De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 27 augustus pagina 1

27 augustus 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. 1157 DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Uitgevers; VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud vani dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ...... f 1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar » mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar O-lz'/i Dit bUd ii verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard dei Cspnciues tegenoter h«t Grind C»fé, te P»r\j», en te Londen, Librairie Cosmopolite, 68 Chsrlottwtreet, Fitzroy Square. Zondag 27 Augustus, Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel > 0.40 Annonces uit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I K H O V V. VA.N VEEBE EN VAN NABIJ: Ben door let Hof vergeten onderdaan. Nog iets over het mieuw«tiéNederlandsen* pantsersefaip type Eoningio-Regeötes," door G lo zake Hogerhuis, dóór Z. Middelkoop. Engeland endeTranSTaal.door Jlr. J E. Banclc. De Hollandecfae Gemeente ie St Peterabaj-g U-, door O. - S9CJALE AANGELEÖENHkL>tr«: Drukke tijdec ia raantoöbt, door Dr. J. C. E. Signalementen nit Utrecht, door Jan van 't Sticht. KUNST EN LETTEBEN: Tentoonstelling van Japunsche knnst (T), door R. W. P. ii. De nieowe postzegels, door J. A. Koopmans. De Tuin, door «r. M. St. Anna ter Muiden, door F. Erens. oetbeg«denkdagen, IV (Slot), door J. S. B. SneUaert en de Nederlandsche Congressen, door J. FEUILLETON: De millioenen van Lord Venetia, door Maarten Maartens. (Slot). BECLAMtg. VOOB DAMES: Het Madehenheim," ie Dresden, door Vronwke. De vrouw als ad-vokaat. Kas&en. Allerlei, door E-e. Over bet gubrnik van keukenzout, door C. F, L. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. PEN- EN POTLOODKBA6SEN. ADVEBTENTIEN. eBÈoorifitHofverpteflöDJerto, l In meer dan n blad heeft men kunl nen lezen, dat Jacob Maris begraven is, ! zonder dat het Hof eenig blijk van beI langstelling bij bet overlijden van den f?grooten schilder gegeven heeft. In het Vaderland schreef dienaangaande L y n c e u s: De heeren, die onzen troon omringen, heb ben het niet noodig geoordeeld aan onze jeug. dige Koningin in overweging te geven zich te laten vertegenwoordigen bij het graf van dien grooten Meester, wiens wereldnaam ons het recht geeft fier'te zijn op onze nationaliteit. De duizenden kunstenaars en vereerders van Maris' genie trenrden weder alleen; konden althans veronderstellen dat het Hoofd van den Staat door dien dood van den grooten Meester niet was getroffen. Jacob Maris was wel geen officieele meneer. Bij was enkel maar een schilder, zooals er geen ces in de heele wereld zijn. Was het nn goed dat iets" en dien iemand" te laten ontbreken ? Niemand had voor Jacob Maris officieele praal gewenscht o, allerminst! Maar een teeken van rouw en van mede gevoel met de treurenden zou op zoo hoogen prij» gesteld zijn. Ik vraag u, in welk land zou een Jacob Maris begraven zijn zouder dat het hoofd van den Staat ook maar het minste teeken van be langstelling gaf?" Het is zoo, indien Jacob Maria in eenige betrekking had gestaan tot het civiele of militaire Huis van de Koningin, indien hij een ambtenaar of een zwaarddrager ware geweest, die maar een zeer gering deeltje zich had weten te verwerven van den Europeeschen naam, waarmee onze schilder schitterde, zou het aan officieel eerbetoon niet hebben ontbroken. Maris was maar een kunstenaar. Toch is er geen enkele reden om Wilhelmina hierover hard te vallen. De Koningin is opgevoed door een superieur soort van leermeesters; niet door een of twee die persoonlijk invloed konden oefenen op karaktervorming en algemeene ontwikkeling, maar door een groot aantal specialiteiten, en het scheen wel dat men meende, dat een jeugdig meisje haar koninklijke opvoeding 't best zou voltooid zien, als de onderwijzers zelf maar geleer den waren. En na deze opvoeding, die ??voor een gewoon menschenkind een van de zonderlingste zou heeten, welke het ten deel kon vallen, is H. M. oin zoo te zeggen, opgesloten in een kring, waar binnen eenvoudig adel en militaire stand hare omgeving uitmaken. Tijdens hare onmondigheid kwam zij met de burgerij slechts in aanraking, op een afstand, zoo dikwijls zij in de elf provinciën den volke werd vertoond; en thans, wie heeft er ooit van gehoord, dat schrijvers, dichters, kunstenaars, mannen van handel en nij verheid aan het Hof werden genoodigd, zoodat er sprake zou kunnen zijn van een ietwat ontwikkelenden omgang ook met de meest begaafden en de meest beteekenenden van haar volk? Het Hof wij hebben er dikwijls ge noeg op gewezen en voor gewaarschuwd -- staat zoo ver mogelijk verwijderd van het burgerlijk leven. Wie min of meer dagelijks tot de Koningin kan naderen, moet van adel of militair zijn. De grootste luister van het Hof.... is een JUüUair Huis. Dat men in zulk een kring te nauwernood opmerkt, dat een der beroemdste Nederlanders, een schilder als Jacob Maris, sterft, wat is natuurlijker ? Dat men er niet aan denkt bij zijn begrafenis blijk van droefheid te geven, het spreekt vanzelf. Nog eens, Koningin Wilheltnina heeft daaraan geen schuld. Wél schuld echter hebben zij, die door hun zwijgen, waar zij tot spreken geroepen zijn, een toestand helpen bestendigen, die niet anders dan nadeelig kan zijn voor de Kroon. Een volstrekt overbodig Militair Huis, hoe is 't mogelijk, dat de Volksvertegen woordiging dat duldt bij onze jeugdige Koningin? Gevoelt men dan niet, dat, zelfs geheel onwillekeurig, daarvan een geest moet uitgaan, in strijd met de nei gingen en idealen der natie? En voorts, zou het eenige moeite kunnen kosten, voor hen die daartoe het eerst geroepen zijn, H. M. te overtuigen, dat geen sterker band haar met het Nederlandsche volk kan verbinden dan die welke gelegd wordt, als niet de adel van geboorte alleen, maar die welke van on eindig veel meer beteekenis is, de adel van geest en gemoed haar omringt en de blijken harer bslangstelling ontvangt? Nog iets over het nieuwste Nederlandsche pantserschip, type Koningin-Regentes," Toen eenige maanden geleden het werkje van den heer Evers werd besproken (zie o. a. de Amsterdammer van 16 April en 14 Mei jl.) hebben de meeste zijner tegen standers zich verplicht gerekend op te komen tegen de onvoldoend gemotiveerde ingenomenheid van den schrijver met het nieuwste.. Nederlandsche oorlogschip, het pantserschip type «Koningin-Regentes". Zij hebben gepoogd aan te toonen dat de Koninklijke Nederlandsche Marine met deze aanwinst allerminst geluk gewenscht kan worden. Dit laatste is des te meer te betreuren omdat elk schip van dit type, geheel uitgerust, van 's rijks schatkist een oöer eischt van ruim vier millioen gulden. Het kan dan ook niet verwonderen dat de heer E. zijn » Wederwoord" (Marineblad Aug.afl.) geheel wijdt aan eene verdediging van dit pantserschip. Uit dat »wederwoord" blijkt dat de geachte schrijver in zoover aandacht heeft geschonken aan ons artikel in het blad van 16 April, dat hij meent ons twee opmerkingen te mogen maken. Daar de eerste opmerking geen reden van bestaan heeft en de tweede opmerking onjuist is, meenen wij het volgende in het midden te moeten brengen. In dit blad van 16 April j.l. gaven wij onder meer een overzicht van de bewa pening van de nieuwste Amerikaansche slagschepen de »Maine", de «Missouri1' en de »0hio''; de gegevens daarvoor ont leenden wij aan: Marine-Rundschau. Zoo dra wij in het bezit waren van het bekende werk: The Naval Annual 189!) van T. A. Brassey gaven wij een andere opgave, die, naar het ons voorkwam, juister was, in dit blad van 14 Mei j.l.; daarbij echter aanteekenende dat ook nu nog de conclusie, die wij uit die opgave trokken, juist blijft: dat de verhouding van het snelvuurgeschut van middelbaar kaliber tot het ge schut van zwaar kaliber op de nieuwe Amerikaansche slagschepen gunstiger is dan op de nu in aanbouw zijnde Neder landsche pantserschepen, type «KoninginRegentes". Ofschoon wij dus reeds lijna drie maanden voordat de heer E. zijn «wederwoordj' publiceerde eene verbeterde opgave bekend maakten, komt nu de heer JE. ons nog eene opmerking maken over de eerste opgave en laat de verbeterde opgave in dit blad van 14 Mei j.l. buiten beschouwing. Waarom? Wel, de conclusie ligt voor de hand: den heer E. is ons laatstgenoemd artikel niet bekend geweest; het kan hem dus niet anders dan aangenaam zijn, dat wij er nu zijn aandacht op vestigen. Onmiddellijk daarop volgt zijn tweede opmerking: »Ook is de opgave der snelheid «foutief, zij (dat zijn de »Maine", »Missouri" en »Ohio") loopen geen 18 mijl, maar | «evenals de «Koningin-Regentes'1 16 mijl." Deze opmerking is beslist onjuist. Alle opgaven dienaangaande stemmen overeen: het nieuwe pantserschip »Maine'' zal loopen 18 mijl; wij verwijzen den heer E. ten overvloede naar Brassey'g »Naval Annual 1899" blz. 113 en blz.'335. Ook in het Marineblad heeft de schrijver die opgave kunnen vinden. Zelfs vermeldt de redactie in diezelfde aflevering van Augustus 1893 (blz. 460) nog, dat de snelheid van heteusterschipvande»Maine", de «Oiiio", zal bedragen 18.5 mijl, dus nog iets meer dan die van de ?Maine°'. Teleurgesteld hebben wij ook dit «wederwoord" nedergelegd. Ook dezen verdediger van het pantsersehip «Koningin-Regentes" is het niet gelukt om maar iets te ont zenuwen van hetgeen op grond van de jongste ervaring en hetgeen sedert het buitenland te leeren geeft, tegen dat schip is aangevoerd. Waar wij ons op dit juiste standpunt plaatsen, daar slaat de geachte schrijver o. a. een anderen weg in. Hij vergelijkt het pantserschip type »Koningiu-Regentes'' met Oostenrijksche en Russische oorlogschepen, die vóór den SpaanschAmerikaanschen oorlog zijn gebouwd; en is dan zeer tevreden! Wij vermeenen de geachte lezers van dit blad nu niet lastig te mogen vallen met eene wederlegging van het geheele betoog van den heer E. Deze schrijver en anderen mogen nu nog van oordeel zijn »dat in het pantser«schip type >Koningin-Regentes" het »stoomwezen, de artillerie en de torpedo»dienst, doch ook de beschermende pant»sering elkaar de hand reiken om tut een »goed geheel samen te vloeien" het zal de vraag zijn (voor ons geen vraag meer) of later niet zal blijken dat aan elk van die eisenen zooveel opgeofferd is, dat het schip aan geen enkelen redelijken eisch meer voldoet. De ervaring heeft reeds uitspraak ge daan, elders slaat men reeds andere banen in en men zal daar op voortgaan, n'en déplaise de verdedigers van het pantser schip type .«Koningin-Regentes!" ,:. ' T G. In zake Hogerhuis. Van bevriende zijde wordt mij medege deeld, dat bij velen de meening heerscht, dat Troelstra steeds de man der Hogerhuizen is geweest en ik nu op eens ongeroepen mij in de zaak heb gemengd om hem er uit te dringen. «Indien gij" zoo schrijft men mij »er »prijs op stelt, dat deze opvatting plaats »maakt voor de uwe, dat Troelstra steeds »zich gelanceerd heeft in deze zaak en »nooit door de familie Hogerhuis er in ^geroepen is, zelfs de revisie niet gewenscht »heeft, en dat voorts uw aandeel blijke, »dan is het wenschelijk, dat gij zakelijk »en zonder beschouwingen enkele feiten «mededeelt." Dankbaar voor de wenken in dit schrij ven vervat, moet ik beginnen met te be tuigen, dat de opinie der «velen" die den loop der Hogerhuis-zaak niet van nabij kunnen haar niet hebben medegeleefd, zooals ik dat gedaan heb mij niet bijster veel belang inboezemt. Daarom was ik ook niet van plan op de scheeve voorstellingen, die in den laatste tijd er van gegeven zijn en die ook bij uwe redactie eene meening hebben in het leven geroepen, die met de werkelijkheid in strijd is, in te gaan. Uit overweging even wel dat ook de vrouwen Hogerhuis door het valsch trompetgeschal in een gansch verkeerd daglicht worden gesteld, heb ik gemeend aan den aandrang van welmeenende zijde te moeten voldoen om een zoo kort mogelijk overzicht te geven, van mijne bemoeiing met de veelbesproken zaak, waarbij ik des lezers bijzondere attentie verzoek voor de dagteekeningen in onder staand resumé. December 18f)ühad de inbraak plaats. Juni 189(> werd de veroordeeling door de Rechtbank uitgesproken. Augustus 18011 veroordeelde het Ge rechtshof, welk arrest werd bevestigd door den Hoogen Raad. Het eerste stukje waarbij de schuld der Hogerhuizen werd in twijfel getrokken, is geplaatst in het Frieseh Volksblad van IS' October 18'HJ. In het daarop volgend no. van _?;7 Oc tober ISSJIJ komt een kort redactioneel artikeltje voor, dat door den heer P. Stel lingwerf in overleg met mij werd opge nomen. Van af dien dag dateert mijne bemoeiing met de Hogerhuis-zaak. Voor taan werd geen enkel art. geplaatst zon der mijne voorkennis of medewerking. Soms worden de art. gesteld door den heer Stellingwerf, soms door mij en altijd in overleg met de tegenwoordige redac trice Mevr. Stellingwerf-Jentink. Ook buiten deze zaak was ik als mede werker aan het Frieseh 1'olksblad verbon den, onder mijn nora de plume «Societas." Ik verkeerde dagelijks ten huize der fa milie Stellingwerf en zoo ontmoette ik daar op 3 November 1896, de zuster der veroordeelden Klaske Hogerhuis met Grietje Kijlstra vrouw van Tjeerd Stienstra. Na uitvoerige bespreking der zaak, werd mij door de zuster mijne voortdurende hulp gevraagd, welk verzoek werd herhaald door de moeder, die ik begin December 1896 aldaar ontmoette. Sedert dien tijd is de campagne in het Frieseh Volksblad, waarin ik altijd een werkzaam aandeel had, voortgezet. Stukjes omtrent de zaak werden opgenomen in de NOS. van 8 November, 22 November, 2,9 November 6 December, 13 December, 20 December, 27 December, alles 1896. 3 Januari, 10 Januari, 17 Januari, 24 Januari, 31 Januari, alles 1897. Onze bemoeiingen hebben zich niet tot die art. bepaald. Toen ons zooveel was geopenbaard, dat wij meenden de rechter lijke macht meer direct op de zaak te moeten attent maken, werd door ons goed gevonden, dat een onzer zich met een der rechters zou in betrekking stellen. Besloten werd dat de heer O. Stellingwerf dit zou doen en hij vroeg daartoe belet bij Mr. Gockinga rechter in de rechtbank alhier. Deze ontving den heer Stellingwerf beleefd, vond de onthullingen zeer belangrijk en beloofde met zijne collega's over de zaak te zullen spreken. Wij verkeerden destijds in de meening, dat zoodra de rechterlijke ambtenaren zouden zijn ingelicht, zij zelve op herstel van mogelijke dwaling zouden aandringen, door middel van ambtshalve te verkenen gratie. Dit had niet plaats. Op 29 Januari 1897 overleed de heer Stellingwerf en het werk door ons gezamelyk gedaan, verrichtte ik tijdens de ziekte van den redacteur en na zijn over lijden in overleg met zijne weduwe Mevr. Stellingwerf, Jentink. Met de familie Hoger huis kwam ik zoo dikwijls in aanraking als zij te Leeuwarden kwamen en dat was gewoonlijk om de 14 dagen. De campaoje werd voortgezet in de NOS. van 7 Februari, 21 Februari, 14 Maart 18!J1. Op 22 Februari 1897 had ik mijn be zoek gebracht aan den Minister van Justitie, bij welke gelegenheid ik hem de verklaring van Klaas Stienstra overhandigde. Daarop heeft het eerste nieuwe onderzoek plaats gehad, waarvan melding wordt gemaakt in het laatst aangehaald No. Voorts wordt nog over de zaak ge handeld in de INos. van 21 Maart, 28 Maart 1897. In dit laatste no. deelden wij mede, dat we voorloopig zouden zwijgen en den uitslag van het nieuwe onderzoek afwachten. Op 25 Juni 1897 antwoordde de Minister dat geenszins van de onschuld van de veroordeelden is gebleken en evenmin voldoende gronden zijn verkregen om an deren ter zake van dezelfde feiten te vervolgen". Intusschen vinden we kleine stukjes in de nos. 23 Mei, (j Juni, 13 Juni 1897 terwijl de verklaring van Klaas Stienstra werd gepubliceerd in het Frieseh Volksblad van Jl Juli 181)7. Men herinnert zich welken enormen indruk dit stuk maakte. Dit document, dat ik sedert Februari 1897 in handen had, is de aanleiding geweest, dat meerderen zich met de zaak gingen bemoeien. Van af' mijne publicatie was het zeker, dat eene groote beweging door het land zou gaan en het is wel opvallend, dat xeer korten tijd daarna des heeren Troel stra's bemoeiing met de zaak is begonnen. De lucht der aanstaande beroering bracht hem in vervoering en zijne «liefde voor waarheid en gerechtigheid"viel op frappante wijze samen met de aanstaande beweging die hij zag aandrijven. Na eerst wat heen en weer te hebben gewroet, kwam hij zich bij de familie Hogerhuis presenteeren. Van hen was noch toen noch later eenig ver zoek tot den heer Troelstra gekomen om zijne hulp. Hij heeft die aangeboden en zij, die den heer Troelstra niet kenden, hebben haar aangenomen. Van af dien tijd heb ik mij tot de rol van toeschouwer bepaald, tot aan het tijd stip dat ik met mijn revisievoorstel ben voor den dag gekomen, die ik elders reeds in berinnering bracht en die naar ik hoop niet zonder invloed op de tot standkoming der wet is geweest. Ik moet erkennen, dat de bemoeiing van den heer Troelstra mij geen reden tot vreugde was. Naar aanleiding van vele particuliere gesprekken met vertrouw bare personen, achtte ik zijne bemoeiing gevaarlijk. Ik herinner slechts aan de zaak Houtman, die hij, na meer dan be hoorlijke geldelijke verdiensten, in den steek liet en dergelijke meer. Toch liet ik hem begaan om niet den schijn op mij te laden van hem uit eenig bijoogmerk uit de zaak te willen stooten, terwijl ik vermeende de familie Hogerhuis geen ver wijt te mogen doen, daar ik wel begreep dat zij in hun toestand elke toegestoken hand zouden grijpen. In bet late najaar van 1897 kwam de meineed aanklacht. Toen ik die laa, sloeg me de schrik om 't hart. Mijn eerste gedachte was: »Daar gaat de zaak." En nog onaangenamer deed het mij aan, toen ik het antwoord van den Minister vernam, dat die aan klacht zou worden onderzocht, daar reeds dadelijk bij mij vaststond, dat geen rechts ingang kon verleend worden en alzoo de zaak noodeloos eenige maanden zou worden gerekt, misschien voor goed zou zijn be dorven, 't Is niet de geringste der ver drietelijkheden, die ik in deze zaak onder vond, dat mijn voorgevoel is gebleken juist te zijn. Ik zal de verdere geschiedenis niet in bijzonderheden nagaan. Na de indiening van het revisieontwerp ben ik met de vrouwen Hogerhuis op nieuw in aanraking gekomen. Zij hadden hun bekomst van des heeren Troelstra's bemoeiing en vroegen opnieuw mijne hulp, waarvan de volmacht, wier geschiedenis ik in de Telegraaf van 7 Aug. jl. publiceerde, het gevolg was. Ik meen door het bovenstaande te heb ben aangetoond, dat ik het niet geweest ben, die op eens en ongeroepen mij in de zaak heb gemengd om er Mr. Troelstra uit te dringen, doch dat het Mr. Troelstra is geweest, die door zijn eigen belangzuchtig streven heeft gemaakt, dat de familie Hogerhuis niet van hem gediend is. Dit betreft niet alleen de vrouwen, maar ook de veroordeelden die eerst door den beruchlen bedel- en dreigbrief van dea heer Troelstra zijn misleid, en thans be sloten hebben alleen tot Mr. van den Bergh zich te wenden met het verzoek hun raads man en verdediger te zijn. Z. MIDDELKOOP. Leeuwarden, 23 Aug. 1899. Wij plaatsen gaarne deze verdediging van den heer ^Middelkoop, waarop onge twijfeld ook wel een antwoord van mr. Troelstra zal volgen; doch wij meenen hierbij te moeten constateeren, dat ook uit dit schrijven schijnt te blijken, dat de heer Middelkoop met een geleekende oningevulde volmacht heeft gewerkt, zonder de drie gevangenen zelf te raadplegen, om den heer Troelstra, die zeker dan toch door zijn arbeid in deze zaak, voor de rechtbank, in de kamer en buiten de kamer, de aangewezen advocaat was om voor de gebroeders op te treden, te weren. RED. Engeland en de Transvaal. Wat zal het antwoord aan de Transvaal z\jn op den eisch, onlangs door Engeland gesteld, om de nieuwe kieswet aan het oordeel eener gemengde commissie te onderwerpen? Aan tegenstrijdige berichten ontbreekt het niet, maar eene bepaalde zekerheid, althans op dit oogenblik, is nog niet verkregen. Het is be grijpelijk dat men zich in de Transvaal den noodigen tyd tot beraad gunt, omdat van het antwoord op die waag de oorlog afhankelijk is. Zooals bij alle belangrijke zaken zjjn de meeningen verdeeld. Een toestemming erkent de bevoegdheid der Engelsche regeeriug om zich in de binnenlandsche aangelegenheden der Zuid-Afrikaansche republiek te mengen, want niemand zal kunnen ontkennen dat de regeling van het kiesrecht een maatregel is van binnenlandsch bestuur. Men heeft door de af kondiging der nieuwe kieswet, die met grooten spoed werd behandeld, getracht Engeland voor een fait accompli te plaatsen. Gelijktijdig, of liever reeds vooraf, was door Krüger verkon digd dat daarmede de uiterste grens der concessiën was bereikt, of ieitelijk reeds over schreden was, wanneer men althans met vroegere verklaringen rekening houdt. In zeker opzicht is het te betreuren dat de Transvaalsche regee ring niet terstond wat verder is gegaan. Zij zou dan vrijwillig hebben toegestaan, wat thans den schijn heeft met geweld te zyn afgedwon gen. De Engelsche eisch, als grondslag voor het kiesrecht, is vijf jaren verblijf, met terug werkende kracht, terwijl de nieuwe kieswet een tijdvak van zeven jaren stelt. Oppervlakkig beschouwd, is dit verschil te gering, om een oorlog te wettigen. Volgens het Engelsche voorstel zal het getal kiezers grooter zjjn, maar is die aanwas van zulk een beteekenis dat de oude bewoners gevaar loopen door het vreemde element te worden overstemd? Om die vraag te kunnen beantwoorden is een grondiger kennis der locale toestanden en verhoudingen noodig dan waarover wij beschikken kunnen. Indien er werkelijk gevaar bestaat, zou de Transvaal door de toestemming zelfmoord plegen, zooals reeds door Krüger erkend is en wordt het principiis obsta een eisch van het zelfbehoud. Men beweert dat het voornamelijk de Hollandschgezinde bevolking der Kaapkolonie is, die b\j de Transvaal op aanneming van het Engelsche voorstel aandringt. Dit is op zichzelf begrijpelijk, omdat de bewoners dier streken Engelsche onderdanen zijn, terwijl de ingezetenen der ZuidAfrikaansche Republiek volkomen zich zelf standig kunnen bewegen. De meening van den Oranje-Vrijstaat, die in dezelfde omstandig heden verkeert als de Transvaal, is niet officieel

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl