijl hij met alle geloof op uiterlijk gezag gebroken heeft, aan zijne theorieën het etiket gegeven van het christendom ? Immers verklaart hij zelf dat zyn oplossing van het levensvraagstuk niet de openbaring uitsluitend van Christus is, maar door een reeks van groote denkers van Mozes, Jesaia, Confucius, de eerste Grieken, Buddha, Socrates af tot Pascal, Spinoza, Fichte, Feuerbach toe is ge geven. Zonderlinge aaneenrijging van namen! Alsof de denkbeelden van Mozes, Buddha, Jezus en Feuerbach zoo ongeveer dezelfde waren! Neen, laat Tolstoy liever erkennen dat sommige grondgedachten van het evangelie aan zijn stelsel geheel vreemd zijn. De ideeën van boete en b.rouw, van geloof en bekee ring, van God als aller menschen vader komen daarin niet of nauwelijks voor. Terecht noemt dan ook de Hollandsche vertaler als een z\jner grieven tegen dit boek dat wel is waar op n enkele plaats wordt erkend dat, »de mensen zonder geloof niet kan leven noch denken" maar dat overigens de rede als de eenige en algenoegzame gids wordt voorgesteld. Trouwens, 't is niet de vraag waaraan Tolstoy zyn denkbeelden heeft ontleend, maar of zij op en in zichzelf gezond en waar zijn. En dan trekt mij hier bovenal aan zijn diepe en ernstige opvatting van het geestelijk leven dat allengs oprijst uit de nevelen van een louter zinnelijk en dierlijk bestaan. «Waarin bestaat het ware leven ?" vraagt de ontwakende geestelijke mensch zichzelven af en bij bespeurt dat er waar leven is noch in hemzelf noch in de wezens die hem omgeven, maar alleen in dat, wat naar geluk verlangt. En dit ontdekt hebbende houdt de mensch op zijn eigen op-zichzelf-staai d lichamelijk en sterfelijk wezen als zichzelf te beschouwen, maar beschouwt als zichzelf dat wezen (dat geestelijk en daarom onsterfelijk, van anderen onafscheidelijk wezen) dat hem ontsloten is door zyn zedelijk bewustzijn. M. a. w. alleen door het besef van zijn verwantschap met het groot geheel der dingen, met de menschheid en met God wordt hy' van zijn hooger leven zich bewust. Tegenover deze heldere lichtzijde van Tolstoy's leer staan haar algemeen bekende schaduw zijden. Het evangelie der weerloosheid door hem gepredikt treedt hier minder op den voor grond. Het hangt samen met zijne louterpassieve opvatting van het Cbristus-ideaal. Hij kent den Christus alleen als «het lam Gods," niet als den «leeuw uit den stam van Juda." Hy heeft enkel oor voor het woord: «weersta den booze niet" en diijft dat op de spits tot in het belachelijke toe, maar vergeet intusschen dat van dienzelfden Christus woorden staan opgeteekend als deze : «meent niet dat ik ge komen ben om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard," of: «ik ben gekomen om vuur te werpen op aarde." Hy kent alleen den «zachten Galileër" zooals Renan hem noemde, maar niet den heftigen bestrijder van schriftgeleerden en Pharizeën die hun in heilige verontwaardiging het «Wee u" naar 't hoofd slingert, niet den hartstochtelyken her vormer die kooplieden en wisselaars met een geesel van touwtjes den tempel uitdrijft. Sterker komt hier uit Tolstoy's ascetisme; zyn miskenning van het recht der reine menschely'kheid en de kuische geslachtsliefde, zyn minachting van de kunst omdat deze nood wendig met weelde samenhangt. De moralist Tolstoy is hoogst merkwaardig als zielkundig verschijnsel, verklaarbaar uit zijn onrein ver leden en zyn streng-kerkelijke omgeving en eerbiedwaardig vanwege zyn mannely'ke op rechtheid en fieren overtuigingsmoed. Maar hoe een ernstig kind van dezen tijd zijn onmogelijke en onpractisehe ideeën als de oplossing van allerlei zedelijke en maatschap pelijke vragen kan aanbevelen, is mij een volkomen raadsel. Trouwens de ervaring leert tot onze vertroosting, dat vele heele en halve «Tolstoyanen" de beginselen, die zy in theorie prediken, in de practy'k telkens verloochenen. Dit neemt niet weg dat de kennismaking met Tolstoy's denkbeelden alleszins loonend en opwekkend is. Doch elk die zich daartoe geneigd voelt zou ik veel liever dan dezen vry dorren catechismus aanbevelen een van zyn vroegere geschriften als »Mijn geloof" b. v. waar zyn eigenaardige ideeën zich nog vertoonen in volle frischheid en naïveteit. Overigens hebben zyn denkbeelden, dunkt my, alleen waarde als een natuurlijke reactie en een rechtmatig protest tegen verslappende weelde en onzinnig militarisme, doch een blijvend bestanddeel van de religie der toekomst vormen zy niet. P. H. HUÜENHOLT/; Jr. Surooldes? MAHIE Jusoics, Sprookjes van Leven Amsterdam, W. Versluys. 1S99. We hadden het gevonden in een stoffige boekenkast: het oude, onaanzienlijke boekje mei prentjes. En menigen regenachtige zondag-middag heb ik er in zitten lezen van Blauwbaard en Ezelsve! en de Schrandere Prinses. Hoe heugt me nog dat grove prentje, waarop ze in een mand uit den toren neergelaten of er in geheschen wordt, dat ben ik vergeten, 't Boekje is verloren ge raakt, maar ik zie nog die grauw witte bladzijden klein bedrukt en met breede marge. Onder elk sprookje stond met cursieve krul-letters : Moraal. Maar hoe dikwijls ik elk verhaaltje weer op nieuw begonnen ben, de Moraal sloeg ik al tijd over. Ik stel me voor dat een leesgraag kind de sprookjes van Mej. Marie Jungius onverwacht tusschen andere boeken, vond. 't Boek ziet er heel wat oogelijker uit dan onze Moeder de Gans. De heer Versluys zorgde voor flink for maat, zwaar glanzig papier, de firma Mout on voor weiverzorgden druk, en daarenboven deed Mej. C. van der Hart haar best op de illustra ties. Wat het oog dus aangaat... Eu toch zou het werkje spoedig worden dicht geslagen, ik wed tien tegen een met den uit roep: dat zijn geen sprookjes!" Het kind zou gelijk hebben. Misschien zal mej. Jungius zich verdedigen met te zeggen : ik schreef geen kinder-sprookjes, ik schreef sprookjes voor groote, voor naden kende, voor bespiegelensgezinde menschen. Maar nu is het juist het eigenaardige en tevens het aantrekkelijke van een echt sprookje, dat het zoowel groote als kleine menschen bekoren kan. Groote door de naïeve wijze waarop een zedelijke waarheid, soms zelfs een natuur mythe, tot een brokje betooverd lijkend leven werd omgeschapen en kleine alleen door dat wónder-verhaaltje zelfs. Voor hen wordt er dan de inorail wel eens afzonderlijk onder gezet, en die slaan ze dan met groot genoegen over. Naïveteit en begrijpelijkheid van het ver haaltje zelf, dat waren hoofdeischen. Anders kon het de eenvoudigeu niet boeien. Dat waren ook de hoofdvereischten voor de fabel, waarin oude schrijvers heel dikwijls een waarheid listig verstopten, de dieren-wereld ge bruikten om de fouten der menschen-wereld te hekelen, wat ze rechtstreeks niet mochten of durfden. Werd de zedelijke waarheid niet verstopt, maar alleen verduidelijkt tot leering en stichting, door een met de bedoeling des vertellers parallel loopend verdichtsel, dan ontstond de gelijkenis, de parabel. Predikt deze de moraal op indirecte wijze door analogie, waar de ideeëa, waarheden, of abstracties zelf in levenden lijve optreden, zelf handelen en strijdvoerdn in persoons-vorm, daar ontstaat de allegorie. Men kan bij de parabel niet de bedoelde waarheid voor de verdichte in de plaats stellen, of het wezen, de inhoud van het verhaal zou terstond geheel gewijzigd worden. Bij de alle gorie daarentegen blijkt de vorm niet het analoge, maar het versiersel vau de bedoeling te zijn. Wat mejuffr. Jungus in haar bundel geeft zijn geeii sprookjes, mair voor het meerendeel allegorieën, of aaugekleede bespiegelingen. 'l Zij me vergund het bovenstaande met a voorbeeld te verduidelijken. Het geeft mij tevens gelegenheid den stijl te doen kennen, waarin deze verhalen geschreven zijn. Een ervan heet Het Tournooi. //Nu was daar aangericht een groot tournooi in een laud dat Aarde heette" .. De toevoeging dat Aarde heette" stempelt het verdichtsel al tot allegorie. In een sprookje zou dat er niet bij gezegd worden. Het strijdperk was een open ronde, met eerbiedige zorg in gereedheid gebracht, want het zou zijn een groot tournooi om de hooge kouiugsvrouw, een tournooi van eeüzeer dapper vermaard strijder tegen vele sterken, gekomen uit oorden ver liggende van Aarde. Vast in de blinkend-zilvren rusting reed de ridder de kampplaats binnen, zijn strijdros zwart als onweerswolken iu najaarsnacht en snel als de storm der luchten, de helmpluim wuivend, een witte toorts door den groenen lichtglans der bosschen. Eu oawrikbaar stond hij en wachtte den aanval en ziju klaar oog blonk zoo stil en vast onder het open vizier. En op hein in rende een strijder, een gigant gelijk, in ijzeren rusting en als n met zijn reuzenhengst. »En daar ving aan een zware kamp, een ar beid, als zelden was gezien en zij wierpen hun sparen weg ea ze sloegen elkander ia vaste omarming en drongen en zwoegden borst aan borst en met geweldigen greep lichtte de ridder den reus uit den zadel en wierp hem teu gronde. «?En een onderdrukt roepen van bewonderen giug door den kring van die aanschouwden. //Maar hijgende stond de verwinner, wachtend den tweede. Eu tergend langzaam, in flikkerend geel kuras, dat de oogen blindde, reed aan een sluw, tenger gevormd strijder, steeds zwenkend met gevelde lans om den ridder heen, en deze wist niet vanwaar de aanval komen zou en hij zwaaide met de speer wijd in 't ronde, maar hij sloeg de ijle lucht en een sarreud lachen klonk van uit den dichtgesloten helm vau den sluwe in 't flikkreud kuras. ,En de ridder wilde strijden, maar een rechtstreeksche aanval kwam er niet. Alleen een tergen ea zwenken, eun spotlachen, een ont wijken van een open kamp. Toen stond de ridder minachtend stil en hij daagde met zijn blik den tengereii sluiper tot den beslissender! strijd, maar de sluwaard. reed al bevend en zwenkend en spotlachend heen en verliet de plaa's van het tournooi... fin vele waren de strijders, die kwamen ea gingen gelijk de eersten, verwonnen als zware Arbeid, of ais Spol verachtelijk verjaagd." De auteur maakt haar allegorie al duidelij ker. De Arbeid en de Spot worden door den dapperen mensch in het land Aarde overwon nen. Zij vergeet de persoous-verbeelding zelfs als ze van zware" Arbeid spreekt. Als een //gigant" maakt hij een goed, als een Falstaff een leelijk figuur te paard. ... Nu komt er iiog een laatste kamp voor den ridder, en al de omstanders beklagen hem. Want de koningsdochter, wie het tournooi geldt, komt zelf in volle wapenrusting met open vizier op hem af. Maar toorn gloeide uit de oogen des strij ders : wat beklaagt ge mij, die den eindstrijd strijden mag." Stil werd de klacht in de wijde ronden der schepping, want allen zagen den afgematte gekomen tot nieuwen moed. En zie de bloemen ontstoken heur licht en ze riehtten zich op en ze luidden opnieuw ten reie. Wie zal daar beklagen den held, die worstelen moet met de smart r"' Met de smart, 't Staat nog niet met een hoofdletter; toch is die bedoeld. Ook zij wordt overwonnen. Ten slotte zegt zij tot den dappere: ,Ga met mij, en ik zal u zijn tot een gezellin en geleide en ge zult hebben sterkte in alle eeuwig heid." De bedoeling is duidelijk: wie moedig den Arbeid beheerscht en den Spot niet vreest, zal eerst, als hij de Smart aan zich onderwerpt, voorgoed overwinnen hebben. Deze bedoeling wordt rechtstreeks in het ver dichtsel belichaamd. Noem de ridders terstond bij hun namen, er verandert niets. De waar heid wordt niet gesuggeerd door amalogie zij woadt in verbeeldiugs-plastiek voor ons gezet. En de schrijfster doet dit met bekwaamheid. Niemand zal zich in het voorgestelde vergissen. Alleen kan er bedenking geopperd worden tegen het strijden van den ridder om het bezit van de koningsdochter, als deze de Smart is. Dat is aiet menschelijk meer. We kunnen ons voorstellen, dat hij n Arbeid n Spot n ten ten slotte Smart overwint, maar dan doet hij dat niet om ter belooning De Smart voor altijd tot zijn gezellin te hebben. Hier heeft de auteur nog iets anders bedoeld, dat ze niet in beeld wist te brengen. Zij heeft er nog een poging, en voor mijn gevoel een beter gelukte poging toe gedaan in Onze lieve Heiland van de Doornen-Kroon" een der beste proza-gedichtjes in dezen bundel. Uit wat ik boven zei over het verschil tus schen sprookje, fabel, gelijkenis en allagone, zal wel duidelijk zijn, dat de laatste vooral een werk is van verzinuebeelden en versieren, tevens veronderstellende een mede-weten bij den lezer. Zoo is er vóór-weten noodig om in de voor stelling van een geblinddoekte vrouw met een weegschaal de Gerechtigheid, in een vrouwefijuur met een droefziend masker in de hand de Muze der dramatische kunst te erkennen. Ea mede-weten alleen maakt de allegorie ge nietbaar, waarvan ik boven den inhoud mee deelde. Niet alle verdichtsels in dezen bundel zijn allegoritën. Zoo heeft het eerste meer van een gelijkenis. Ook is er een cyclus in van vijf proza-gedichten, die grootendeels zedelijke bespie gelingen blijken. Het is jammer voor den totaal-indruk van het boekje, dat de stijl van de auteur n in alle stukjes volmaakt dezelfde blijft, n iets gezwollens, hoogdravends heeft, dat wel een is met eenvoudiger stel-wijze mocht afwisselen. De zinnen zijn alle plechtstatig, ze hebben iets bijbelsch. Dat geeft eentonigheid. Wie de dichterlijke waarde vau dit boek wil blijven op prijs stellen, moet het bij tusschenpoozen lezen. Juffrouw Jungius heeft ontegenzeggelijk iets eigeus en kloeks in voelen en denken, maar dit zou meer indruk maken als haar stijl niet zoo vaak aan iets auders herinnerde. Haar woorden komen altijd zoo van den kansel tot ons. Ik ben overtuigd dat een proza-gedichtje als Van de Onmacht" dieper indruk zou maliën, als de dichteres voer juist die gevoelens en gedachten een inniger eu eenvoudiger uitingswijze ge vonden had. Wanneer dezelfde rhjthmen, de zelfde zinuendingen, dezelfde patethische aanhef voortdurend terugkeert, verliezen ze huu be koring en doen ze denken aan manier. Ook de taal lij it door die op den duur ge zochte verhevenheid. Het gestmikle, het getwijgte, de donlernis, in zulke woordvormingen of veranderingen ligt de oorspronkelijkheid waarlijk niet. Qtgel-pijpen ts noemen zuilen of pijlers heeft dit bezwaar, dat daarbij alle begrip vau holheid verloren gaat, en tevens van klank. E a te spre ken van de toetsen, die de teedere pijlers beheerschen, is stellig er naast. Oanauwkeurigheid in vizie is : het voorstellen van den storm als een wezen met vleugelen blz. 90, en op 91 te zeggen : de storm sloeg lijn wijden mantel om haar." Een gevleugeld wezen denkeu we ons liever zonder mantel. De uitdrukking: de ziel ging in zwuren arbeid en smeedde de woaderrustmg," zegt niet wat de schrijfster bedoelt. En nu ten slotte : Mej. Jungius heeft ongetwijfeld een niet alledaagscheu kijk op het leven en veel fantazie. Maar blijkens verzen, die ik vroeger van haar las, eu blijkens dit dichterlijk proza verkeert zij nog onder d«n invloed van anderen, van meer oorspronkelijken dan zij. Wil zij haar eigen denken en voelen in woorden tot iets eigans, tot kunst maken, zoo make zij zich eerst vrij. 20 Juli '99. W. G. VAN NOUHÜYS. Boefc- en Tijflsdirift, Elzeviers Tijdschrift. Albert Plasschaert bespreekt chronologisch en erg fragmentarisch den schilder Floris Verster. Het ziet er vreemdsoortig uit. zoo'n bespre king met uitknipseLs uit kranten, vermelding van jaartallen en data, opsomming van schilderijbenamingen en daartusschen, als een lichtende vlek op donker water, de eigen schrijftrant van Plasschaert, die hoe ingehouden en terugge houden, om men weet niet welke reden, toch nog luide genoeg spreekt om zijn bewondering te getuigen voor dezen schilder, die door allerlei fases heen, als impressionist, bloemenschilder, nu in zijn manier van werken den Delftschen Vermeer gaat naderen. Wanneer men de verschillende reproducties volgt, die den tekst veraanschouwelijken, ons het werken van dezen schilder duidelijker maakt dan eenige tentoonstelling zou vermogen, omdat men hier de ontwikkeling chronologisch ziet voorgedragen, dan bespeurt men wat Plasschaert in deze Wadzijden niet heeft 'kunnen zeggen, het gevaarlijke voor kritici om een schilder maar dadelijk bij eenig genre in te deelen. De ware artiest verlaat toch gemeenlijk het procedee wanneer hij het hoogste bereikt, om dan in ander genre het reeds bereikte te vervolkomen. By hem is alles kuituur, oefening. Wat men gemakkelijk kan is dan al geen kunst meer, al vindt dat tot cliché-geworden werk, omdat het op het niveau van het publiek staat, of het publiek zich zoetjes aan tot die hoogte heeft opgewerkt, altijd den grootsten afzet, de meeste bewondering. Hoe vreemdsoortig en verwarrend deze be schrijving van Plasschaert, die er op vele ge deelten een prospectus lijkt van een boekhan delaar, die 't werk van een auteur begeleidt, zoo krijgen wij toch wel een goed begrip van den te beschrijven persoon: den schilder Floris Verster. Aardige woorden zijn het, die Helene Lapidoth Swart geschreven heeft bij muziek van Louis Schnitzler, als: Vogelken sprong op een rozentak Dorentje stak. Twy'gely'n brak. Roosje zei: Liedjes zijn lo .... gen Vogelken is gevlo .... gen. Een oude legende o?er den schilder Quintyn Massijs, die als smedersgast (smidsgezel) werd afgewezen door den vader van zijn geliefde, toen schilder werd en zóó den laurierkroon, door hem zelf als kunstsmid vervaardigd, ver wierf en daarmee de hand zijner geliefde, is door Rafael Verhulst tot een zangspel verwerkt, dat in 1897 te Antwerpen met den eersten prijs werd bekroond. Al is dit gegeven een beetje schraal en het slot ervan wat zwak, de wijze waarop deze jonge dichter zijn tokkelwoordjes laat vloeien, moet een wellust zijn voor een toondichter om er muziek op te zetten, dat b. v.: Verzwind nu mijn treuren ! Vlied heen nu mijn smart l De heele lente Juicht op uit mijn hart. Dees roode roze Ontviel haar hand, Ik heb haar verworven Als liefdepand. Waarna dan komt dat breedere minnelied: Liefde ! Liefde l Liefde l Klingt en zingt de Mei In het zonneschimmeren Boven de vochte wei, Boven den zilveren dauw, Met vlerkenglimmeren Hoog in het hemelblauw De leeuwerik stijgt! De leeuwerik stygt l Hooger, hooger klimmeren Met stoute vlucht In gouden lucht Zyn reppende, kleppende zwingen Om hoog aan den trans te gaan klepperen en zingen: Liefde ! Liefde | Liefde ! Of dat: Ja, milde Mei Heeft hagen en hoven In de groene wei Met bloemen bestoven. De zoete Mei Doet harten en zinnen Ontvlammen tot minnen Maar ach ...: ik schrei! ? Veelzeggend in enkele woorden is bijvoor beeld deze strofe van de bruid. Gy zy't mij nader Dan eigen vader, Dan eigen moeder, Dan eigen bloed! De Antwerpsche toondichter Emiel Wembach maakte er muziek by, en in Nov. a.s. komt dat zangspel op 't Lyrische Tooneel te Ant werpen. Dat is, zoo meen ik, ook iets voor onze Ned. Opera. AI is 't geen overdaverend werk, het smeeïge eu smijdige van eigen taal, nu eens niet verwrongen, te hooren, zou, wanneer de muziek goed blykt, denaelyk onze Nederlandsche ooren wel kunnen streelen. Opmerkenswaard hoe weinig dit Vlaamsch van Verhulst atwy'kt van oos Nederlandsch. Behalve enkele oude woorden en uitdrukkingen, op zichzelf zeer teekenend, is er geen onder scheid meer. De Vlamingen zyn ons geheel genaderd. Het wordt nu voor ons trjd de zoo kernachtige oude woorden, die zij wisten te behouden, weer in onze taal terug te brengen. Een behagelyk geschiedschrijver blykt wel te worden te heer S. Kalff. Hij is luchtig en degelijk tevens, gaat vaak tot de oorzaken zonder het met zwaarwichtigheid te omkleeden en weet te boeien Hij is een Nederlander van deze negentiende of by'na twintigste eeuw, die met liefde uit ons voornaamste tijdperken vertelt, zonder evenwel de fouten van dat tijdperk te bedekken. Zoo ook nu weer als hy' verhaalt over een onzer verloren gegane koloniën, het eiland Mauritius, het vroegere Zwaneneiland der Portugeezen, nu Isle de France, dat wy prijsgaven om onze krachten op de Kaapkolonie saam te trekken, dat later door de Franschen onder Labourdonnais tot welvaart kwam, om daarna aan de Britten te vervallen. Zoo'n vestiging in vreemde streken, dat lezen wij wel uit dat verhaal, had vaak meer bezwaar dan wij nu kunnen bederven. Er zat heel wat aan vast een kolonie te vestigen en nog meer om die te behouden. Een Loflied'' van W. van Vere is een prozastuk met goede kwaliteiten, o. a het mystisch aanvoelen der natuur, het beschrijven van de kleine dingen in 't leven, maar overigens hopeloos verward m zyn matelooze opstapeling van woorden. Zoo bijvoorbeeld dit gedeelte: Het zonlicht viel er over de groene verten der wegwijkende dijken en op het wiegelende, dartel spelende, schaterend stoeiende, trillende blinkende water, dat voorby stroomde, voorbij, verder, verder,... n|ar waar rood en wit, en blauw en geel gloeide en spatte, en glansde en straalde, en vonkte en vlamde licht, licht en water, en water en licht, en nog eens, en weer eens licht, licht en water, water, stroo mend voorbij, voorbij, wit, goud, rood, blauw, violet, groen gry's triLend teer, vlietend ver, stroomend voorbij, voorby, alty'd door, altijd door,... en dat alfes omlijst door groengrijze, vlakke, v egwijkende lijnen en begrensd door een licht ijlvlakkig kantwerk van verre oevers en verre boomen en verre huizen ; ? en daar boven, hoog ruim opjubelend van uit dat gryze verre een blauwwitte, witblauwe oneindigheid, waaruit zich licht en leven gloeiendglanzend, prachtigpralend goot en stroomde, en viel en vloeide, en blonk en bloosde. Zou de auteur nu zelf niet blozen, als hy dien warwinkel leest, want werkelijk, het wordt by zoo'n opstapeling van woordekens ons blauw en groen en violet en paarsch voor de oogen. Als 't om de woorden te doen is kan men er nog een duizend bij cadeau inakpn, maar och, Schiller heeft toch al gezegd, dat de meester zich toont in beperking. Dit klakkeloos naschryven van z. g. Nieuwe Gids-bewoordingen is eigenlyk lachwekkend en de opmerking wordt hier gemaakt, omdat in deze schets ondanks dat veel aanwezig is wat wijst op een nu nog onzuiver aanvoelen en weergeven van impressies llllllllltllllllliltllllllllllllllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIlVIIIIIIIIIIMII ==3 40 cents per regtL IHIItflIttHllllllMIIIIIMIIIlmlIlllllMIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIUIIltMIMIMI! Ruwzijden Bastkleederen f 8.05 tot f 42.75 per stof voor een compl. Robe Tussors en Shantung-Pongees, alsmede zwarte, witte en gekleurde HennebergZijde van 45 et. tot f 14.O5 per Meter effen, gestreept, geruit, gewerkt, damast enz. (ca. '240 versch. qual. en 2000 vereen, kleuren, dessins enz.). Franco en vry van in voerrechten In huis. Stalen ommegaand. Dobbel briefporto naar Zwitserland. G. Henneberg's Zijde-Fabrieken (k. & k. Hoflever.), Zürich. TENTOONSTELLING TE PARIJS IH900. Verblijf voor ne of meerdere weken in de Grands Hotels du Troeadero" welke voor die gelegenheid speciaal naby da Tentoonstelling gebouwd zijn. Bewijzen voor verblyf van af 67.50 guldens per week, betaalbaar in maandely'ksche of driemaandelijktche termijnen. In dezen prijs is begrepen: Vervoer van reizigers en bagage in Parijs bij aan komst en vertrek; Logies en 3 maaltijden per dag; <4 toegangsbewijzen voor de Tentoonstelling; Orienteeringstocht gedurende een dag per rijtuig', Bons voor verminderde prijzen in verschillende groote maga zijnen; Verzekeringspolis tegen ongelukken. Het uitsluitend recht van verkoop dezer bewijzen is toegestaan geworden aan de Cle INTERNTale DES WAGONS.LITS Voor inteekening wende men zich tot, en het uitvoerige, geïllustr. prospectus vrage men aan bij LISSONE en ZOON, Singel 155, Amsterdam. t

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl