Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na. 1158
tijdigheid in twijfel zou hebben getrokken.
Nu De Sociaaidemokraal met de stukken
heeft aangetoond, dat dit beslist onwaar
is, moet eene zaak, waarin ik teveel salaris
zou hebben geöischt en die ik in den steek
zon hebben gelaten, dienst doen, om des
heeren M's vrees voor mijne inmenging te
motireeren.
Wat die zaak betreft, die wegens gebrek
aan feitenkennis niet door de lezers kan
worden beoordeeld, wil ik alleen
mededeelen, dat de heer M., zijn vonnis over mij
uitsprekende, mij daarover nimmer heeft
gehoord en dat ik mij in die zaak geen
enkele inkorrekte handeling bewust ben.
Van »meer dan behoorlijke betaling"1 kon
evenwel in de Hogerhuiszaak al moeilijk
sprake zijn, daar alles wat ik daarin
óók als ad vakaat heb gedaan, gratis
door mij is verricht. En wat het »in den
steek laten" der zaak betreft, zoo kan
ieder die mijn werken in deze twee jaren
ieeft gadegeslagen, zelf beoordeelen, of ik
daartoe ooit «enige neiging heb vertoond.
Had ik echter, zooals mij in andere .zaken
wel is gebeurd, in den loop der zaak feiten
ontdekt, die mijne overtuiging vijzigden,
dan zou ik haar zeer zeker »in den steek
hebben gelaten".
Indien nu al de heer M. oorspronkelijk
voor eene te hooge rekening en verslapping
van ijver bij mij mocht .hebben gevreesd,
dan had de ervaring in deze zaak hem
moeten overtuigen, dat die vrees ongegrond
?was... indien hij althaas voor overtuiging
vatbaar ware!
* *
*
Toen de klacht tegen get. Haitsma in
.Dec. 1897 door mij was opgemaakt, sloeg
den heer M. de schrik om het hart. En
nog erger werd het, toen ik op mijn eerste
interpellatie het succes had, dat die klacht
werd vervolgd. Toen was de zaak
»bedorren"!
De Minister van Justitie dacht er
eenigszins anders over; hij sprak op 8
Dec. 1897 in de Kamer:
rik. betreur het, dat de weg, die thans wordt
ingeslagen, niet uitsluitend gevolgd is. Dat waa
de eenige weg, die tot een goed doel kon leiden
voor hen, die van de onschuld derHogerhuizen
overtuigd ziju."
Ik acht mij gelukkig, te kunnen
konBtateeren, dat het doel, door mij met de
indiening dier aanklacht beoogd, op den
loden Juli jl. volledig is bereikt. Die klacht
toch heeft de gepubliceerde beschikking
van den Leeuwarder Officier tengevolge
gehad, waarin de Justitie voor het eerst
hare zwakke gronden vóór de schuld der
Tïogerhuizen en tegen de geloofwaardigheid
der nieuwe getuigen publiek maakte, waar
door de agitatie vasten grond onder de voeten
kreeg en de zaak, te voorschijn gehaald
van achter de coulissen der justitiëele
stilzwijgendheid en geheimzinnigheid, voor het
voetlicht der openbaarheid, voorwerp van
publiek debat kon worden. Toen mijne
openbare beschuldigingen der nieuw aange
wezen daders, en de behandeling der
zaakHoitenpa hetzelfde lot ondergingen als de
meineedklacht, restte mij nog de beschul
diging jegens den Leeuwarder officier van
in zijn stuk opzettelijk de waarheid te
hebben verkracht, om toch eindelijk de
nieuwe getuigen onder eede gehoord te
krijgen. Hoe de Haagsche rechtbank onder
den indruk hunner verklaringen is geweest,
blijkt wel uit haar vonnis, waarin ik vdn
rechtsvervolging werd ontslagen.
Zoolang dit resultaat nog niet was ver
kregen, konden kwaadwiligen nog met een
schijn van recht mijne taktiek afkeuren;
hoe sommigen dit thans nog durven vol
houden, is mij een raadsel.
Inderdaad stond mij tijdens mijn eerste
interpellatie geen andere weg open, dan
revisie l) of gratie uit te lokken door het
indienen eener meineedklacht, daar het
andere revisiemiddel (nl. aanklacht en ver
volging der nieuw aangewezen daders)
reeds door den heer Middelkoop was be
proefd, toen hij de klacht van Stienstra aan
den Minister ter hand stelde.
Indien nu mijne poging, om de
revisiemiddelen der toenmalige wet in toepassing
te brengen, uit den booze was, daar zij,
volgens den heer M. de wijziging
van ons revisierecht op de lange baan
schoof, dan geldt dit bezwaar evenzeer
voor den heer M. zei ven, die mij op dien
weg was voorgegaan. Toen ik, evenmin
als de lieer M., op mijne poging direkt
succes had verkregen, heette het op eens,
dat ik op een nieuwe revisiewet had moeten
aandringen. Maar zoo vraag ik
waarom is dan de heer M. in het jaar,
waar in ik mij nog niet met de zaak be
moeide, toen hij volgens eigen zeggen haar
leidde, niet met dat geniale denkbeeld
voor den dag gekomen? Waarom'daarmede
tot 13 November 1897 gewacht! En waar
om, waar hij zelf allereerst heeft getracht,
met de bestaande wet revisie te verkrijgen,
nu aan mij als een fout toegerekend, dat
ik precies hetzelfde heb gedaan ?
Overigens is de voorstelling, alsof het
de heer M. is geweest, die het eerst het
denkbeeld heeft geopperd, om voor de
Jlogerhuis-zaak het revisierecht uit te
breiden, met de feiten in strijd. Aan zijn
artikel van 13 Nov. 1807 ging vooraf het
Voorloopig Verslag van hoofdstuk IV der
Staatsbegrooting, door de Commissie van
Rapporteurs 29 Oct. 1897 vastgesteld,
waarin dat denkbeeld door eenige leden
wordt uitgesproken. Niet de heer M. heeft,
zooals hij het gaarne wil doen voorkomen,
de Kamer doch de Kamer heeft den heer
M. in dezen geïnspireerd. En het was, zoo
als de voorstellers van het nieuwe ontwerp in
de Memorie van Toelichting verklaren,
»de behandeling der Hogerhuiszaak in de
Kamer" die mede de aanleiding tot de
1) De bewering, dat ik zelfs geen revisie zou
hebben gewenscht", is eenvoudig onzin: 't was
slechts de vraag, hoe daartoe te komen.
indiening van het ontwerp vormde. Dat
ontwerp was de reddingsplank voor de
Regeering, die, door de beweging naar aan
leiding der gepubliceerde beschikking in
het nauw gebracht, niets liever wilde, dan
door eene nieuwe re visie wet de zaak op
het terrein der rechterlijke macht te kunnen
terugbrengen, waardoor zij van alle ver
antwoordelijkheid was ontslagen.
Ik, .die dit voorzag, ben er dan ook
volstrekt niet grootsch op, mijns ondanks
mede den stoot tot die wet te hebben ge
geven, hoewel het mij natuurlijk onmoge
lijk was, waar de maatregel op zich zelf
foed was en misschien eenmaal kon
blijen, de eenig mogelijke uitweg te zijn mijn
steun eraan te onthouden. Tnans echter
verklaar ik pertinent, dat de nieuwe wet
op dit oogeublik voor den Minister een
hinderpaal is, om de Hogerhuuen in vrij
heid te stellen, wat zonder die wet na het
proces-Troelstra een moreele noodzakelijk
heid zou .zijn geweest. Mijn standpunt,
dat ook zonder die nieuwe wet de getuigen
onder eede gehoord en daardoor de in
vrijheidstelling der gebroeders verkregen
zou kunnen worden, is door den loop der
zaken gerechtvaardigd.
Niettemin heb ik niets verricht, waar
door ik het revisieproces volgens die nieuwe
wet zou hebben tegengewerkt of bena
deeld of waardoor mijn optreden als
advokaat in dat proces minder gewenscht zou
zijn. Iets anders is het, als propagandist
een zekere taktiek te volgen, dan als
advokaat in een proces op te treden. Juist
door en in mijn proces heb ik dat mate
riaal voor de revisie aangebracht, dat vol
gens Prof. Simons in zijn schrijven aan
het «Landelijk Comité'' in de beëedigde
verklaringen van Stienslra en Rinqia
voo"handen is. Daarmede heb ik dus derevisie
op vasten bodem gezet. Het te voeren
proces, waarin ik niet als advokaat mag
optreden, zal slechts de bevestiging en
aanvulling behoeven te zijn van hetgeen
is gekonstateerd in het proces, waarin
ik ter eere der drie gebroeders als
baklaagde mijne huid heb gewaagd.
* *
Dat ik op de adrokatenkwestie overigens
niet wensch in te gaan, moet men mij niet
kwalijk nemen. Dut de Hogerhuizen nog
na de interpellatie naar aanleiding der
beschikking van den Officier van Justitie
mij hebben laten dank zeggen voor hetgeen
ik in die zaak had gedaan, kan ik bewijzen.
Wat er in den laatsten tijd is gewroet en
gekonkeld, weet ik niet en wensch ik niet
te weten. Dat de heer Middelkoop de
vrouwen' Hogerhuis heeft bewogen, de
gevangenen een blanko volmacht te
laten teekenen; dat dezen oorspronkelijk
niet den wil hebben gehad, hun aan
gewezen verdediger uit de zaak te
stooten; dat het den heer Middelkoop is ge
lukt, zijn wil in dezen aan de gevan
genen op te dringen; dat hij hierbij |
bewust of onbewust alleen geleid j
wordt door overwegingen, vreemd aan het ;
belang der zaak zelf; dat zijn optreden j
in dezen alleen verklaard kan worden j
uit persoonlijke vijandschap, overgebleven '
uit een politieke campagne, waarin hij j
tegenover mij en mijne Partij een voor
hem minder eervoller) strijd had te voeren,
die met een smadelijke nederlaag is ge
indigd, welke hij maar niet schijnt te
kunnen verkroppen dat zijn feiten, die
voor ieder, die de omstandigheden kent,
geen betoog meer behoeven.
Van harta hoop ik, dat den heer Van
den Bergh de groote verantwoordelijkheid,
die hij op zich heeft genomen, nimmer
moge berouwen. Met een gerust geweten
treed ik terug uit de zaak, die twee jaar
lang een stuk van mijn leven was en
die, nu zij in zijne handen komt, zoo
gunstig staat, dat ik alleen daarin reeds
voldoende loon voor mijn arbeid heb
gevonden.
Met dank voor de plaatsing M. d. R.
l'w d w.
P. J. TROEI.STRA.
De crisis in Pruisen.
Indien niet de oogen der geheele be
schaafde wereld waren gevestigd op het
proces, dat voor den krijgsraad te Rennes
wordt gevoerd, zou stellig wat meer aan
dacht zijn geschonken aan de
hoogstbelangrijke gebeurtenissen in Pruisen. Sedert
de verwerping der leger-organisatieplannen,
die vele jaren geleden aanleiding gaf tot
het optreden van Bismarck en de
«conflictperiode" opende, heeft geen Pruisische
regeering eene zoo ernstige nederlaag
geleden als de tegenwoordige in de groote
quaestie van het kanaal, dat den Rijn
met de Elbe moet verbinden. En wat
deze nederlaag bitterder maakt dan eenige
andere, is dat zij het werk was van de
»getrouwen," op welke sedert
menschengeheugenis iedere Pruisische regeering
heeft gesteund ; van hen, die zich zelven
de zuilen van troon en altaar noemen,
en die er steeds op uit zijn, hun grenzen
loos egoisme te verschuilen achter de
schoone woorden: »met God voor Koning
en Vaderland!"
Vijftig jaren geleden vervolgde de des
tijds machtelooze oppositie, aan welke elk
ander wapen was ontnomen, de jonker
partij met haar bloedigen spot. Volgens
haar liet zich de geheele politieke geloofs
belijdenis der reactionairen samenvatten
in het rijmpje: -xUnd der Kiiniy absolut,
ivenn er unsern Willen Ihut." En onder
een zwak vorst als Eriedrich Wilhelm IV
lag in deze satire zeker niet al te veel
overdrijving. Thans echter wordt die
zelfde schijnheilige theorie toegepast en
naar het schijnt met volkomen succes
op een vorst, die zijnerzijds niet minder
boud, maar althans eerlijk sprak, toen hij
verklaarde: de wil des konings is de
hoogste wet.
Aan duidelijke uitingen van dezen ko
ninklijken wil heeft het niet ontbroken.
Zoo nog op 11 Augustus te Dortmund.
Toen de keizer daar het kanaal naar de
Eems kwam openen, zeide hij met deii
meesten nadruk, dat dit kanaal nog
slechts een brokstuk was en dat het moest
worden beschouwd in verband niet het
groote »middelland-kanaal,' tot welks aan
leg en voltooiing hij, de keizer, eu zijne
(Pruisische) regeering vast en onherroe
pelijk besloten waren. »Het is natuurlijk
moeielijk," voegde Wilhelm II hieraan
toe «zulke nieuwe groote gezichtspun
ten spoedig bij de bevolking ingang te
doen vinden en het recht begrip daarvan
op te wekken. Ik geloof echter, dat de
voltooiing van ons geheele net van water
wegen absoluut noodzakelijk is en voor
beide deelen, nijverheid en landbouw, ze
genrijk zal zijn." En verder, in dezelfde
rede: »Wij mogen niet vergeten, dat de
steeds toenemende behoeften van ons land
ook grooter en gemakkelijker wegen eischen,
en als zoodanige moeten wij naast de
spoorwegen de waterwegen beschouwen.
Het vervoer der groote goederenmassa's
in het binnenland, dat bovenal aan den
landbouw ten goede komt, kan slechts te
water geschieden; ik hoop daarom dat de
volksvertegenwoordiging, zich mede op
dit standpunt plaatsend, nog in dit jaar
aan mijn land den zegen van dit kanaal
ten deel zal doen geworden.'' Op den
avond, van denzelfdej) dag nam de keizer
nogmaals het woord, en deed uitkomen.
hoe noodig het was, dat men somtijds
eigen wenschen en streven ondergeschikt
maakte aan het welzijn van den geheelen
staat.
Het verdient te worden opgemerkt, dat
keizer Wilhelm hier niet, zooals hij dik
wijls doet, alleen in zijn eigen naam sprak,
maar tevens voor »zijne regeering." Inder
daad is het van algemeene bekendheid,
dat de heer von Miquel den keizer, vóór
deze zijn gewone reis naar Noorwegen
aanvaardde, de meest geruststellende ver
zekeringen heeft gegeven omtrent het lot,
dat het ontwerp bij de behandeling in den
Landdag te wachten stond. Heef t de oude,
slimme vos, zich dezen keer vergist, of
heeft hij den keizer willens of wetens eene
onwaarheid gezegd? De eene onderstelling
schijnt haast even onwaarschijnlijk als de
andere, wanneer rnen bedenkt, dat het
besluit tot verwerping door den Landdag
in drie achtereenvolgende lezingen met
overweldigende meerderheid is genomen.
In de laatste zittingen hebben zoowel
Miquel als Hohenlohe niet slechts gewaar
schuwd, maar ook gedreigd. »Ik heb de
overtuiging en moet die met leedwezen
uitspreken" zeide de eerste »dat de
oppositie der conservatieve partij, die geen
rekening wil houden met den algemeenen
toestand des lands in politieken en
economischen zin, in beide richtingen noodlottige
gevolgen zal hebben." Eri de rijkskanselier
verklaarde: »De quaestie van
het»middellarid"-kanaal kan niet op zich zelf worden
behandeld, want zij zal verstrekkende ge
volgen hebben ten opzichte van cis tot
dusver bestaande verhouding tnsschen de
conservatieve partij eu de regeering."
Wat nu? vroeg men zicli in spanning
af, toen de beslissing gevallen was. Het
was haast niet denkbaar, dat de keizer
zich bij de weigering om een
lievelingswensch van hem te vervullen lijdzaam
zou neerleggen. Dus zou of ontbinding
van den Landdag, of ontslag van het
ministerie moeten volgen. De kroonraad
werd bijeengeroepen en vergaderde, onder
voorzitterschap van Wilhelm II in hoogst
eigen persoon. Maar er gebeurde niets.
Alles bleef bij het oude. Alleen werden
een paar regeeringspresidenten en
landraden, die wat al te ijverig tegen de
regeering waren opgetreden, op
nomictiviteit gesteld. Het ontwerp zal in een vol
gende zitting van den Landdag, die nu
op reces is gegaan, op nieuw worden in
gediend.
Deze lijdelijke houding zal vooral voor
keizer Wilhelm uiterst pijnlijk zijn ge
weest. Maar eene andere was niet wel
mogelijk. Bij enkele liberale organen is
een oogenblik de mogelijkheid in discussie
gekomen, dat de regeering hetzij bij
de vorming van een nieuw ministerie, het
zij bij eene ontbinding van het Parlement
steun zou kunnen zoeken bij de par
tijen van de linkerzijde. Wellicht zou zoo
iets denkbaar zijn geweest onder Bismarck,
die zich om de samenstelling van zijne
meerderheid niet bekommerde, en het
desnoods zonder meerderheid deed. Maar
de epigonen kunnen zich de vrijheden van
den reus niet veroorloven. Zij moeten reke
ning houden met de traditie, volgens
welke een Pruisische regeering moet steu
nen op de conservatieven. Die traditie
heeft het geheele politieke, administratieve
en bureaucratische leven doordrongen. Zij
is de basis geweest van het beruchte Prui
sische kiesstelsel, het drie-klassen-systeem,
waarvan reeds Bismarck getuigde, dat
geen slechter denkbaar was, maar tot af
schaffing waarvan hij nooit een stap heeft
gedaan. De koning van Pruisen en zijn
ministers zijn de gevangenen van de coterie
van landjonkers, die zij zelven en hunne
voorgangers, zoo al niet almachtig, dan
toch overmachtig hebben gemaakt. Zij
hebben zich indertijd een Parlement ge
maakt naar hun beeld en hunne gelijke
nis, een Parlement waarin de vertegen
woordigers van eene reactionaire minder
heid de overgroote meerderheid vormen.
En nu zij maatregelen ten algemeenen
nutte voorstellen, waarvan de coterie niet
gediend is, bemerken zij dat de frasen van
loyaliteit en koningstrouw slechts wapenen
zijn geweest in deu strijd tegen den voor
uitgang, wapenen die, wanneer de Koning
van Pruisen een beroep op hen doet, blij
ken niet veel meer dan oud roest of scha
mel blik te zijn.
De Hollandsche Gemeenle
Ie St. Petersburg.
n.
In het jiar 1775 had de toenmalige
predikant Jacob Gargon wegens ziekte
ontslag gevraagd en in de brief waarin aan
enkele zaakgelastigden in Holland de op
dracht gegeven werd een nieuwen predikant
uit te kiezen, werd da instructie gegeven,
dat de nieuw te benoemen titularis in
staat zou moeten zijn ook in het Daitsch
te preeken. Er werd overwogen in dezen
brief, dat deze maatregel met het oog op
het afnemend aantal Hollandsche en het
toenemend aantal Duitsche lidmaten nood
zakelijk was, «zou de kerk stand houdsn
en d i gemeente bij 't zamen blijven". De
nieuw benoemde predikant Johannes
Heinrich Lorenz Reuter, een Westphaler van
geboorte, voldeed ook aan dit vereischte
en hield in het jaar 1777 zijne intreerede.
Van liet jaar 1793 is het eerste reglement
afkomstig, dat in de gemeente bestaan
schijnt te hebhen.
Art. 3 van dit reglement bepaalt:
»Den Predikant sal tot meer genoegen
der Gemeente zo als reets sedert eenige
Jaren gebruikelyk is geweest, des Zomers
in Tijd der Scheepvaart in 't Nederduyts,
en gedurende den Winter in 't Hoogduvts
preeken, tenzij Kerkenraden in 't verfolg
eenise verandering daaromtrent voor te
nemen nodig erachten zullen."
In de 191e eeuw heeft de gemeente van
de zijde fier Russische regeering meer dan
n gunstbetoun ontvangen. Het schijnt,
dat deze bevoorrechting te danken is aan
de goede verstandhouding, die een tijd lang
bestaan moet hebben tusschen den
Russischen minister van buitenlandsche zaken
graaf Nesselrode en den toenraaligen
Hollandschen gezant baron Mollerus.
In de eerste plaats verleende de Keizer
in 1832 een renteloos voorschot van 300 m.
roebels voor den bouw van een nieuwe kerk,
waarvoor 15 Juli 1831 de eerste steen ge
legd was en die na voltooiing in tegen
woordigheid van den Prins van Oranje
den lateren Koning Willera II en zijn
oudsten zoon, den lateren Koning Willem
III ingewijd werd. Vervolgens maakte de
Czaar, blijkens een schrijven van graaf
Nesselrode, minister van buitenlandsche
zaken, aan den Nederlandschen minister, in
het jaar 1842 een uitzondering voor de Hol
landsche gemeente, wat betreft de nakoming
van ziin pas uitgevaardigde wet van 19
Mei 1842 waarin voorgeschreven was, dat
protestantsche godsdienstleraars niet als
zoodanig in Rusland mochten optreden al
vorens zij den onclerdaanseed aan den Keizer
zouden afgelegd hebben. Tegelijkertijd be
paalde de Keizer, «dat de predikant der
gereformeerde Hollandsche kerk te Sint
Petersburg tot de uitoefening zijner functies
zou zijn toegelaten onder dezelfde condities
als de geestelijken der Angliaansche kerk,
die zonder afhankelijk te zijn van den
minister van binnenlaiidsche zaken direct
staan onder de speciale bescherming van
het Britsche gezantschap" 9). Door dit be
sluit werd de Hollandsche gemeente tevens
onafhankelijk van de gereformeerde
afdeeling van het Russisch evangelisch-lutherseh
Consistorie, waaraan het toezicht aan de
vreemde kerkgenootschappen opgedragen is.
De genoemde oekase van 19 Mei 1842
over het gedwongen onderdaanschap van
de evangelische predikanten in Rusland
zoude zonder genoemd besluit het eerst haar
werking hebben doen gelden op den 22 Juni
van hei zelfde jaar door de Hollandsche
gemeente beroepen ds. W. L. Welter. Maar
deze weigerde beslist zijn Nederlandsch
burgerrecht op te geven en verkoos liever
dan dat alsnog van den hem wachtenden
werkkring af te zien.
Toen heeft de gemeente zich tot den
Hollaiidschen gezant baron Mollerus ge
wend en door zijne bemiddeling werd het
vermelde privilege verkregen, dat ongetwij
feld de Hollandsche gemeente een bijzon
dere plaats te midden d^r overige vreemde
kerkgenootschappen in Rusland verschaft
heeft. Na vice-admiraal Cruys is baron
Mollerus zeker wel de man geweest, die
voor het Hollandsche element in St. Poters
burg het meeste gedaan heeft. Hij heeft
naar ik ineen, het bewijs geleverd, dat een
uitstekend gezant ook van een klein land
voor zijne laudgenoolen nog heel wat gedaan
kan krijgen. Moge eene herinnering aan
hem en aan een ander gezant van Rusland
of gelijk hij toen heette resident Jacob de
Bie b.v., die na Cruys het grootste aandeel
in het tot stand komen der Hollandsche
gemeente te St. P. heeft gehad, ook den
liter Smelt een weinig verzoenen met het
instituut der gezantschappen, dat wel is
waar der schatkist veel geld kost, maar dat
om van vreemde regeer in ge n het een of
ander te verkrijgen zoo al niet absoluut
noodzakelijk, dan toch van het allergrootste
gewicht is. 10)
Mogen de thans genoemde historische
data volstaan, om een overzicht te geven
van de Hollandsche gemeente te St. I'.
Men heeft het gezien : de Hollanders,
oorspronkelijk bijna uitsluitend oprichters
en in stand houders dezer gemeente worden
van de tweede helft der voorgaande eeuw
af langzamerhand min of meer door tle
Duitschers of althans door wat men noemen
kan het Duitsche element 11) overvleugeld.
Eenvoudig wijl te weinig jonge Hollandsche
krachten de oude komen versterken.
Tegenwoordig wordt in het aardig kerkje,
in de voornaamste straat van Rusland's
hoofdstad gelegen eri dat naar mijne schat
ting 2UU meuschen bevatten kan om zoo
te zeggen alleen nog in hè/ Duitsch ge
preekt. Tot op zekere hoogte doei de tegen
woordige predikant ds. H. A. Gillot aldus
niet veel anders dan wat het regiement
hem voorschrijft, in aanmerking genomen
toch, dat hem het grootste deel dar zomer
maanden door de kerkeraad vacantie ge
geven wordt en genoemd reglement den
predikant opdraagt gedurende de winter
maanden als regel 12) in het Duitsch te
preeken.
Echter kan ik niet nalaten hier mede
te deelen, dat gedurende m'rjn verblijf in
Petersburg van meer dan n zijde, ook
uit den mond van meni-chen, die buiten
het kerkelijk leven stonden klachten eu
aanmerkingen aangaande den
tegenwoordigen herder vernomen heb. Niet alleen
legt men hem gebrek aan beroepsijver ten
laste, maar men verwijt hem ook een leven
te leiden, nie' gele d in overeenstemming met
de eisenen en de waardigheid van zijn
beroep.
In hoeverre deze aanmerkingen gegrond
zijn kan ik natuurlijk niet beoordeelen. Ik
wil dit ook niet doen en behoef het gelukkig
ook niet.Over het algemeen schijiit ds. Gillot
wel volle kerken te hebben. Maar zijn
gemeenteleden schijnen weinig of niet tot
hem te gaan. De omstandigheid, dat hij
desondanks niet voor stoelen eu banken
spreekt, hoorde ik verklaren door de
mededeeling, dat ds. Gillot modern zoude zijn
en als zoodanig een zeer eigenaardige plaats
in het Peiersburger leven zou innemen, als
zoodanig ook menfchen van de meest ver
schillende nationaliteit en omstandigheden
onder zijn gehoor vertenigen zou.
Wat ziju jaarlijksca inkomen betreft,
neemt deze predikant, die bovendien gelijk
ik zeide ongeveer een geheelen zomer
vacantie krijgen kan, een zeer bevoorrechte
positie onder zijne collega's in. Zijn eigen
lijk traktement bedraagt GOOO roebel vast.
Daarbij komt vrij woning en verschillende
emolumenten, alles te zaaien is ziju iukomen
op 10.000 roebel te stellen. 13) Voor dit inko
men van een professor in de theologie
-f3 of 4 Hollaudsche dominees houdt hij
's jaars ongeveer 30 preekea, doopt een
paar kinderen en celebreert een of twee
iijkdiensten. Van calechisatie en huisbe
zoek hoorde ik niet gewagen.
Bestaat de mogelijkheid, dat de Hollan
ders onder de lidmaten der door ons be
sproken gemeente tegenover de
niet-Hol1 anders speciale rechten doen gelden,
eischen stellen en dat zij het bepaald Hol
landsche element een toekomst verzekeren ?
Deze vraag heeft mij voornamelijk bezig
gehouden bij het ko.tstondig onderzoek,
dat ik in de gelegenheid was naar de ge
meente in te stellen.
Het kwam mij voor, dat ik mij tot de
statuten en reglementen te wenden had om
hierop een antwoord te erlangen, aangevuld,
voor zoover dat noodig kon zijn, door de
algemeene beginselen, die eene vereeniging
als de genoemde is, beheerschen.
Deze statuten nu stellen het lidmaatschap,
zij het ook geenszins onbepaald voor niet
Hollanders open en maken tusschen hun
lidmaatschap en dat der vreemdelingen
geenerlei onderscheid. 14). Men moet dus
aannemen, dat Duitsche of Russische lid
maten geheel dezelfde rechten hebben als
Hollandsche en dat zij, wanneer zij in de
meerderheid zijn het Hollandsen element
naar hunne hand zetten kunnen. Lu zie
daarom geen kans de door mij gestelde
vraag anders dan ontkennend te beant
woorden. Het verleden der gemeente en
de omstandigheid dat de Keizers en andere
beschermers speciaal de Hollanders hebben
willen bevoordeelen kunnen, waar het een
kwestie van inwendige organisatie betreft,
ge? gewicht in den schaal leggen.
Blijvend behoud van het zuiver Hol
landsen cachet* heeft men mijns inziens
slechts te verwachten van toename van het
aantal echte Nederlanders in St. Peters
burg en van niets anders.
Op het oogenblik wonen daar een 58
Nederlanders waarvan 22 met vrouw eti
kinderen. Ben ik welingelicht, dan zijn zij,
zoo niet allen, dan toch verreweg de meesteii
van goeden doen, kooplieden of industrieelen,
die zelf of wier (voor)ouders als zooveel
andere vreemdelingen in Rusland hun
fortuin gemaakt hebben en die nog altijd
ondernemende meuschen tot voorbeeld en
aansporing kunnen ziju. Men kan dan ook
niet anders dan weuschen, dat dit in het
vervolg meer geschieden moge. Rusland is
een uitgestrekt land met onmetelijk veel
onontgonnen streken en ongtëxploiteerde
drijf krachten, een Jand bovendien, waar
den middel-Ëuropeër een dubbele taak
wacht: mede brenger te wezen van een cul
tuur, die Rnsland pas sinds kort begonnen
is van het zuidelijker gelegen Europa ge
deeltelijk over te nemen eri daarnaast met
de Russen der steden tezamen kaloui-ators
te worden voor de nog altijd onafzienbare
en geheel onbeschaafde en ongekende
binnenlanden.
Maar wanneer de Hollanders van tegen
woordig tehuis blijven of er de voorkeur
aan geven naar andere landen over te
steken, dan zal geen particulier en geen
gezant en geen kerkeraad in staat zijn op
den duur zuiver Hollandsche instellingen,
in den vreemde te handhaven.
Ten slotte zij het mij nog vergund met
een enkel woord op het ingezonden stuk
van den heer Smelt terug te komen,
Waar hij de schuld der tegenwoordige
toestanden geheel op den afgetreden gezant
eri tegen woordigen predikant werpt, maakt
hij zich mijns inziens op zijn minst genomen
aan overdrijving schuldig.
Bovendien is het mij niet duidelijk ge
worden, wat hem aanleiding gegeven' heeft
het nieuwe>kerkelijk reglement van het jaar
1S75 onwettig te noemen, te zeggen, dat
de Duitsche taal in de Nederlandsche kerK
verboden is bij de wet 15) en te beweren,
dat het Keizerlijk besluit van 1842, waarbij
de Hollandsche gemeente onafhankelijk
gemaakt werd van den minister van
biiinenlandsche zaken en het consistorie en
vrijstelling verleend werd vanden verplichten
onderdaanseed tot heden onuitgevoerd zou
zijn gebleven en 50 jaar verborgen zou zij n
gehouden.
Noch in de notulen, noch ergens elders
heb ik deze uitlatingen bevestigd, integen
deel weersproken gevonden in den zin gelijk
door mij in het. voorgaande beschreven weid.
Heel yeel doen deze bijzonderheden op
zich zelf echter niet ter zake. Alleruiiin-c
is het doel van mijn schrijven geweest
tegen den heer Smelt oppositie te voeren.
Het best wordt dit overgelaten aan de
personen die door hem openlijk aangeval
len zijn. Mijn voornemen is eenvoudig ge
weest, een denkbeeld te geven van de Hol
landsche gemeente te St. P. voor zoover
ik gedurende mijn korstondig verblijf aldaar
in de ^gelegenheeid geweest ben'zelf een
zoodanig denkbeeld te verkrijgen en niet
gaarne zoude ik nalaten den heer Smelt
er voor dank te zeggen dat hij door ziju
ingezonden stuk mijne aandacht op deze