Historisch Archief 1877-1940
. 1157
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers; VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud vani dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ...... f 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar » mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar O-lz'/i
Dit bUd ii verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard dei Cspnciues tegenoter h«t Grind C»fé, te P»r\j»,
en te Londen, Librairie Cosmopolite, 68 Chsrlottwtreet, Fitzroy Square.
Zondag 27 Augustus,
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel > 0.40
Annonces uit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I K H O V V.
VA.N VEEBE EN VAN NABIJ: Ben door let
Hof vergeten onderdaan. Nog iets over het
mieuw«tiéNederlandsen* pantsersefaip type
Eoningio-Regeötes," door G lo zake Hogerhuis, dóór
Z. Middelkoop. Engeland endeTranSTaal.door
Jlr. J E. Banclc. De Hollandecfae Gemeente ie
St Peterabaj-g U-, door O. - S9CJALE
AANGELEÖENHkL>tr«: Drukke tijdec ia raantoöbt, door
Dr. J. C. E. Signalementen nit Utrecht, door
Jan van 't Sticht. KUNST EN LETTEBEN:
Tentoonstelling van Japunsche knnst (T), door
R. W. P. ii. De nieowe postzegels, door
J. A. Koopmans. De Tuin, door «r. M.
St. Anna ter Muiden, door F. Erens.
oetbeg«denkdagen, IV (Slot), door J. S. B. SneUaert
en de Nederlandsche Congressen, door J.
FEUILLETON: De millioenen van Lord Venetia,
door Maarten Maartens. (Slot). BECLAMtg.
VOOB DAMES: Het Madehenheim," ie Dresden,
door Vronwke. De vrouw als ad-vokaat.
Kas&en. Allerlei, door E-e. Over bet gubrnik
van keukenzout, door C. F, L. SCHAAKSPEL.
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK,
door D. Stigter. PEN- EN
POTLOODKBA6SEN. ADVEBTENTIEN.
eBÈoorifitHofverpteflöDJerto,
l In meer dan n blad heeft men
kunl nen lezen, dat Jacob Maris begraven is,
! zonder dat het Hof eenig blijk van
beI langstelling bij bet overlijden van den
f?grooten schilder gegeven heeft.
In het Vaderland schreef dienaangaande
L y n c e u s:
De heeren, die onzen troon omringen, heb
ben het niet noodig geoordeeld aan onze jeug.
dige Koningin in overweging te geven zich te
laten vertegenwoordigen bij het graf van dien
grooten Meester, wiens wereldnaam ons het
recht geeft fier'te zijn op onze nationaliteit.
De duizenden kunstenaars en vereerders van
Maris' genie trenrden weder alleen; konden
althans veronderstellen dat het Hoofd van den
Staat door dien dood van den grooten Meester
niet was getroffen.
Jacob Maris was wel geen officieele meneer.
Bij was enkel maar een schilder, zooals er geen
ces in de heele wereld zijn.
Was het nn goed dat iets" en dien iemand"
te laten ontbreken ?
Niemand had voor Jacob Maris officieele praal
gewenscht o, allerminst!
Maar een teeken van rouw en van mede
gevoel met de treurenden zou op zoo hoogen
prij» gesteld zijn.
Ik vraag u, in welk land zou een Jacob
Maris begraven zijn zouder dat het hoofd van
den Staat ook maar het minste teeken van be
langstelling gaf?"
Het is zoo, indien Jacob Maria in eenige
betrekking had gestaan tot het civiele of
militaire Huis van de Koningin, indien
hij een ambtenaar of een zwaarddrager
ware geweest, die maar een zeer gering
deeltje zich had weten te verwerven van
den Europeeschen naam, waarmee onze
schilder schitterde, zou het aan officieel
eerbetoon niet hebben ontbroken.
Maris was maar een kunstenaar.
Toch is er geen enkele reden om
Wilhelmina hierover hard te vallen.
De Koningin is opgevoed door een
superieur soort van leermeesters; niet door
een of twee die persoonlijk invloed konden
oefenen op karaktervorming en algemeene
ontwikkeling, maar door een groot aantal
specialiteiten, en het scheen wel dat men
meende, dat een jeugdig meisje haar
koninklijke opvoeding 't best zou voltooid
zien, als de onderwijzers zelf maar geleer
den waren. En na deze opvoeding, die
??voor een gewoon menschenkind een van
de zonderlingste zou heeten, welke het
ten deel kon vallen, is H. M. oin zoo te
zeggen, opgesloten in een kring, waar
binnen eenvoudig adel en militaire stand
hare omgeving uitmaken. Tijdens hare
onmondigheid kwam zij met de burgerij
slechts in aanraking, op een afstand, zoo
dikwijls zij in de elf provinciën den volke
werd vertoond; en thans, wie heeft er
ooit van gehoord, dat schrijvers, dichters,
kunstenaars, mannen van handel en nij
verheid aan het Hof werden genoodigd,
zoodat er sprake zou kunnen zijn van een
ietwat ontwikkelenden omgang ook met de
meest begaafden en de meest beteekenenden
van haar volk?
Het Hof wij hebben er dikwijls ge
noeg op gewezen en voor gewaarschuwd
-- staat zoo ver mogelijk verwijderd van
het burgerlijk leven. Wie min of meer
dagelijks tot de Koningin kan naderen,
moet van adel of militair zijn. De grootste
luister van het Hof.... is een JUüUair
Huis.
Dat men in zulk een kring te
nauwernood opmerkt, dat een der beroemdste
Nederlanders, een schilder als Jacob Maris,
sterft, wat is natuurlijker ? Dat men er
niet aan denkt bij zijn begrafenis blijk
van droefheid te geven, het spreekt vanzelf.
Nog eens, Koningin Wilheltnina heeft
daaraan geen schuld. Wél schuld echter
hebben zij, die door hun zwijgen, waar
zij tot spreken geroepen zijn, een toestand
helpen bestendigen, die niet anders dan
nadeelig kan zijn voor de Kroon.
Een volstrekt overbodig Militair Huis,
hoe is 't mogelijk, dat de Volksvertegen
woordiging dat duldt bij onze jeugdige
Koningin? Gevoelt men dan niet, dat,
zelfs geheel onwillekeurig, daarvan een
geest moet uitgaan, in strijd met de nei
gingen en idealen der natie?
En voorts, zou het eenige moeite kunnen
kosten, voor hen die daartoe het eerst
geroepen zijn, H. M. te overtuigen, dat
geen sterker band haar met het
Nederlandsche volk kan verbinden dan die
welke gelegd wordt, als niet de adel van
geboorte alleen, maar die welke van on
eindig veel meer beteekenis is, de adel
van geest en gemoed haar omringt en
de blijken harer bslangstelling ontvangt?
Nog iets over het nieuwste
Nederlandsche pantserschip, type
Koningin-Regentes,"
Toen eenige maanden geleden het werkje
van den heer Evers werd besproken (zie
o. a. de Amsterdammer van 16 April en
14 Mei jl.) hebben de meeste zijner tegen
standers zich verplicht gerekend op te
komen tegen de onvoldoend gemotiveerde
ingenomenheid van den schrijver met het
nieuwste.. Nederlandsche oorlogschip, het
pantserschip type «Koningin-Regentes". Zij
hebben gepoogd aan te toonen dat de
Koninklijke Nederlandsche Marine met
deze aanwinst allerminst geluk gewenscht
kan worden. Dit laatste is des te meer
te betreuren omdat elk schip van dit type,
geheel uitgerust, van 's rijks schatkist een
oöer eischt van ruim vier millioen gulden.
Het kan dan ook niet verwonderen dat
de heer E. zijn » Wederwoord" (Marineblad
Aug.afl.) geheel wijdt aan eene verdediging
van dit pantserschip.
Uit dat »wederwoord" blijkt dat de
geachte schrijver in zoover aandacht heeft
geschonken aan ons artikel in het blad
van 16 April, dat hij meent ons twee
opmerkingen te mogen maken.
Daar de eerste opmerking geen reden
van bestaan heeft en de tweede opmerking
onjuist is, meenen wij het volgende in het
midden te moeten brengen.
In dit blad van 16 April j.l. gaven wij
onder meer een overzicht van de bewa
pening van de nieuwste Amerikaansche
slagschepen de »Maine", de «Missouri1' en
de »0hio''; de gegevens daarvoor ont
leenden wij aan: Marine-Rundschau. Zoo
dra wij in het bezit waren van het bekende
werk: The Naval Annual 189!) van T. A.
Brassey gaven wij een andere opgave, die,
naar het ons voorkwam, juister was, in
dit blad van 14 Mei j.l.; daarbij echter
aanteekenende dat ook nu nog de conclusie,
die wij uit die opgave trokken, juist blijft:
dat de verhouding van het
snelvuurgeschut van middelbaar kaliber tot het ge
schut van zwaar kaliber op de nieuwe
Amerikaansche slagschepen gunstiger is
dan op de nu in aanbouw zijnde Neder
landsche pantserschepen, type
«KoninginRegentes".
Ofschoon wij dus reeds lijna drie maanden
voordat de heer E. zijn «wederwoordj'
publiceerde eene verbeterde opgave bekend
maakten, komt nu de heer JE. ons nog
eene opmerking maken over de eerste
opgave en laat de verbeterde opgave in
dit blad van 14 Mei j.l. buiten beschouwing.
Waarom? Wel, de conclusie ligt voor
de hand: den heer E. is ons laatstgenoemd
artikel niet bekend geweest; het kan hem
dus niet anders dan aangenaam zijn, dat
wij er nu zijn aandacht op vestigen.
Onmiddellijk daarop volgt zijn tweede
opmerking: »Ook is de opgave der snelheid
«foutief, zij (dat zijn de »Maine", »Missouri"
en »Ohio") loopen geen 18 mijl, maar
| «evenals de «Koningin-Regentes'1 16 mijl."
Deze opmerking is beslist onjuist.
Alle opgaven dienaangaande stemmen
overeen: het nieuwe pantserschip »Maine''
zal loopen 18 mijl; wij verwijzen den heer
E. ten overvloede naar Brassey'g »Naval
Annual 1899" blz. 113 en blz.'335.
Ook in het Marineblad heeft de schrijver
die opgave kunnen vinden. Zelfs vermeldt
de redactie in diezelfde aflevering van
Augustus 1893 (blz. 460) nog, dat de
snelheid van heteusterschipvande»Maine",
de «Oiiio", zal bedragen 18.5 mijl, dus nog
iets meer dan die van de ?Maine°'.
Teleurgesteld hebben wij ook dit
«wederwoord" nedergelegd. Ook dezen verdediger
van het pantsersehip «Koningin-Regentes"
is het niet gelukt om maar iets te ont
zenuwen van hetgeen op grond van de
jongste ervaring en hetgeen sedert het
buitenland te leeren geeft, tegen dat schip
is aangevoerd.
Waar wij ons op dit juiste standpunt
plaatsen, daar slaat de geachte schrijver
o. a. een anderen weg in. Hij vergelijkt
het pantserschip type »Koningiu-Regentes''
met Oostenrijksche en Russische
oorlogschepen, die vóór den
SpaanschAmerikaanschen oorlog zijn gebouwd; en
is dan zeer tevreden!
Wij vermeenen de geachte lezers van dit
blad nu niet lastig te mogen vallen met
eene wederlegging van het geheele betoog
van den heer E.
Deze schrijver en anderen mogen nu
nog van oordeel zijn »dat in het
pantser«schip type >Koningin-Regentes" het
»stoomwezen, de artillerie en de
torpedo»dienst, doch ook de beschermende
pant»sering elkaar de hand reiken om tut een
»goed geheel samen te vloeien" het zal de
vraag zijn (voor ons geen vraag meer) of
later niet zal blijken dat aan elk van die
eisenen zooveel opgeofferd is, dat het schip
aan geen enkelen redelijken eisch meer
voldoet.
De ervaring heeft reeds uitspraak ge
daan, elders slaat men reeds andere banen
in en men zal daar op voortgaan, n'en
déplaise de verdedigers van het pantser
schip type .«Koningin-Regentes!"
,:. ' T G.
In zake Hogerhuis.
Van bevriende zijde wordt mij medege
deeld, dat bij velen de meening heerscht,
dat Troelstra steeds de man der
Hogerhuizen is geweest en ik nu op eens
ongeroepen mij in de zaak heb gemengd om
hem er uit te dringen.
«Indien gij" zoo schrijft men mij »er
»prijs op stelt, dat deze opvatting plaats
»maakt voor de uwe, dat Troelstra steeds
»zich gelanceerd heeft in deze zaak en
»nooit door de familie Hogerhuis er in
^geroepen is, zelfs de revisie niet gewenscht
»heeft, en dat voorts uw aandeel blijke,
»dan is het wenschelijk, dat gij zakelijk
»en zonder beschouwingen enkele feiten
«mededeelt."
Dankbaar voor de wenken in dit schrij
ven vervat, moet ik beginnen met te be
tuigen, dat de opinie der «velen" die den
loop der Hogerhuis-zaak niet van nabij
kunnen haar niet hebben medegeleefd,
zooals ik dat gedaan heb mij niet
bijster veel belang inboezemt. Daarom
was ik ook niet van plan op de scheeve
voorstellingen, die in den laatste tijd er
van gegeven zijn en die ook bij uwe
redactie eene meening hebben in het leven
geroepen, die met de werkelijkheid in
strijd is, in te gaan. Uit overweging even
wel dat ook de vrouwen Hogerhuis door
het valsch trompetgeschal in een gansch
verkeerd daglicht worden gesteld, heb ik
gemeend aan den aandrang van
welmeenende zijde te moeten voldoen om een
zoo kort mogelijk overzicht te geven, van
mijne bemoeiing met de veelbesproken zaak,
waarbij ik des lezers bijzondere attentie
verzoek voor de dagteekeningen in onder
staand resumé.
December 18f)ühad de inbraak plaats.
Juni 189(> werd de veroordeeling door
de Rechtbank uitgesproken.
Augustus 18011 veroordeelde het Ge
rechtshof, welk arrest werd bevestigd door
den Hoogen Raad.
Het eerste stukje waarbij de schuld der
Hogerhuizen werd in twijfel getrokken, is
geplaatst in het Frieseh Volksblad van
IS' October 18'HJ.
In het daarop volgend no. van _?;7 Oc
tober ISSJIJ komt een kort redactioneel
artikeltje voor, dat door den heer P. Stel
lingwerf in overleg met mij werd opge
nomen. Van af dien dag dateert mijne
bemoeiing met de Hogerhuis-zaak. Voor
taan werd geen enkel art. geplaatst zon
der mijne voorkennis of medewerking.
Soms worden de art. gesteld door den
heer Stellingwerf, soms door mij en altijd
in overleg met de tegenwoordige redac
trice Mevr. Stellingwerf-Jentink.
Ook buiten deze zaak was ik als mede
werker aan het Frieseh 1'olksblad verbon
den, onder mijn nora de plume «Societas."
Ik verkeerde dagelijks ten huize der fa
milie Stellingwerf en zoo ontmoette ik
daar op 3 November 1896, de zuster der
veroordeelden Klaske Hogerhuis met
Grietje Kijlstra vrouw van Tjeerd Stienstra.
Na uitvoerige bespreking der zaak, werd
mij door de zuster mijne voortdurende
hulp gevraagd, welk verzoek werd herhaald
door de moeder, die ik begin December
1896 aldaar ontmoette.
Sedert dien tijd is de campagne in het
Frieseh Volksblad, waarin ik altijd een
werkzaam aandeel had, voortgezet. Stukjes
omtrent de zaak werden opgenomen in de
NOS. van 8 November, 22 November, 2,9
November 6 December, 13 December, 20
December, 27 December, alles 1896. 3
Januari, 10 Januari, 17 Januari, 24
Januari, 31 Januari, alles 1897.
Onze bemoeiingen hebben zich niet tot
die art. bepaald. Toen ons zooveel was
geopenbaard, dat wij meenden de rechter
lijke macht meer direct op de zaak te
moeten attent maken, werd door ons goed
gevonden, dat een onzer zich met een der
rechters zou in betrekking stellen. Besloten
werd dat de heer O. Stellingwerf dit zou
doen en hij vroeg daartoe belet bij Mr.
Gockinga rechter in de rechtbank alhier.
Deze ontving den heer Stellingwerf beleefd,
vond de onthullingen zeer belangrijk en
beloofde met zijne collega's over de zaak
te zullen spreken. Wij verkeerden destijds
in de meening, dat zoodra de rechterlijke
ambtenaren zouden zijn ingelicht, zij zelve op
herstel van mogelijke dwaling zouden
aandringen, door middel van ambtshalve
te verkenen gratie.
Dit had niet plaats.
Op 29 Januari 1897 overleed de heer
Stellingwerf en het werk door ons
gezamelyk gedaan, verrichtte ik tijdens de
ziekte van den redacteur en na zijn over
lijden in overleg met zijne weduwe Mevr.
Stellingwerf, Jentink. Met de familie Hoger
huis kwam ik zoo dikwijls in aanraking
als zij te Leeuwarden kwamen en dat
was gewoonlijk om de 14 dagen.
De campaoje werd voortgezet in de
NOS. van 7 Februari, 21 Februari, 14
Maart 18!J1.
Op 22 Februari 1897 had ik mijn be
zoek gebracht aan den Minister van Justitie,
bij welke gelegenheid ik hem de verklaring
van Klaas Stienstra overhandigde. Daarop
heeft het eerste nieuwe onderzoek plaats
gehad, waarvan melding wordt gemaakt
in het laatst aangehaald No.
Voorts wordt nog over de zaak ge
handeld in de INos. van 21 Maart, 28 Maart
1897. In dit laatste no. deelden wij mede,
dat we voorloopig zouden zwijgen en den
uitslag van het nieuwe onderzoek afwachten.
Op 25 Juni 1897 antwoordde de Minister
dat geenszins van de onschuld van de
veroordeelden is gebleken en evenmin
voldoende gronden zijn verkregen om an
deren ter zake van dezelfde feiten te
vervolgen".
Intusschen vinden we kleine stukjes in
de nos. 23 Mei, (j Juni, 13 Juni 1897
terwijl de verklaring van Klaas Stienstra
werd gepubliceerd in het Frieseh Volksblad
van Jl Juli 181)7. Men herinnert zich
welken enormen indruk dit stuk maakte.
Dit document, dat ik sedert Februari 1897
in handen had, is de aanleiding geweest,
dat meerderen zich met de zaak gingen
bemoeien. Van af' mijne publicatie was
het zeker, dat eene groote beweging door
het land zou gaan en het is wel opvallend,
dat xeer korten tijd daarna des heeren Troel
stra's bemoeiing met de zaak is begonnen. De
lucht der aanstaande beroering bracht
hem in vervoering en zijne «liefde voor
waarheid en gerechtigheid"viel op frappante
wijze samen met de aanstaande beweging
die hij zag aandrijven. Na eerst wat heen
en weer te hebben gewroet, kwam hij zich
bij de familie Hogerhuis presenteeren. Van
hen was noch toen noch later eenig ver
zoek tot den heer Troelstra gekomen om
zijne hulp. Hij heeft die aangeboden en
zij, die den heer Troelstra niet kenden,
hebben haar aangenomen.
Van af dien tijd heb ik mij tot de rol
van toeschouwer bepaald, tot aan het tijd
stip dat ik met mijn revisievoorstel ben
voor den dag gekomen, die ik elders reeds
in berinnering bracht en die naar ik hoop
niet zonder invloed op de tot standkoming
der wet is geweest.
Ik moet erkennen, dat de bemoeiing
van den heer Troelstra mij geen reden
tot vreugde was. Naar aanleiding van
vele particuliere gesprekken met vertrouw
bare personen, achtte ik zijne bemoeiing
gevaarlijk. Ik herinner slechts aan de
zaak Houtman, die hij, na meer dan be
hoorlijke geldelijke verdiensten, in den
steek liet en dergelijke meer. Toch liet
ik hem begaan om niet den schijn op mij
te laden van hem uit eenig bijoogmerk
uit de zaak te willen stooten, terwijl ik
vermeende de familie Hogerhuis geen ver
wijt te mogen doen, daar ik wel begreep
dat zij in hun toestand elke toegestoken
hand zouden grijpen.
In bet late najaar van 1897 kwam de
meineed aanklacht.
Toen ik die laa, sloeg me de schrik om
't hart. Mijn eerste gedachte was: »Daar
gaat de zaak." En nog onaangenamer
deed het mij aan, toen ik het antwoord
van den Minister vernam, dat die aan
klacht zou worden onderzocht, daar reeds
dadelijk bij mij vaststond, dat geen rechts
ingang kon verleend worden en alzoo de
zaak noodeloos eenige maanden zou worden
gerekt, misschien voor goed zou zijn be
dorven, 't Is niet de geringste der ver
drietelijkheden, die ik in deze zaak onder
vond, dat mijn voorgevoel is gebleken
juist te zijn.
Ik zal de verdere geschiedenis niet in
bijzonderheden nagaan.
Na de indiening van het revisieontwerp
ben ik met de vrouwen Hogerhuis op
nieuw in aanraking gekomen. Zij hadden
hun bekomst van des heeren Troelstra's
bemoeiing en vroegen opnieuw mijne hulp,
waarvan de volmacht, wier geschiedenis ik
in de Telegraaf van 7 Aug. jl. publiceerde,
het gevolg was.
Ik meen door het bovenstaande te heb
ben aangetoond, dat ik het niet geweest
ben, die op eens en ongeroepen mij in de
zaak heb gemengd om er Mr. Troelstra
uit te dringen, doch dat het Mr. Troelstra
is geweest, die door zijn eigen
belangzuchtig streven heeft gemaakt, dat de
familie Hogerhuis niet van hem gediend is.
Dit betreft niet alleen de vrouwen, maar
ook de veroordeelden die eerst door den
beruchlen bedel- en dreigbrief van dea
heer Troelstra zijn misleid, en thans be
sloten hebben alleen tot Mr. van den Bergh
zich te wenden met het verzoek hun raads
man en verdediger te zijn.
Z. MIDDELKOOP.
Leeuwarden, 23 Aug. 1899.
Wij plaatsen gaarne deze verdediging
van den heer ^Middelkoop, waarop onge
twijfeld ook wel een antwoord van mr.
Troelstra zal volgen; doch wij meenen
hierbij te moeten constateeren, dat ook
uit dit schrijven schijnt te blijken, dat de
heer Middelkoop met een geleekende
oningevulde volmacht heeft gewerkt, zonder
de drie gevangenen zelf te raadplegen, om
den heer Troelstra, die zeker dan toch
door zijn arbeid in deze zaak, voor de
rechtbank, in de kamer en buiten de
kamer, de aangewezen advocaat was om
voor de gebroeders op te treden, te weren.
RED.
Engeland en de Transvaal.
Wat zal het antwoord aan de Transvaal z\jn
op den eisch, onlangs door Engeland gesteld,
om de nieuwe kieswet aan het oordeel eener
gemengde commissie te onderwerpen? Aan
tegenstrijdige berichten ontbreekt het niet,
maar eene bepaalde zekerheid, althans op dit
oogenblik, is nog niet verkregen. Het is be
grijpelijk dat men zich in de Transvaal den
noodigen tyd tot beraad gunt, omdat van het
antwoord op die waag de oorlog afhankelijk
is. Zooals bij alle belangrijke zaken zjjn de
meeningen verdeeld. Een toestemming erkent
de bevoegdheid der Engelsche regeeriug om
zich in de binnenlandsche aangelegenheden der
Zuid-Afrikaansche republiek te mengen, want
niemand zal kunnen ontkennen dat de regeling
van het kiesrecht een maatregel is van
binnenlandsch bestuur. Men heeft door de af
kondiging der nieuwe kieswet, die met grooten
spoed werd behandeld, getracht Engeland voor
een fait accompli te plaatsen. Gelijktijdig, of
liever reeds vooraf, was door Krüger verkon
digd dat daarmede de uiterste grens der
concessiën was bereikt, of ieitelijk reeds over
schreden was, wanneer men althans met vroegere
verklaringen rekening houdt. In zeker opzicht
is het te betreuren dat de Transvaalsche regee
ring niet terstond wat verder is gegaan. Zij
zou dan vrijwillig hebben toegestaan, wat thans
den schijn heeft met geweld te zyn afgedwon
gen. De Engelsche eisch, als grondslag voor
het kiesrecht, is vijf jaren verblijf, met terug
werkende kracht, terwijl de nieuwe kieswet
een tijdvak van zeven jaren stelt. Oppervlakkig
beschouwd, is dit verschil te gering, om een
oorlog te wettigen. Volgens het Engelsche
voorstel zal het getal kiezers grooter zjjn, maar
is die aanwas van zulk een beteekenis dat de
oude bewoners gevaar loopen door het vreemde
element te worden overstemd? Om die vraag
te kunnen beantwoorden is een grondiger kennis
der locale toestanden en verhoudingen noodig
dan waarover wij beschikken kunnen. Indien
er werkelijk gevaar bestaat, zou de Transvaal
door de toestemming zelfmoord plegen, zooals
reeds door Krüger erkend is en wordt het
principiis obsta een eisch van het zelfbehoud.
Men beweert dat het voornamelijk de
Hollandschgezinde bevolking der Kaapkolonie is, die
b\j de Transvaal op aanneming van het Engelsche
voorstel aandringt. Dit is op zichzelf begrijpelijk,
omdat de bewoners dier streken Engelsche
onderdanen zijn, terwijl de ingezetenen der
ZuidAfrikaansche Republiek volkomen zich zelf
standig kunnen bewegen. De meening van den
Oranje-Vrijstaat, die in dezelfde omstandig
heden verkeert als de Transvaal, is niet officieel