De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 3 september pagina 1

3 september 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. 1158 DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar . . . mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-12l/> Dit blad ia verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parij», en te Londen, Librairie Cosmopolite, 56 Charlottestreet, Fitzroy Square. Zondag 3 September, Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Dnitsehland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RÜDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. I N H O U ». T7AN YEKBE EN TAK NABIJ. Overheidsbe moeiing b\j grondverbetering, door Dr. G. W. B. Een memoriepost. Nederland en de Transvaal. Een woord van verw«er dn aake-Hogerhnjs, door P. J. Troelstra. De crisjs in Pruieen. De Hollandsche Gemeente te St. Petersburg, door O. (II). SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Yan twee congressen, door dr. J, C E. KTNST EN LETTEREN: J«seph Cratner f, door Ant. Averkamp. Eodin, door \V. S Tentoonstelling vaa Japamsche kunst, door B. W. P Jr. (II). Dr. W. 0. N. Bollaan t, door T. H. Kogge. Verzen, van Marie Jungius, beoordeeld door J. K. Keasburg. De reorganisatie van 1891 by Pos terijen «n Telegraphie en hare gevolgen ten op zichte VMI telegraphisten en klerken, door B. Boek- en Tijdschrift, door G. van Hulzen. FEUILLETON: Harten-Aas. Naar 't Engelsch van EudyardKipling. RECLAMES. VOOR DAMES: Het Madebenheim", te Dresden, door Vronwke, (Slot). Bedding voor gedupeerde tweewielrijders, door P. J. Uildrika. Verbetering der VrouweuJcleeding. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. ALLERL1 I. INGEZONDEN. PEN- Epl POTLOODKBA8SEN. ADVERTEN TIËN. MlllltHHMfllfIWWWMMtWIMMHMMMW Een bejaard Katholiek-geestelijke, Karl Jentsch, wiens eigenaardig godsdienstigsocialisme in Duitscbland door velen ge waardeerd wordt, vestigde er onlangs weder de aandacht op, dat wij eigenlijk reeds midden in het socialisme zitten, waarvoor iedere dag nieuwe bewijzen aanbrengt en dat elke hervorming een verschuiving is in die richting. Dit onbewust voortgaan op den weg naar het socialisme zien ook wij dagelijks om ons heen en, het is wel dtr moeite waard er nota van te nemen, vooral wanneer men de sporen aantreft, waar zij het allerminst worden vermoed en vrij zeker de hoofdpersonen zelf er niet aan dachten een schrede voort te gaan op het pad van het socialisme. Merkwaardig uit dat oogpunt is het volgende, wat een der vele congressen, in de vorige maanden gehouden aan de hand deed. Vier jaren geleden, van 5 tot 8 Juli 1895, kwam het 48ste Nederlandsch Landhuiskundig congres te Dordrecht bijeen; door den heer Dr. Vitus Bruinsma te Gorredijk werd het vraagpunt besproken, toegelicht door een voorafgaand praeadvies, in welk opzicht en onder welke omstan digheden het wenschelijk kon zijn den landbouw rechtstreeks te bevorderen van overheidswege, in casu de gemeemtebeeturen." De spreker wees er op, dat in de steden de overheid meer en meer sommige monopolies tot zich trekt, zooals gas, waterleiding, telephoon, opruiming der faecaliën, tramwegen, openbaren reinigings dienst, omdat zij op die wijze beter ten algemeene nutte kunnen worden geregeld. Op overeenkomstige wijze, zoo meende hij, konden de besturen ten platte lande ook meer werkzaam zijn in het algemeen belang door sommige zaken tot zich te trekken en te regelen, die thans niet naar eisch behartigd worden of slechts ten bate waren van enkelen. Uiteraard zoude het een andere reeks van bemoeiingen zijn dan de boven aangehaalde, die in de steden op den voorgrond treden ; spreker haalde verschillende voorbeelden aan en wees met nadruk daarbij op de rechten, verbonden aan het bezit vanden grond en het vermogen der grondeigenaars om de landerijen al of niet te ontginnen en in verhoogde cultuur te brengen, dik wijls zeer ten nadeele van de omwonenden en van het algemeen belang. O ver't alge meen vonden deze denkbeelden niet veel instemming bij de vergaderden, zoo zelfs, dat niettegenstaande de talentvolle wijze, waarop zij volgens den voorzitter waren uiteengezet en waaraan gaarne hulde werd gebracht, besloten werd geene stemming te houden over de conclusies van den inleider, ook niet in den verzachten vorm, waarin zij luidden,dat rechtstreeksche bevordering van den landbouw door de (gemeente)besturen wenschelijk kon zijn, voor het behartigen van die landbouwzaken, die door particu liere krachten niet of niet voldoende kunnen worden behartigd. Van 18 tot 21 Juni van dit jaar, werd thans te Breda het 51ste landhuishoudkundig congres gehouden en wat zien wij daar, slechts vier jaren later ? Door den heer A. J. van Schermbeek, gep. O. I. houtvester, boschbouwkundige bij het Domeinbestuur, wordt een uitvoerig betoog geleverd, nauwkeurig door een praeadvies toegelicht over: boschculluur, een tak van staatsdienst. Met klem wordt door den inleider betoogd, dat het behoud van blijvend bosch uit een oeconomisch en sociaal oogpunt voor de be volking van Nederland wenschelijk is en dat waar particulieren aan dezen eisch niet kunnen of willen voldoen, de Staat moet optreden om deze cultuur op zich te nemen en deskundig te regelen ten algemeenen nutte; dat onteigening daarmee zou gepaard dienen te gaan, sprak van zelf. In de goed bezette vergadering was er niemand die zich ernstig verzette tegen dit betoog, behalve de heer Hora Siccama, voorzitter van den Oranjebond van Orde, die ook de eenige tegenstemmer was bij het aannemen der volgende conclusie: het tot stand komen en in stand houden van een voldoende uitgestrekt heid bosch op den nationalen bodem kan niet aan particulieren worden overgelaten, maar moet door den staat of zijn organen als een onderwerp van staatszorg worden behartigd. Terwijl dus in 1895 op het congres nagenoeg niemand tusschenkomst der Overheid wenschelijk achtte bij het be hartigen van landbouwzaken, ook waar particuliere krachten duidelijk te kort schieten, zooals bij sommige ontginningen en verbeteringen het geval is, noemde hetzelfde congres in 1899 zulk een Over heidsbemoeiing in gevallen van heide ontginning door boschaanleg niet alleen wenschelijk met eenparige stemmen, maar achtte het niet ongepast haar tot een bijzonderen tak van staatszorg te verheffen. Het merkwaardige van deze geheel tegen strijdige beslissingen in hetzelfde congres sltchts enkele jaren na elkaar wordt ver hoogd bij het nazien der presentielijst, waar uit blijkt, welk een groot aantal derzelfde personen aanwezig waren. Ik wil bij de appreciatie wel is waar niet uit het oog verliezen, dat in Dordrecht de oud-voor zitter van de Friesche Volkspartij aan het woord was, bij wien een rood tintje zeker niet viel te ontkennen, en dat te Breda een staatsambtenaar voor meerdere staatsbemoeiing in de bres sprong, maar toch heeft men geen recht aan persoon lijkheden te denken, waar in het eerste geval, de heer P. J. de Bruine, onder voorzitter van het Nederlandsch Landbouw-comitéenz. dea voorzittersstoel be kleedde en op het laatste congres, de heer Mr. M. Tydeman, lid van de 2de Kamer enz.; m beide gevallen mag aan geene partijdigheid worden gedacht en moet worden aangenomen, dat de noodige ernst aan de beraadslagingen is besteed en het hooge gewicht is erkend van de verworpen zoowel als van. de aangenomen conclusie. Er valt dus aan niets anders te denken dan aan het bovengenoemde onbewuste socialisme, en wij hebben voor ons een nieuw en eigenaardig sprekend voorbeeld hoe de denkbeelden onwille keurig en zij het soms onwillig gedreven woiden naar uitbreiding van staatsbe moeiing, zelfs bij hen, die nog kort ge leden zich afkeerig er van betoonden. Br., 28-8-'99. Dr. G. W. B. Een memoriepost. Het Handelsblad gaf dezer dagen op nieuw in overweging de pro memorie-post. «Bijdragen van Ned.-Inüiëaan de mid delen tot dekking van 's Rijksuitgaven" van de begroeting weg te laten. Het deed dat op dezen grond: «Wij hebben ten vorigen jare 8 December trachten te betoogen, dat de handhaving n i e t gevorderd wordt door art. 4 der comptabiliteitswet, dat niet meer bedoelde dan een voorschrift omtrent het opmaken der begrooting, en waaraan door verschillende restitutieposten, ook zonder den memoriepost, volkomen voldaan wordt." «Maar, zoo schreven wij toen verder, vóór het behoud van den memoriepost moge geen .reden bestaan, er is wel een deugdelijke reden om hem van de jaarlijksche begrooting af te voeren: hij wekt wantrouwen in Indic." »0f alle staatslieden en politieke bla den in het moederland al verklaren dat zij van »batige sloten" uit Indiëin de toekomst niets willen weten, men ge looft hen in Indiëniet, de memoriepost is daar om hunne verklaringen in ver denken te kunnen brengen. Wij haalden hiervan bij herhaling de bewijzen aan (Zie o. a. onze nrs. van 10 Febr. en 14 Juli jl.)." »Dat ellendige wantrouwen door onze vroegere financiëele politiek opgewekt, laat ons toch het mogelijke doen om dat te doen verdwijnen en de kloof te dempen die maar al te dikwijls kan wor den waargenomen tusschen kolonie en moederland." »Zoo schreven wij een halfjaar geleden en wij herhalen die wooiden thans, want het doen vervallen van den memoriepost kan een middel zijn om den woordvoer ders in Indiöde overtuiging te geven dat het het moederland ernst is. zijne koloniën te beheeren uitsluitend ten bate van die koloniën zelve. Wat voor Britsch-Indiëin de »Act for the better government of India'' (2 Aug. 1858) werd bepaald, dat alle inkomsten van Indië«shall be applied and difposed of for the purposes of the Government of Indian alone," geldt ook voor Nederlandsch-Indië, maar het is wél noodig dat deze bedoeling stellig blijkt uit eenige daad." Zeker, door het weglaten van dezen mtmoriepost zal Nederland er niet slechter aan toe zijn maar juist daarom rijst de vraag: of dit nu een daad zou wezen, waaruit een bedoeling stellig blijkt? Er zijn, dit erkent ook ieder met de N. Rott. van 1894, toch geen batige sloten vooreerst te wachten, batige sloten, zooals__die vroeger werden genoten. Maar wat beteekent het weglaten van het woord MEMORIEPOST, terwijl wij nu reeds langer dan een kwart eeuw den Javaan onzen Aijeh-oorlog grootendeels laten betalen ? Onze Atjeh-oorlog. Geheel en al onxe Atjeh-oorlog, in het belang van ons kolo niaal bezit, een gevolg van onxe kolo niale politiek. " De Javaan, en de bewoners der overige' eilanden hebben er niet het geringste be lang bij, of wij Nederlanders ook over Atjeh zullen heerschen; bestond er een parlement van inlanders, het zou allicht zich voor de onafhankelijkheid der Atjehers uitspreken, en zeker geen geld voor zulk een oorlog toestaan, en toch, reeds hoeveel millioenen hebben wij hun niet afge nomen, om ons in staat te stellen, ons koloniaal gebied te vergrooten; om ons, die hen tot knechtschap hebben gebracht, sterker te maken! Oneler deze omstandigheden over het al of niet behouden van een memoriepost te spreken, het is niet bijster uitlokkend. »Dat ellendige wantrqjiwen door onze vroegere financiëele politiek opgewekt laat ons toch het mogelijke doen om dit te doen verdwijnen, schrijft het Handels blad. Het vraagt een daad. Welnu, waarom dan niet aangedrongen op het verrichten van zulk een daad ? Een voorstel tot het verplaatsen van den financieelen oorlogslast van de schouders der Javanen en mede overheerschten op die van ons Nederlanders zelf. Uit het oog punt van menschelijkheid en billijkheid kan men moeilijk iets slechters bedenken, dan de Indische bevolking Nederland het geld te doen verstrekken, benoodigd tot vermeerdering, niet van Indië's, maar van Nederlandsen macht! Hoe lang zal men zoo iets nog durven verdedigen? Toch, de drogredenen ontbreken nietom zelfs zulk een onrecht, zulk een berooving van de Indische schatkist, goed te piaten. Maar zoo lang dit het geval is, en een reeks van uitgaven in Nederlands belang, waarvan mede in de eerste plaats Neder landers als particulieren voordeel trekken want elke Indische oorlog is voor vele Europeanen bovendien een voordeelige zaak door de arme Javaantjes en hun broertjes moet worden betaald, zou het, dunkt ons, toch maar beter zijn, die »J/ewor«'epost" op de begrooting te laten blijven, al ware het slechts als een bewijs, dat wij Neder landers brutaal diefstal plegende, niet nog bovendien op farizeesche wijs de mug uitzuigen om den kemel door te zwelgen. Nederland en de Traiisvaal. De bewijzen van sympathie met deTransvalers worden steeds talrijker. Elke meeting met het doel een getuigenis in deze af te leggeribelegd, mag geslaagd heeten, en be halve moties aangenomen op vergaderingen ter bespreking van de Transvaalsche crisis, ontvangt naen te Pretoria het eene blijk van belangstelling en medegevcel na het andere. Het 2öste Nederlandsche taal en letter kundig congres heeft het in deze niet tot een daad kunnen brengen... omdat het congres geen politiek karakter mocht dragen, en zoo heeft men het bewijs geleverd, dat de taal toch niet gansch het volk is; zij is het volk, behalve o a. zijn politiek; zelfs behalve zijn faa/-politiek '! Intusschen hebben wij in Nederland zelf' een stem vernomen, die ons zeer aangenaam in de ooren klonk. Op een vergadering van den Nederl. Journalisten kring heeft mr. v. Gilse het bestuur in overweging gegeven zich uit naam der Nederl. dagbladschrijvers tot de buitenlandsehe dagbladschrijvers te richten, ten einde hun de be langen van de Transvaal aan te bevelen. Het is ons niet bekend in welken vorm, op welke wijs rnr. v. Gilse dit wenschte te doen geschieden, maar dat er van den Nederl. Journalistenkring een poging moge uitgaan om de Transvaalsche zaak in het buitenland toe te lichten en te bespreken, is, gelijk men weet, pok onze wensch. Veel kunnen wij niet voor de stamverwanten in Zuid Afrika doen doch hun pleitbezorgers te zijn bij het beschaafd Europa schijnt ons een plicht. Het bestuur van den Kring zal den wensch van mr. v. Gilse in overweging nemen. Dat het niet al te lang overwege ! Zoo zelden komt er voor ons Nederlanders een gelegenheid voor, om te toonen, dat wij als natie ons gevoelen, en er iets van de oude vrijheidsliefde en onafhankelijkheidszin, dien rcem onzer vaderen nog in ons leeft. Geachte Redaktie. De heer Middelkoop heeft in het vorig nummer van dit blad getracht, zijn houding in zake het levisie-proces der Hogerhuizen voor zijne vrienden goed te praten. Hij zou nu eens «zakelijk en zonder beschouwingen enkele feiten mededeelen," om aan te toonen, welk aandeel hij in de zaak heeft gehad; dat ik nooit door de familie H. ben ter hulpe geroepen en dat ik »zelfs de revisie niet gewenscht'' heb. Ik zou op dat artikel niet hebben ge antwoord, indien ik daartoe niet zijdelings door den redakteur van dit blad in zijn naschrift ware opgewekt. Ten eerste toch is het een hoogst on verkwikkelijk tooneel, den ernstigen strijd voor een goede zaak onwaardig, twee mannen, die zich daarvoor beide hebben ingespannen, erover te zien kijven, wie er nu wel het eerst bij is geweest, wie er het meest voor gedaan heeft, enz. Ook is het voor de vraag, of het ooit in 't belang der Uogerhuizen kan zijn, dat men mij moedwillig verhindert, mijne in twee jaren van onderzoek en strijd verkregen kennis van de zaak, ware het zelfs slechts in verbinding met andere juristen, bij het revisieproces ten bate der jongens aan te wenden, volmaakt onver schillig, op welke wijze ik in de zaak ben betrokken geworden, of ik al dan niet een nieuwe revisiewet heb gewenscht, enz. Dat verder het aandeel van den heer M. in de voorbereiding tot het revisie proces veilig buiten bespreking kan blijven, zal ieder wel willen toegeven, die bedenkt, dat het niet de kwestie is, of de heer Middelkoop in mijne plaats als verdediger der Hogerhuizen in dat proces zal optreden, doch of ik als zoodanig door Mr. Z. van den Bergh behoorde verdrongen te zijn. Eindelijk zou ik ook daarom niet hebben geantwoord, omdat het artikel van den heer M., waar hij over mijn optreden spreekt, in plaats van »enkele feiten" voor namelijk insiiiuatiën en «beschouwingen" bevat, die geen de minste bewijskracht bezitten, tenzij deze, dat zij de verblindheid des heeren M. bij zijne beoordeeling van mijn persoon boven allen twijfel stellen. Wanneer ik desniettegenstaande mijzelven heb gedwongen in te gaan op de bekrompen en onware beschouwingen van mijn verwoeden bestrijder, deed ik dit vooral uit waardeering van de ridderlijke houding, door de redaktie in deze zaak ingenomen tegenover een politiek tegen stander, die haar allerminst reden had gegeven, hem met bizondere egards te be handelen. ;;; * * Het historisch beloog van den heer M. is juist tot het oogenblik, waarop zijn geest wordt beroerd door de verschijning van mijn persoon in de Hogerhuis-beweging die als in een tooverslag zijn dorre op somming van data en feiten door een overspannen beweren vol onbewezen ver onderstellingen en beleedigende aantijgin gen doet vervangen. De kleine ijdelheid, dat »zijne" publikatie van de klacht van KI. Stienstra tegen de nieuw-aangewezen daders feitelijk de volksbeweging voor de Hogerhuizen zou hebben gewekt, zij hem gaarne gegund en wordt door mij slechts gereleveerd, om vast te stellen, dat ook de heer M. de nood zakelijkheid eener »groote beweging door het gansche land" heeft erkend, om op de autoriteiten, die blijkens het antwoord van Minister Van der Kaay dd. 25 Juni 1897 niets van de zaak wilden weten, ook nadat het nieuwe bewijsmateriaal tot hunne kennis was gebracht, den noodigen moreelen in vloed uit te oefenen. Waar de heer M. ter kenschetsing van zijn eigen aandeel in de zaak wel degelijk den nadruk op die beweging legt, verliest hij deze geheel uit het oog, zoodra hij mijn werk kritiseert. Dan wordt de afwijzende beschikking van den Leeuwarder Officier van Justitie op de ingediende meineed klacht en al wat ik verder zonder onmid dellijk resultaat heb gedaan, als een fiasko voorgesteld, zonder dat hierbij in over weging wordt genomen, hoe wat ik van Dec. 1897 tot Juli 1899 heb gedaan, die dramatische incidenten heeft geleverd, die het brandhout van de beweging vormden, de publieke opinie op haar gevestigd hiel den en doordrongen, tot deze door en na mijn proces vrij wel geheel voor de Hoger huizen is veroverd. Gekonstateerd wordt verder, dat de poging van den heer M., om door zijn bezoek aan den Minister en de indiening der klacht van KI. Stienstra revisie te verkrijgen, is mislukt. Verre van mij, den heer M. van die mislukking een verwijt te maken. Zijne poging, als eerste voor de hand liggende daad, was noodig; na haar zouden nog vele andere schipbreuk moeten lijden, totdat door al die pogingen met elkaar en de bespreking, die zij in de pers, de meetings enz. uitlokten, eindelijk die sterke onzichtbare drang van onderen op was verkregen, waarvoor eenmaal de autori teiten misschien onbewust zouden bezwijken. Ik meen echter al weer, dat de heer M. en zijne bewonderaars wél zouden doen, waar hij zelf met eene mislukking is be gonnen, het mij niet als eene fout aan te rekenen, dat ook ik eenige malen mijne pogingen op den onwil der autoriteiten heb zien afstuiten, voordat ik mijn doel: de verklaringen van KI. Slienstra, E. Rmgia enz,, onder eede te doen vaststellen, zou hebben bereikt. * * * Lezen wij nu, welken indruk mijne verschijning ten Hogerhuis-tooneele op de hersens van den heer Middelkoop heeft gemaakt: Van af mijne publicatie was het zeker, dat eene groote bewegirg door het land zou gaart en het is wel opvallend, dat zeer korten tijd daarna des heeren Trodstra's bemoeiixg met de zaak is begonnen. De lucht der aanstaande beroering bracht hem in vervoering en zijne «liefde voor waarheid en gerechtigheid" viel op frappante wijze samen met de aanstaande be weging, die hij zag aandrijven. Na eerst wat heen en weer te hebben gewroet, kwam hij zich bij de familie Hogerhuis presenteeren. Van hen was noch toen noch later eenig verzoek tot den heer Troelslra gekomen om zijte hulp. Hij heeft die aangeboden en zij, die den heer Troelstra niet kenden, hebben haar aangenomen." Wat kan men anders, dan over dergegelijke even onnoozele als peifide bewelingen de schouders ophalen ? Moesten tien jaren van harden strijd voor wat ik recht en billijk acht niet voldoende zijn, om zulke veronderstellingen onmogelijk te maken ? Ieder, die de dagbladen van 1897 nog eens wil inzien, zal bemerken, dat ik van Januari tot midden Augustus van dat jaar ongeveer 125 redevoeringen met het oog op de verkiezingen heb gehouden. Is het te verwonderen, dat ik, die niet als de heer M. in de buurt der Hogerhuizen woonde, eerst toen de grootste drukte voorbij was, me in hunne zaak kon inwerken ? Komt hier de zucht van den heer M,, om mij te bekladden, niet duidelijk om den hoek kijken ? De kwestie is, dat ik direct na mijne verkiezing in 1897 een schrijven heb ont vangen van twee getuigen in de Hoger huis zaak nl. Sinnema en De Jong, waarin zij mij verzochten, mij die zaak aan te trekken. Weinig heb ik er aan gedacht, toen ik aan dat verzoek gehoor gaf, dat er op dat oogenblik te Leeuwarden een zekere mijnheer Middelkoop was, die in dat optreden van mij een soort van »oriedele bonkurrentie'' zou zien en zich uit de zaak zou trekken tot tijd en wijle hij de kans schoon zou zien, den «indringer" weer kwijt te raken. Mijn recht en plicht, om de Hogerhuis-zaak in de Kamer en daarbuiten te behandelen, had ik niet te ontleenen aan een verzoek of opdracht van de familie Hogerhuis. Zij vloeiden voort uit het mandaat, mij in 1897 opgedragen, nadat ik had beloofd, het ter verdediging van verdrukten en miskenden te zullen ge bruiken. Toch heb ik mij vergewist, dat de familie die mij wél kende: een hunner was mijn cliënt geweest mijn optreden goedkeurde. En toen kwam het uit, dat door de gevangenen zelven mijne hulp reeds was verlangd, zooals blijkt uit een brief, door de vrouwen Hogerhuis aan mij geschreven: //Keimpe vertelde ons, de Zaterdags na de verkiezing was ds. Jas bij hem geweest (die bezccht hem wel meer) en vertelde hem, dat u cp drie plaalsen gtkoien was. Keimpe schreef daar direct over naar huis, dat wij ons tot u moesten wenden. Maar de bi-ief werd ingehouden, daar mocht hij niet over schrijven." Hoe dit zij, de heer M. was met mijn optreden zeer slecht tevreden. Waarom ? In het eerste artikel, dat hij over deze kwestie schreef (in De Controleur) noemde hij geen andere reden, dan dat ik den Hoogen Raad eens voor «oude pruiken" zou hebben uitgemaakt en hunne <npar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl