Historisch Archief 1877-1940
. 1158
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar . . . mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12l/>
Dit blad ia verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parij»,
en te Londen, Librairie Cosmopolite, 56 Charlottestreet, Fitzroy Square.
Zondag 3 September,
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Dnitsehland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RÜDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
I N H O U ».
T7AN YEKBE EN TAK NABIJ. Overheidsbe
moeiing b\j grondverbetering, door Dr. G. W. B.
Een memoriepost. Nederland en de Transvaal.
Een woord van verw«er dn aake-Hogerhnjs,
door P. J. Troelstra. De crisjs in Pruieen.
De Hollandsche Gemeente te St. Petersburg, door
O. (II). SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Yan
twee congressen, door dr. J, C E. KTNST EN
LETTEREN: J«seph Cratner f, door Ant.
Averkamp. Eodin, door \V. S Tentoonstelling
vaa Japamsche kunst, door B. W. P Jr. (II).
Dr. W. 0. N. Bollaan t, door T. H. Kogge.
Verzen, van Marie Jungius, beoordeeld door J. K.
Keasburg. De reorganisatie van 1891 by Pos
terijen «n Telegraphie en hare gevolgen ten op
zichte VMI telegraphisten en klerken, door B.
Boek- en Tijdschrift, door G. van Hulzen.
FEUILLETON: Harten-Aas. Naar 't Engelsch van
EudyardKipling. RECLAMES. VOOR DAMES:
Het Madebenheim", te Dresden, door Vronwke,
(Slot). Bedding voor gedupeerde tweewielrijders,
door P. J. Uildrika. Verbetering der
VrouweuJcleeding. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK,
door D. Stigter. ALLERL1 I. INGEZONDEN.
PEN- Epl POTLOODKBA8SEN. ADVERTEN
TIËN.
MlllltHHMfllfIWWWMMtWIMMHMMMW
Een bejaard Katholiek-geestelijke, Karl
Jentsch, wiens eigenaardig
godsdienstigsocialisme in Duitscbland door velen ge
waardeerd wordt, vestigde er onlangs weder
de aandacht op, dat wij eigenlijk reeds
midden in het socialisme zitten, waarvoor
iedere dag nieuwe bewijzen aanbrengt en
dat elke hervorming een verschuiving is in
die richting. Dit onbewust voortgaan op
den weg naar het socialisme zien ook wij
dagelijks om ons heen en, het is wel dtr
moeite waard er nota van te nemen, vooral
wanneer men de sporen aantreft, waar zij
het allerminst worden vermoed en vrij
zeker de hoofdpersonen zelf er niet aan
dachten een schrede voort te gaan op het
pad van het socialisme. Merkwaardig uit
dat oogpunt is het volgende, wat een der
vele congressen, in de vorige maanden
gehouden aan de hand deed.
Vier jaren geleden, van 5 tot 8 Juli
1895, kwam het 48ste Nederlandsch
Landhuiskundig congres te Dordrecht bijeen;
door den heer Dr. Vitus Bruinsma te
Gorredijk werd het vraagpunt besproken,
toegelicht door een voorafgaand praeadvies,
in welk opzicht en onder welke omstan
digheden het wenschelijk kon zijn den
landbouw rechtstreeks te bevorderen van
overheidswege, in casu de
gemeemtebeeturen." De spreker wees er op, dat in de
steden de overheid meer en meer sommige
monopolies tot zich trekt, zooals gas,
waterleiding, telephoon, opruiming der
faecaliën, tramwegen, openbaren reinigings
dienst, omdat zij op die wijze beter ten
algemeene nutte kunnen worden geregeld.
Op overeenkomstige wijze, zoo meende hij,
konden de besturen ten platte lande ook
meer werkzaam zijn in het algemeen
belang door sommige zaken tot zich te
trekken en te regelen, die thans niet naar
eisch behartigd worden of slechts ten bate
waren van enkelen. Uiteraard zoude het
een andere reeks van bemoeiingen zijn
dan de boven aangehaalde, die in de
steden op den voorgrond treden ;
spreker haalde verschillende voorbeelden
aan en wees met nadruk daarbij op de
rechten, verbonden aan het bezit vanden
grond en het vermogen der grondeigenaars
om de landerijen al of niet te ontginnen
en in verhoogde cultuur te brengen, dik
wijls zeer ten nadeele van de omwonenden
en van het algemeen belang. O ver't alge
meen vonden deze denkbeelden niet veel
instemming bij de vergaderden, zoo zelfs,
dat niettegenstaande de talentvolle wijze,
waarop zij volgens den voorzitter waren
uiteengezet en waaraan gaarne hulde werd
gebracht, besloten werd geene stemming te
houden over de conclusies van den inleider,
ook niet in den verzachten vorm, waarin zij
luidden,dat rechtstreeksche bevordering van
den landbouw door de (gemeente)besturen
wenschelijk kon zijn, voor het behartigen
van die landbouwzaken, die door particu
liere krachten niet of niet voldoende kunnen
worden behartigd.
Van 18 tot 21 Juni van dit jaar, werd
thans te Breda het 51ste
landhuishoudkundig congres gehouden en wat zien wij
daar, slechts vier jaren later ?
Door den heer A. J. van Schermbeek,
gep. O. I. houtvester, boschbouwkundige
bij het Domeinbestuur, wordt een uitvoerig
betoog geleverd, nauwkeurig door een
praeadvies toegelicht over: boschculluur,
een tak van staatsdienst. Met klem
wordt door den inleider betoogd, dat het
behoud van blijvend bosch uit een
oeconomisch en sociaal oogpunt voor de be
volking van Nederland wenschelijk is en
dat waar particulieren aan dezen eisch
niet kunnen of willen voldoen, de Staat
moet optreden om deze cultuur op zich
te nemen en deskundig te regelen ten
algemeenen nutte; dat onteigening daarmee
zou gepaard dienen te gaan, sprak van
zelf. In de goed bezette vergadering was
er niemand die zich ernstig verzette tegen
dit betoog, behalve de heer Hora Siccama,
voorzitter van den Oranjebond van Orde,
die ook de eenige tegenstemmer was bij
het aannemen der volgende conclusie:
het tot stand komen en in stand
houden van een voldoende uitgestrekt
heid bosch op den nationalen bodem kan
niet aan particulieren worden overgelaten,
maar moet door den staat of zijn organen
als een onderwerp van staatszorg worden
behartigd.
Terwijl dus in 1895 op het congres
nagenoeg niemand tusschenkomst der
Overheid wenschelijk achtte bij het be
hartigen van landbouwzaken, ook waar
particuliere krachten duidelijk te kort
schieten, zooals bij sommige ontginningen
en verbeteringen het geval is, noemde
hetzelfde congres in 1899 zulk een Over
heidsbemoeiing in gevallen van heide
ontginning door boschaanleg niet alleen
wenschelijk met eenparige stemmen, maar
achtte het niet ongepast haar tot een
bijzonderen tak van staatszorg te verheffen.
Het merkwaardige van deze geheel tegen
strijdige beslissingen in hetzelfde congres
sltchts enkele jaren na elkaar wordt ver
hoogd bij het nazien der presentielijst, waar
uit blijkt, welk een groot aantal derzelfde
personen aanwezig waren. Ik wil bij de
appreciatie wel is waar niet uit het oog
verliezen, dat in Dordrecht de oud-voor
zitter van de Friesche Volkspartij aan
het woord was, bij wien een rood tintje
zeker niet viel te ontkennen, en dat te
Breda een staatsambtenaar voor meerdere
staatsbemoeiing in de bres sprong, maar
toch heeft men geen recht aan persoon
lijkheden te denken, waar in het eerste
geval, de heer P. J. de Bruine, onder
voorzitter van het Nederlandsch
Landbouw-comitéenz. dea voorzittersstoel be
kleedde en op het laatste congres, de
heer Mr. M. Tydeman, lid van de 2de
Kamer enz.; m beide gevallen mag aan
geene partijdigheid worden gedacht en
moet worden aangenomen, dat de noodige
ernst aan de beraadslagingen is besteed
en het hooge gewicht is erkend van de
verworpen zoowel als van. de aangenomen
conclusie. Er valt dus aan niets anders
te denken dan aan het bovengenoemde
onbewuste socialisme, en wij hebben voor
ons een nieuw en eigenaardig sprekend
voorbeeld hoe de denkbeelden onwille
keurig en zij het soms onwillig gedreven
woiden naar uitbreiding van staatsbe
moeiing, zelfs bij hen, die nog kort ge
leden zich afkeerig er van betoonden.
Br., 28-8-'99. Dr. G. W. B.
Een memoriepost.
Het Handelsblad gaf dezer dagen op
nieuw in overweging de pro memorie-post.
«Bijdragen van Ned.-Inüiëaan de mid
delen tot dekking van 's Rijksuitgaven"
van de begroeting weg te laten.
Het deed dat op dezen grond:
«Wij hebben ten vorigen jare 8
December trachten te betoogen, dat
de handhaving n i e t gevorderd wordt door
art. 4 der comptabiliteitswet, dat niet meer
bedoelde dan een voorschrift omtrent het
opmaken der begrooting, en waaraan door
verschillende restitutieposten, ook zonder
den memoriepost, volkomen voldaan
wordt."
«Maar, zoo schreven wij toen verder,
vóór het behoud van den memoriepost
moge geen .reden bestaan, er is wel
een deugdelijke reden om hem van de
jaarlijksche begrooting af te voeren: hij
wekt wantrouwen in Indic."
»0f alle staatslieden en politieke bla
den in het moederland al verklaren dat
zij van »batige sloten" uit Indiëin de
toekomst niets willen weten, men ge
looft hen in Indiëniet, de memoriepost
is daar om hunne verklaringen in ver
denken te kunnen brengen. Wij haalden
hiervan bij herhaling de bewijzen aan
(Zie o. a. onze nrs. van 10 Febr. en 14
Juli jl.)."
»Dat ellendige wantrouwen door onze
vroegere financiëele politiek opgewekt,
laat ons toch het mogelijke doen om
dat te doen verdwijnen en de kloof te
dempen die maar al te dikwijls kan wor
den waargenomen tusschen kolonie en
moederland."
»Zoo schreven wij een halfjaar geleden
en wij herhalen die wooiden thans, want
het doen vervallen van den memoriepost
kan een middel zijn om den woordvoer
ders in Indiöde overtuiging te geven dat
het het moederland ernst is. zijne koloniën
te beheeren uitsluitend ten bate van die
koloniën zelve. Wat voor Britsch-Indiëin
de »Act for the better government of
India'' (2 Aug. 1858) werd bepaald, dat
alle inkomsten van Indië«shall be applied
and difposed of for the purposes of the
Government of Indian alone," geldt ook
voor Nederlandsch-Indië, maar het is wél
noodig dat deze bedoeling stellig blijkt
uit eenige daad."
Zeker, door het weglaten van dezen
mtmoriepost zal Nederland er niet slechter
aan toe zijn maar juist daarom rijst
de vraag: of dit nu een daad zou wezen,
waaruit een bedoeling stellig blijkt?
Er zijn, dit erkent ook ieder met de
N. Rott. van 1894, toch geen batige sloten
vooreerst te wachten, batige sloten,
zooals__die vroeger werden genoten. Maar wat
beteekent het weglaten van het woord
MEMORIEPOST, terwijl wij nu reeds langer
dan een kwart eeuw den Javaan onzen
Aijeh-oorlog grootendeels laten betalen ?
Onze Atjeh-oorlog. Geheel en al onxe
Atjeh-oorlog, in het belang van ons kolo
niaal bezit, een gevolg van onxe kolo
niale politiek. "
De Javaan, en de bewoners der overige'
eilanden hebben er niet het geringste be
lang bij, of wij Nederlanders ook over
Atjeh zullen heerschen; bestond er een
parlement van inlanders, het zou allicht
zich voor de onafhankelijkheid der
Atjehers uitspreken, en zeker geen geld voor
zulk een oorlog toestaan, en toch, reeds
hoeveel millioenen hebben wij hun niet afge
nomen, om ons in staat te stellen, ons
koloniaal gebied te vergrooten; om ons,
die hen tot knechtschap hebben gebracht,
sterker te maken!
Oneler deze omstandigheden over het al
of niet behouden van een memoriepost te
spreken, het is niet bijster uitlokkend.
»Dat ellendige wantrqjiwen door onze
vroegere financiëele politiek opgewekt
laat ons toch het mogelijke doen om dit
te doen verdwijnen, schrijft het Handels
blad. Het vraagt een daad.
Welnu, waarom dan niet aangedrongen
op het verrichten van zulk een daad ? Een
voorstel tot het verplaatsen van den
financieelen oorlogslast van de schouders der
Javanen en mede overheerschten op die
van ons Nederlanders zelf. Uit het oog
punt van menschelijkheid en billijkheid
kan men moeilijk iets slechters bedenken,
dan de Indische bevolking Nederland het
geld te doen verstrekken, benoodigd tot
vermeerdering, niet van Indië's, maar van
Nederlandsen macht!
Hoe lang zal men zoo iets nog durven
verdedigen?
Toch, de drogredenen ontbreken nietom
zelfs zulk een onrecht, zulk een berooving
van de Indische schatkist, goed te piaten.
Maar zoo lang dit het geval is, en een
reeks van uitgaven in Nederlands belang,
waarvan mede in de eerste plaats Neder
landers als particulieren voordeel trekken
want elke Indische oorlog is voor vele
Europeanen bovendien een voordeelige zaak
door de arme Javaantjes en hun broertjes
moet worden betaald, zou het, dunkt ons,
toch maar beter zijn, die »J/ewor«'epost"
op de begrooting te laten blijven, al ware
het slechts als een bewijs, dat wij Neder
landers brutaal diefstal plegende, niet
nog bovendien op farizeesche wijs de mug
uitzuigen om den kemel door te zwelgen.
Nederland en de Traiisvaal.
De bewijzen van sympathie met
deTransvalers worden steeds talrijker. Elke meeting
met het doel een getuigenis in deze af te
leggeribelegd, mag geslaagd heeten, en be
halve moties aangenomen op vergaderingen
ter bespreking van de Transvaalsche crisis,
ontvangt naen te Pretoria het eene blijk
van belangstelling en medegevcel na het
andere.
Het 2öste Nederlandsche taal en letter
kundig congres heeft het in deze niet tot
een daad kunnen brengen... omdat het
congres geen politiek karakter mocht
dragen, en zoo heeft men het bewijs
geleverd, dat de taal toch niet gansch
het volk is; zij is het volk, behalve
o a. zijn politiek; zelfs behalve zijn
faa/-politiek '!
Intusschen hebben wij in Nederland zelf'
een stem vernomen, die ons zeer aangenaam
in de ooren klonk. Op een vergadering
van den Nederl. Journalisten kring heeft
mr. v. Gilse het bestuur in overweging
gegeven zich uit naam der Nederl.
dagbladschrijvers tot de buitenlandsehe
dagbladschrijvers te richten, ten einde hun de be
langen van de Transvaal aan te bevelen.
Het is ons niet bekend in welken vorm,
op welke wijs rnr. v. Gilse dit wenschte te
doen geschieden, maar dat er van den
Nederl. Journalistenkring een poging moge
uitgaan om de Transvaalsche zaak in het
buitenland toe te lichten en te bespreken,
is, gelijk men weet, pok onze wensch.
Veel kunnen wij niet voor de
stamverwanten in Zuid Afrika doen doch
hun pleitbezorgers te zijn bij het beschaafd
Europa schijnt ons een plicht.
Het bestuur van den Kring zal den
wensch van mr. v. Gilse in overweging
nemen. Dat het niet al te lang overwege !
Zoo zelden komt er voor ons Nederlanders
een gelegenheid voor, om te toonen, dat
wij als natie ons gevoelen, en er iets van
de oude vrijheidsliefde en
onafhankelijkheidszin, dien rcem onzer vaderen nog
in ons leeft.
Geachte Redaktie.
De heer Middelkoop heeft in het vorig
nummer van dit blad getracht, zijn houding
in zake het levisie-proces der Hogerhuizen
voor zijne vrienden goed te praten.
Hij zou nu eens «zakelijk en zonder
beschouwingen enkele feiten mededeelen,"
om aan te toonen, welk aandeel hij in de
zaak heeft gehad; dat ik nooit door de
familie H. ben ter hulpe geroepen en dat
ik »zelfs de revisie niet gewenscht'' heb.
Ik zou op dat artikel niet hebben ge
antwoord, indien ik daartoe niet zijdelings
door den redakteur van dit blad in zijn
naschrift ware opgewekt.
Ten eerste toch is het een hoogst on
verkwikkelijk tooneel, den ernstigen strijd
voor een goede zaak onwaardig, twee
mannen, die zich daarvoor beide hebben
ingespannen, erover te zien kijven, wie er
nu wel het eerst bij is geweest, wie er het
meest voor gedaan heeft, enz.
Ook is het voor de vraag, of het ooit
in 't belang der Uogerhuizen kan zijn,
dat men mij moedwillig verhindert, mijne
in twee jaren van onderzoek en strijd
verkregen kennis van de zaak, ware het
zelfs slechts in verbinding met andere
juristen, bij het revisieproces ten bate der
jongens aan te wenden, volmaakt onver
schillig, op welke wijze ik in de zaak ben
betrokken geworden, of ik al dan niet een
nieuwe revisiewet heb gewenscht, enz.
Dat verder het aandeel van den heer
M. in de voorbereiding tot het revisie
proces veilig buiten bespreking kan blijven,
zal ieder wel willen toegeven, die bedenkt,
dat het niet de kwestie is, of de heer
Middelkoop in mijne plaats als verdediger
der Hogerhuizen in dat proces zal optreden,
doch of ik als zoodanig door Mr. Z. van
den Bergh behoorde verdrongen te zijn.
Eindelijk zou ik ook daarom niet hebben
geantwoord, omdat het artikel van den
heer M., waar hij over mijn optreden
spreekt, in plaats van »enkele feiten" voor
namelijk insiiiuatiën en «beschouwingen"
bevat, die geen de minste bewijskracht
bezitten, tenzij deze, dat zij de
verblindheid des heeren M. bij zijne beoordeeling
van mijn persoon boven allen twijfel stellen.
Wanneer ik desniettegenstaande
mijzelven heb gedwongen in te gaan op de
bekrompen en onware beschouwingen van
mijn verwoeden bestrijder, deed ik dit
vooral uit waardeering van de ridderlijke
houding, door de redaktie in deze zaak
ingenomen tegenover een politiek tegen
stander, die haar allerminst reden had
gegeven, hem met bizondere egards te be
handelen.
;;; *
*
Het historisch beloog van den heer M.
is juist tot het oogenblik, waarop zijn
geest wordt beroerd door de verschijning
van mijn persoon in de Hogerhuis-beweging
die als in een tooverslag zijn dorre op
somming van data en feiten door een
overspannen beweren vol onbewezen ver
onderstellingen en beleedigende aantijgin
gen doet vervangen.
De kleine ijdelheid, dat »zijne"
publikatie van de klacht van KI. Stienstra
tegen de nieuw-aangewezen daders feitelijk
de volksbeweging voor de Hogerhuizen zou
hebben gewekt, zij hem gaarne gegund en
wordt door mij slechts gereleveerd, om vast
te stellen, dat ook de heer M. de nood
zakelijkheid eener »groote beweging door
het gansche land" heeft erkend, om op de
autoriteiten, die blijkens het antwoord van
Minister Van der Kaay dd. 25 Juni 1897
niets van de zaak wilden weten, ook nadat
het nieuwe bewijsmateriaal tot hunne kennis
was gebracht, den noodigen moreelen in
vloed uit te oefenen.
Waar de heer M. ter kenschetsing van
zijn eigen aandeel in de zaak wel degelijk
den nadruk op die beweging legt, verliest
hij deze geheel uit het oog, zoodra hij mijn
werk kritiseert. Dan wordt de afwijzende
beschikking van den Leeuwarder Officier
van Justitie op de ingediende meineed
klacht en al wat ik verder zonder onmid
dellijk resultaat heb gedaan, als een fiasko
voorgesteld, zonder dat hierbij in over
weging wordt genomen, hoe wat ik van
Dec. 1897 tot Juli 1899 heb gedaan, die
dramatische incidenten heeft geleverd, die
het brandhout van de beweging vormden,
de publieke opinie op haar gevestigd hiel
den en doordrongen, tot deze door en na
mijn proces vrij wel geheel voor de Hoger
huizen is veroverd.
Gekonstateerd wordt verder, dat de
poging van den heer M., om door zijn
bezoek aan den Minister en de indiening
der klacht van KI. Stienstra revisie te
verkrijgen, is mislukt.
Verre van mij, den heer M. van die
mislukking een verwijt te maken. Zijne
poging, als eerste voor de hand liggende
daad, was noodig; na haar zouden nog
vele andere schipbreuk moeten lijden,
totdat door al die pogingen met elkaar
en de bespreking, die zij in de pers, de
meetings enz. uitlokten, eindelijk die sterke
onzichtbare drang van onderen op was
verkregen, waarvoor eenmaal de autori
teiten misschien onbewust zouden
bezwijken.
Ik meen echter al weer, dat de heer M.
en zijne bewonderaars wél zouden doen,
waar hij zelf met eene mislukking is be
gonnen, het mij niet als eene fout aan te
rekenen, dat ook ik eenige malen mijne
pogingen op den onwil der autoriteiten
heb zien afstuiten, voordat ik mijn doel:
de verklaringen van KI. Slienstra, E. Rmgia
enz,, onder eede te doen vaststellen, zou
hebben bereikt.
* *
*
Lezen wij nu, welken indruk mijne
verschijning ten Hogerhuis-tooneele op de
hersens van den heer Middelkoop heeft
gemaakt:
Van af mijne publicatie was het zeker, dat
eene groote bewegirg door het land zou gaart
en het is wel opvallend, dat zeer korten tijd
daarna des heeren Trodstra's bemoeiixg met de
zaak is begonnen. De lucht der aanstaande
beroering bracht hem in vervoering en zijne
«liefde voor waarheid en gerechtigheid" viel op
frappante wijze samen met de aanstaande be
weging, die hij zag aandrijven. Na eerst wat
heen en weer te hebben gewroet, kwam hij
zich bij de familie Hogerhuis presenteeren. Van
hen was noch toen noch later eenig verzoek
tot den heer Troelslra gekomen om zijte hulp.
Hij heeft die aangeboden en zij, die den heer
Troelstra niet kenden, hebben haar aangenomen."
Wat kan men anders, dan over
dergegelijke even onnoozele als peifide
bewelingen de schouders ophalen ? Moesten tien
jaren van harden strijd voor wat ik recht
en billijk acht niet voldoende zijn, om
zulke veronderstellingen onmogelijk te
maken ? Ieder, die de dagbladen van 1897
nog eens wil inzien, zal bemerken, dat ik
van Januari tot midden Augustus van dat
jaar ongeveer 125 redevoeringen met het
oog op de verkiezingen heb gehouden.
Is het te verwonderen, dat ik, die niet
als de heer M. in de buurt der
Hogerhuizen woonde, eerst toen de grootste
drukte voorbij was, me in hunne zaak
kon inwerken ? Komt hier de zucht van
den heer M,, om mij te bekladden, niet
duidelijk om den hoek kijken ?
De kwestie is, dat ik direct na mijne
verkiezing in 1897 een schrijven heb ont
vangen van twee getuigen in de Hoger
huis zaak nl. Sinnema en De Jong, waarin
zij mij verzochten, mij die zaak aan te
trekken. Weinig heb ik er aan gedacht,
toen ik aan dat verzoek gehoor gaf, dat
er op dat oogenblik te Leeuwarden een
zekere mijnheer Middelkoop was, die in
dat optreden van mij een soort van »oriedele
bonkurrentie'' zou zien en zich uit de
zaak zou trekken tot tijd en wijle hij de
kans schoon zou zien, den «indringer"
weer kwijt te raken.
Mijn recht en plicht, om de
Hogerhuis-zaak in de Kamer en daarbuiten te
behandelen, had ik niet te ontleenen aan
een verzoek of opdracht van de familie
Hogerhuis. Zij vloeiden voort uit het
mandaat, mij in 1897 opgedragen, nadat
ik had beloofd, het ter verdediging van
verdrukten en miskenden te zullen ge
bruiken. Toch heb ik mij vergewist, dat
de familie die mij wél kende: een
hunner was mijn cliënt geweest mijn
optreden goedkeurde. En toen kwam het
uit, dat door de gevangenen zelven mijne
hulp reeds was verlangd, zooals blijkt uit
een brief, door de vrouwen Hogerhuis
aan mij geschreven:
//Keimpe vertelde ons, de Zaterdags na de
verkiezing was ds. Jas bij hem geweest (die
bezccht hem wel meer) en vertelde hem, dat
u cp drie plaalsen gtkoien was. Keimpe
schreef daar direct over naar huis, dat wij ons
tot u moesten wenden. Maar de bi-ief werd
ingehouden, daar mocht hij niet over schrijven."
Hoe dit zij, de heer M. was met mijn
optreden zeer slecht tevreden. Waarom ?
In het eerste artikel, dat hij over deze
kwestie schreef (in De Controleur) noemde
hij geen andere reden, dan dat ik den
Hoogen Raad eens voor «oude pruiken"
zou hebben uitgemaakt en hunne
<npar