De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 3 september pagina 2

3 september 1899 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na. 1158 tijdigheid in twijfel zou hebben getrokken. Nu De Sociaaidemokraal met de stukken heeft aangetoond, dat dit beslist onwaar is, moet eene zaak, waarin ik teveel salaris zou hebben geöischt en die ik in den steek zon hebben gelaten, dienst doen, om des heeren M's vrees voor mijne inmenging te motireeren. Wat die zaak betreft, die wegens gebrek aan feitenkennis niet door de lezers kan worden beoordeeld, wil ik alleen mededeelen, dat de heer M., zijn vonnis over mij uitsprekende, mij daarover nimmer heeft gehoord en dat ik mij in die zaak geen enkele inkorrekte handeling bewust ben. Van »meer dan behoorlijke betaling"1 kon evenwel in de Hogerhuiszaak al moeilijk sprake zijn, daar alles wat ik daarin óók als ad vakaat heb gedaan, gratis door mij is verricht. En wat het »in den steek laten" der zaak betreft, zoo kan ieder die mijn werken in deze twee jaren ieeft gadegeslagen, zelf beoordeelen, of ik daartoe ooit «enige neiging heb vertoond. Had ik echter, zooals mij in andere .zaken wel is gebeurd, in den loop der zaak feiten ontdekt, die mijne overtuiging vijzigden, dan zou ik haar zeer zeker »in den steek hebben gelaten". Indien nu al de heer M. oorspronkelijk voor eene te hooge rekening en verslapping van ijver bij mij mocht .hebben gevreesd, dan had de ervaring in deze zaak hem moeten overtuigen, dat die vrees ongegrond ?was... indien hij althaas voor overtuiging vatbaar ware! * * * Toen de klacht tegen get. Haitsma in .Dec. 1897 door mij was opgemaakt, sloeg den heer M. de schrik om het hart. En nog erger werd het, toen ik op mijn eerste interpellatie het succes had, dat die klacht werd vervolgd. Toen was de zaak »bedorren"! De Minister van Justitie dacht er eenigszins anders over; hij sprak op 8 Dec. 1897 in de Kamer: rik. betreur het, dat de weg, die thans wordt ingeslagen, niet uitsluitend gevolgd is. Dat waa de eenige weg, die tot een goed doel kon leiden voor hen, die van de onschuld derHogerhuizen overtuigd ziju." Ik acht mij gelukkig, te kunnen konBtateeren, dat het doel, door mij met de indiening dier aanklacht beoogd, op den loden Juli jl. volledig is bereikt. Die klacht toch heeft de gepubliceerde beschikking van den Leeuwarder Officier tengevolge gehad, waarin de Justitie voor het eerst hare zwakke gronden vóór de schuld der Tïogerhuizen en tegen de geloofwaardigheid der nieuwe getuigen publiek maakte, waar door de agitatie vasten grond onder de voeten kreeg en de zaak, te voorschijn gehaald van achter de coulissen der justitiëele stilzwijgendheid en geheimzinnigheid, voor het voetlicht der openbaarheid, voorwerp van publiek debat kon worden. Toen mijne openbare beschuldigingen der nieuw aange wezen daders, en de behandeling der zaakHoitenpa hetzelfde lot ondergingen als de meineedklacht, restte mij nog de beschul diging jegens den Leeuwarder officier van in zijn stuk opzettelijk de waarheid te hebben verkracht, om toch eindelijk de nieuwe getuigen onder eede gehoord te krijgen. Hoe de Haagsche rechtbank onder den indruk hunner verklaringen is geweest, blijkt wel uit haar vonnis, waarin ik vdn rechtsvervolging werd ontslagen. Zoolang dit resultaat nog niet was ver kregen, konden kwaadwiligen nog met een schijn van recht mijne taktiek afkeuren; hoe sommigen dit thans nog durven vol houden, is mij een raadsel. Inderdaad stond mij tijdens mijn eerste interpellatie geen andere weg open, dan revisie l) of gratie uit te lokken door het indienen eener meineedklacht, daar het andere revisiemiddel (nl. aanklacht en ver volging der nieuw aangewezen daders) reeds door den heer Middelkoop was be proefd, toen hij de klacht van Stienstra aan den Minister ter hand stelde. Indien nu mijne poging, om de revisiemiddelen der toenmalige wet in toepassing te brengen, uit den booze was, daar zij, volgens den heer M. de wijziging van ons revisierecht op de lange baan schoof, dan geldt dit bezwaar evenzeer voor den heer M. zei ven, die mij op dien weg was voorgegaan. Toen ik, evenmin als de lieer M., op mijne poging direkt succes had verkregen, heette het op eens, dat ik op een nieuwe revisiewet had moeten aandringen. Maar zoo vraag ik waarom is dan de heer M. in het jaar, waar in ik mij nog niet met de zaak be moeide, toen hij volgens eigen zeggen haar leidde, niet met dat geniale denkbeeld voor den dag gekomen? Waarom'daarmede tot 13 November 1897 gewacht! En waar om, waar hij zelf allereerst heeft getracht, met de bestaande wet revisie te verkrijgen, nu aan mij als een fout toegerekend, dat ik precies hetzelfde heb gedaan ? Overigens is de voorstelling, alsof het de heer M. is geweest, die het eerst het denkbeeld heeft geopperd, om voor de Jlogerhuis-zaak het revisierecht uit te breiden, met de feiten in strijd. Aan zijn artikel van 13 Nov. 1807 ging vooraf het Voorloopig Verslag van hoofdstuk IV der Staatsbegrooting, door de Commissie van Rapporteurs 29 Oct. 1897 vastgesteld, waarin dat denkbeeld door eenige leden wordt uitgesproken. Niet de heer M. heeft, zooals hij het gaarne wil doen voorkomen, de Kamer doch de Kamer heeft den heer M. in dezen geïnspireerd. En het was, zoo als de voorstellers van het nieuwe ontwerp in de Memorie van Toelichting verklaren, »de behandeling der Hogerhuiszaak in de Kamer" die mede de aanleiding tot de 1) De bewering, dat ik zelfs geen revisie zou hebben gewenscht", is eenvoudig onzin: 't was slechts de vraag, hoe daartoe te komen. indiening van het ontwerp vormde. Dat ontwerp was de reddingsplank voor de Regeering, die, door de beweging naar aan leiding der gepubliceerde beschikking in het nauw gebracht, niets liever wilde, dan door eene nieuwe re visie wet de zaak op het terrein der rechterlijke macht te kunnen terugbrengen, waardoor zij van alle ver antwoordelijkheid was ontslagen. Ik, .die dit voorzag, ben er dan ook volstrekt niet grootsch op, mijns ondanks mede den stoot tot die wet te hebben ge geven, hoewel het mij natuurlijk onmoge lijk was, waar de maatregel op zich zelf foed was en misschien eenmaal kon blijen, de eenig mogelijke uitweg te zijn mijn steun eraan te onthouden. Tnans echter verklaar ik pertinent, dat de nieuwe wet op dit oogeublik voor den Minister een hinderpaal is, om de Hogerhuuen in vrij heid te stellen, wat zonder die wet na het proces-Troelstra een moreele noodzakelijk heid zou .zijn geweest. Mijn standpunt, dat ook zonder die nieuwe wet de getuigen onder eede gehoord en daardoor de in vrijheidstelling der gebroeders verkregen zou kunnen worden, is door den loop der zaken gerechtvaardigd. Niettemin heb ik niets verricht, waar door ik het revisieproces volgens die nieuwe wet zou hebben tegengewerkt of bena deeld of waardoor mijn optreden als advokaat in dat proces minder gewenscht zou zijn. Iets anders is het, als propagandist een zekere taktiek te volgen, dan als advokaat in een proces op te treden. Juist door en in mijn proces heb ik dat mate riaal voor de revisie aangebracht, dat vol gens Prof. Simons in zijn schrijven aan het «Landelijk Comité'' in de beëedigde verklaringen van Stienslra en Rinqia voo"handen is. Daarmede heb ik dus derevisie op vasten bodem gezet. Het te voeren proces, waarin ik niet als advokaat mag optreden, zal slechts de bevestiging en aanvulling behoeven te zijn van hetgeen is gekonstateerd in het proces, waarin ik ter eere der drie gebroeders als baklaagde mijne huid heb gewaagd. * * Dat ik op de adrokatenkwestie overigens niet wensch in te gaan, moet men mij niet kwalijk nemen. Dut de Hogerhuizen nog na de interpellatie naar aanleiding der beschikking van den Officier van Justitie mij hebben laten dank zeggen voor hetgeen ik in die zaak had gedaan, kan ik bewijzen. Wat er in den laatsten tijd is gewroet en gekonkeld, weet ik niet en wensch ik niet te weten. Dat de heer Middelkoop de vrouwen' Hogerhuis heeft bewogen, de gevangenen een blanko volmacht te laten teekenen; dat dezen oorspronkelijk niet den wil hebben gehad, hun aan gewezen verdediger uit de zaak te stooten; dat het den heer Middelkoop is ge lukt, zijn wil in dezen aan de gevan genen op te dringen; dat hij hierbij | bewust of onbewust alleen geleid j wordt door overwegingen, vreemd aan het ; belang der zaak zelf; dat zijn optreden j in dezen alleen verklaard kan worden j uit persoonlijke vijandschap, overgebleven ' uit een politieke campagne, waarin hij j tegenover mij en mijne Partij een voor hem minder eervoller) strijd had te voeren, die met een smadelijke nederlaag is ge indigd, welke hij maar niet schijnt te kunnen verkroppen dat zijn feiten, die voor ieder, die de omstandigheden kent, geen betoog meer behoeven. Van harta hoop ik, dat den heer Van den Bergh de groote verantwoordelijkheid, die hij op zich heeft genomen, nimmer moge berouwen. Met een gerust geweten treed ik terug uit de zaak, die twee jaar lang een stuk van mijn leven was en die, nu zij in zijne handen komt, zoo gunstig staat, dat ik alleen daarin reeds voldoende loon voor mijn arbeid heb gevonden. Met dank voor de plaatsing M. d. R. l'w d w. P. J. TROEI.STRA. De crisis in Pruisen. Indien niet de oogen der geheele be schaafde wereld waren gevestigd op het proces, dat voor den krijgsraad te Rennes wordt gevoerd, zou stellig wat meer aan dacht zijn geschonken aan de hoogstbelangrijke gebeurtenissen in Pruisen. Sedert de verwerping der leger-organisatieplannen, die vele jaren geleden aanleiding gaf tot het optreden van Bismarck en de «conflictperiode" opende, heeft geen Pruisische regeering eene zoo ernstige nederlaag geleden als de tegenwoordige in de groote quaestie van het kanaal, dat den Rijn met de Elbe moet verbinden. En wat deze nederlaag bitterder maakt dan eenige andere, is dat zij het werk was van de »getrouwen," op welke sedert menschengeheugenis iedere Pruisische regeering heeft gesteund ; van hen, die zich zelven de zuilen van troon en altaar noemen, en die er steeds op uit zijn, hun grenzen loos egoisme te verschuilen achter de schoone woorden: »met God voor Koning en Vaderland!" Vijftig jaren geleden vervolgde de des tijds machtelooze oppositie, aan welke elk ander wapen was ontnomen, de jonker partij met haar bloedigen spot. Volgens haar liet zich de geheele politieke geloofs belijdenis der reactionairen samenvatten in het rijmpje: -xUnd der Kiiniy absolut, ivenn er unsern Willen Ihut." En onder een zwak vorst als Eriedrich Wilhelm IV lag in deze satire zeker niet al te veel overdrijving. Thans echter wordt die zelfde schijnheilige theorie toegepast en naar het schijnt met volkomen succes op een vorst, die zijnerzijds niet minder boud, maar althans eerlijk sprak, toen hij verklaarde: de wil des konings is de hoogste wet. Aan duidelijke uitingen van dezen ko ninklijken wil heeft het niet ontbroken. Zoo nog op 11 Augustus te Dortmund. Toen de keizer daar het kanaal naar de Eems kwam openen, zeide hij met deii meesten nadruk, dat dit kanaal nog slechts een brokstuk was en dat het moest worden beschouwd in verband niet het groote »middelland-kanaal,' tot welks aan leg en voltooiing hij, de keizer, eu zijne (Pruisische) regeering vast en onherroe pelijk besloten waren. »Het is natuurlijk moeielijk," voegde Wilhelm II hieraan toe «zulke nieuwe groote gezichtspun ten spoedig bij de bevolking ingang te doen vinden en het recht begrip daarvan op te wekken. Ik geloof echter, dat de voltooiing van ons geheele net van water wegen absoluut noodzakelijk is en voor beide deelen, nijverheid en landbouw, ze genrijk zal zijn." En verder, in dezelfde rede: »Wij mogen niet vergeten, dat de steeds toenemende behoeften van ons land ook grooter en gemakkelijker wegen eischen, en als zoodanige moeten wij naast de spoorwegen de waterwegen beschouwen. Het vervoer der groote goederenmassa's in het binnenland, dat bovenal aan den landbouw ten goede komt, kan slechts te water geschieden; ik hoop daarom dat de volksvertegenwoordiging, zich mede op dit standpunt plaatsend, nog in dit jaar aan mijn land den zegen van dit kanaal ten deel zal doen geworden.'' Op den avond, van denzelfdej) dag nam de keizer nogmaals het woord, en deed uitkomen. hoe noodig het was, dat men somtijds eigen wenschen en streven ondergeschikt maakte aan het welzijn van den geheelen staat. Het verdient te worden opgemerkt, dat keizer Wilhelm hier niet, zooals hij dik wijls doet, alleen in zijn eigen naam sprak, maar tevens voor »zijne regeering." Inder daad is het van algemeene bekendheid, dat de heer von Miquel den keizer, vóór deze zijn gewone reis naar Noorwegen aanvaardde, de meest geruststellende ver zekeringen heeft gegeven omtrent het lot, dat het ontwerp bij de behandeling in den Landdag te wachten stond. Heef t de oude, slimme vos, zich dezen keer vergist, of heeft hij den keizer willens of wetens eene onwaarheid gezegd? De eene onderstelling schijnt haast even onwaarschijnlijk als de andere, wanneer rnen bedenkt, dat het besluit tot verwerping door den Landdag in drie achtereenvolgende lezingen met overweldigende meerderheid is genomen. In de laatste zittingen hebben zoowel Miquel als Hohenlohe niet slechts gewaar schuwd, maar ook gedreigd. »Ik heb de overtuiging en moet die met leedwezen uitspreken" zeide de eerste »dat de oppositie der conservatieve partij, die geen rekening wil houden met den algemeenen toestand des lands in politieken en economischen zin, in beide richtingen noodlottige gevolgen zal hebben." Eri de rijkskanselier verklaarde: »De quaestie van het»middellarid"-kanaal kan niet op zich zelf worden behandeld, want zij zal verstrekkende ge volgen hebben ten opzichte van cis tot dusver bestaande verhouding tnsschen de conservatieve partij eu de regeering." Wat nu? vroeg men zicli in spanning af, toen de beslissing gevallen was. Het was haast niet denkbaar, dat de keizer zich bij de weigering om een lievelingswensch van hem te vervullen lijdzaam zou neerleggen. Dus zou of ontbinding van den Landdag, of ontslag van het ministerie moeten volgen. De kroonraad werd bijeengeroepen en vergaderde, onder voorzitterschap van Wilhelm II in hoogst eigen persoon. Maar er gebeurde niets. Alles bleef bij het oude. Alleen werden een paar regeeringspresidenten en landraden, die wat al te ijverig tegen de regeering waren opgetreden, op nomictiviteit gesteld. Het ontwerp zal in een vol gende zitting van den Landdag, die nu op reces is gegaan, op nieuw worden in gediend. Deze lijdelijke houding zal vooral voor keizer Wilhelm uiterst pijnlijk zijn ge weest. Maar eene andere was niet wel mogelijk. Bij enkele liberale organen is een oogenblik de mogelijkheid in discussie gekomen, dat de regeering hetzij bij de vorming van een nieuw ministerie, het zij bij eene ontbinding van het Parlement steun zou kunnen zoeken bij de par tijen van de linkerzijde. Wellicht zou zoo iets denkbaar zijn geweest onder Bismarck, die zich om de samenstelling van zijne meerderheid niet bekommerde, en het desnoods zonder meerderheid deed. Maar de epigonen kunnen zich de vrijheden van den reus niet veroorloven. Zij moeten reke ning houden met de traditie, volgens welke een Pruisische regeering moet steu nen op de conservatieven. Die traditie heeft het geheele politieke, administratieve en bureaucratische leven doordrongen. Zij is de basis geweest van het beruchte Prui sische kiesstelsel, het drie-klassen-systeem, waarvan reeds Bismarck getuigde, dat geen slechter denkbaar was, maar tot af schaffing waarvan hij nooit een stap heeft gedaan. De koning van Pruisen en zijn ministers zijn de gevangenen van de coterie van landjonkers, die zij zelven en hunne voorgangers, zoo al niet almachtig, dan toch overmachtig hebben gemaakt. Zij hebben zich indertijd een Parlement ge maakt naar hun beeld en hunne gelijke nis, een Parlement waarin de vertegen woordigers van eene reactionaire minder heid de overgroote meerderheid vormen. En nu zij maatregelen ten algemeenen nutte voorstellen, waarvan de coterie niet gediend is, bemerken zij dat de frasen van loyaliteit en koningstrouw slechts wapenen zijn geweest in deu strijd tegen den voor uitgang, wapenen die, wanneer de Koning van Pruisen een beroep op hen doet, blij ken niet veel meer dan oud roest of scha mel blik te zijn. De Hollandsche Gemeenle Ie St. Petersburg. n. In het jiar 1775 had de toenmalige predikant Jacob Gargon wegens ziekte ontslag gevraagd en in de brief waarin aan enkele zaakgelastigden in Holland de op dracht gegeven werd een nieuwen predikant uit te kiezen, werd da instructie gegeven, dat de nieuw te benoemen titularis in staat zou moeten zijn ook in het Daitsch te preeken. Er werd overwogen in dezen brief, dat deze maatregel met het oog op het afnemend aantal Hollandsche en het toenemend aantal Duitsche lidmaten nood zakelijk was, «zou de kerk stand houdsn en d i gemeente bij 't zamen blijven". De nieuw benoemde predikant Johannes Heinrich Lorenz Reuter, een Westphaler van geboorte, voldeed ook aan dit vereischte en hield in het jaar 1777 zijne intreerede. Van liet jaar 1793 is het eerste reglement afkomstig, dat in de gemeente bestaan schijnt te hebhen. Art. 3 van dit reglement bepaalt: »Den Predikant sal tot meer genoegen der Gemeente zo als reets sedert eenige Jaren gebruikelyk is geweest, des Zomers in Tijd der Scheepvaart in 't Nederduyts, en gedurende den Winter in 't Hoogduvts preeken, tenzij Kerkenraden in 't verfolg eenise verandering daaromtrent voor te nemen nodig erachten zullen." In de 191e eeuw heeft de gemeente van de zijde fier Russische regeering meer dan n gunstbetoun ontvangen. Het schijnt, dat deze bevoorrechting te danken is aan de goede verstandhouding, die een tijd lang bestaan moet hebben tusschen den Russischen minister van buitenlandsche zaken graaf Nesselrode en den toenraaligen Hollandschen gezant baron Mollerus. In de eerste plaats verleende de Keizer in 1832 een renteloos voorschot van 300 m. roebels voor den bouw van een nieuwe kerk, waarvoor 15 Juli 1831 de eerste steen ge legd was en die na voltooiing in tegen woordigheid van den Prins van Oranje den lateren Koning Willera II en zijn oudsten zoon, den lateren Koning Willem III ingewijd werd. Vervolgens maakte de Czaar, blijkens een schrijven van graaf Nesselrode, minister van buitenlandsche zaken, aan den Nederlandschen minister, in het jaar 1842 een uitzondering voor de Hol landsche gemeente, wat betreft de nakoming van ziin pas uitgevaardigde wet van 19 Mei 1842 waarin voorgeschreven was, dat protestantsche godsdienstleraars niet als zoodanig in Rusland mochten optreden al vorens zij den onclerdaanseed aan den Keizer zouden afgelegd hebben. Tegelijkertijd be paalde de Keizer, «dat de predikant der gereformeerde Hollandsche kerk te Sint Petersburg tot de uitoefening zijner functies zou zijn toegelaten onder dezelfde condities als de geestelijken der Angliaansche kerk, die zonder afhankelijk te zijn van den minister van binnenlaiidsche zaken direct staan onder de speciale bescherming van het Britsche gezantschap" 9). Door dit be sluit werd de Hollandsche gemeente tevens onafhankelijk van de gereformeerde afdeeling van het Russisch evangelisch-lutherseh Consistorie, waaraan het toezicht aan de vreemde kerkgenootschappen opgedragen is. De genoemde oekase van 19 Mei 1842 over het gedwongen onderdaanschap van de evangelische predikanten in Rusland zoude zonder genoemd besluit het eerst haar werking hebben doen gelden op den 22 Juni van hei zelfde jaar door de Hollandsche gemeente beroepen ds. W. L. Welter. Maar deze weigerde beslist zijn Nederlandsch burgerrecht op te geven en verkoos liever dan dat alsnog van den hem wachtenden werkkring af te zien. Toen heeft de gemeente zich tot den Hollaiidschen gezant baron Mollerus ge wend en door zijne bemiddeling werd het vermelde privilege verkregen, dat ongetwij feld de Hollandsche gemeente een bijzon dere plaats te midden d^r overige vreemde kerkgenootschappen in Rusland verschaft heeft. Na vice-admiraal Cruys is baron Mollerus zeker wel de man geweest, die voor het Hollandsche element in St. Poters burg het meeste gedaan heeft. Hij heeft naar ik ineen, het bewijs geleverd, dat een uitstekend gezant ook van een klein land voor zijne laudgenoolen nog heel wat gedaan kan krijgen. Moge eene herinnering aan hem en aan een ander gezant van Rusland of gelijk hij toen heette resident Jacob de Bie b.v., die na Cruys het grootste aandeel in het tot stand komen der Hollandsche gemeente te St. P. heeft gehad, ook den liter Smelt een weinig verzoenen met het instituut der gezantschappen, dat wel is waar der schatkist veel geld kost, maar dat om van vreemde regeer in ge n het een of ander te verkrijgen zoo al niet absoluut noodzakelijk, dan toch van het allergrootste gewicht is. 10) Mogen de thans genoemde historische data volstaan, om een overzicht te geven van de Hollandsche gemeente te St. I'. Men heeft het gezien : de Hollanders, oorspronkelijk bijna uitsluitend oprichters en in stand houders dezer gemeente worden van de tweede helft der voorgaande eeuw af langzamerhand min of meer door tle Duitschers of althans door wat men noemen kan het Duitsche element 11) overvleugeld. Eenvoudig wijl te weinig jonge Hollandsche krachten de oude komen versterken. Tegenwoordig wordt in het aardig kerkje, in de voornaamste straat van Rusland's hoofdstad gelegen eri dat naar mijne schat ting 2UU meuschen bevatten kan om zoo te zeggen alleen nog in hè/ Duitsch ge preekt. Tot op zekere hoogte doei de tegen woordige predikant ds. H. A. Gillot aldus niet veel anders dan wat het regiement hem voorschrijft, in aanmerking genomen toch, dat hem het grootste deel dar zomer maanden door de kerkeraad vacantie ge geven wordt en genoemd reglement den predikant opdraagt gedurende de winter maanden als regel 12) in het Duitsch te preeken. Echter kan ik niet nalaten hier mede te deelen, dat gedurende m'rjn verblijf in Petersburg van meer dan n zijde, ook uit den mond van meni-chen, die buiten het kerkelijk leven stonden klachten eu aanmerkingen aangaande den tegenwoordigen herder vernomen heb. Niet alleen legt men hem gebrek aan beroepsijver ten laste, maar men verwijt hem ook een leven te leiden, nie' gele d in overeenstemming met de eisenen en de waardigheid van zijn beroep. In hoeverre deze aanmerkingen gegrond zijn kan ik natuurlijk niet beoordeelen. Ik wil dit ook niet doen en behoef het gelukkig ook niet.Over het algemeen schijiit ds. Gillot wel volle kerken te hebben. Maar zijn gemeenteleden schijnen weinig of niet tot hem te gaan. De omstandigheid, dat hij desondanks niet voor stoelen eu banken spreekt, hoorde ik verklaren door de mededeeling, dat ds. Gillot modern zoude zijn en als zoodanig een zeer eigenaardige plaats in het Peiersburger leven zou innemen, als zoodanig ook menfchen van de meest ver schillende nationaliteit en omstandigheden onder zijn gehoor vertenigen zou. Wat ziju jaarlijksca inkomen betreft, neemt deze predikant, die bovendien gelijk ik zeide ongeveer een geheelen zomer vacantie krijgen kan, een zeer bevoorrechte positie onder zijne collega's in. Zijn eigen lijk traktement bedraagt GOOO roebel vast. Daarbij komt vrij woning en verschillende emolumenten, alles te zaaien is ziju iukomen op 10.000 roebel te stellen. 13) Voor dit inko men van een professor in de theologie -f3 of 4 Hollaudsche dominees houdt hij 's jaars ongeveer 30 preekea, doopt een paar kinderen en celebreert een of twee iijkdiensten. Van calechisatie en huisbe zoek hoorde ik niet gewagen. Bestaat de mogelijkheid, dat de Hollan ders onder de lidmaten der door ons be sproken gemeente tegenover de niet-Hol1 anders speciale rechten doen gelden, eischen stellen en dat zij het bepaald Hol landsche element een toekomst verzekeren ? Deze vraag heeft mij voornamelijk bezig gehouden bij het ko.tstondig onderzoek, dat ik in de gelegenheid was naar de ge meente in te stellen. Het kwam mij voor, dat ik mij tot de statuten en reglementen te wenden had om hierop een antwoord te erlangen, aangevuld, voor zoover dat noodig kon zijn, door de algemeene beginselen, die eene vereeniging als de genoemde is, beheerschen. Deze statuten nu stellen het lidmaatschap, zij het ook geenszins onbepaald voor niet Hollanders open en maken tusschen hun lidmaatschap en dat der vreemdelingen geenerlei onderscheid. 14). Men moet dus aannemen, dat Duitsche of Russische lid maten geheel dezelfde rechten hebben als Hollandsche en dat zij, wanneer zij in de meerderheid zijn het Hollandsen element naar hunne hand zetten kunnen. Lu zie daarom geen kans de door mij gestelde vraag anders dan ontkennend te beant woorden. Het verleden der gemeente en de omstandigheid dat de Keizers en andere beschermers speciaal de Hollanders hebben willen bevoordeelen kunnen, waar het een kwestie van inwendige organisatie betreft, ge? gewicht in den schaal leggen. Blijvend behoud van het zuiver Hol landsen cachet* heeft men mijns inziens slechts te verwachten van toename van het aantal echte Nederlanders in St. Peters burg en van niets anders. Op het oogenblik wonen daar een 58 Nederlanders waarvan 22 met vrouw eti kinderen. Ben ik welingelicht, dan zijn zij, zoo niet allen, dan toch verreweg de meesteii van goeden doen, kooplieden of industrieelen, die zelf of wier (voor)ouders als zooveel andere vreemdelingen in Rusland hun fortuin gemaakt hebben en die nog altijd ondernemende meuschen tot voorbeeld en aansporing kunnen ziju. Men kan dan ook niet anders dan weuschen, dat dit in het vervolg meer geschieden moge. Rusland is een uitgestrekt land met onmetelijk veel onontgonnen streken en ongtëxploiteerde drijf krachten, een Jand bovendien, waar den middel-Ëuropeër een dubbele taak wacht: mede brenger te wezen van een cul tuur, die Rnsland pas sinds kort begonnen is van het zuidelijker gelegen Europa ge deeltelijk over te nemen eri daarnaast met de Russen der steden tezamen kaloui-ators te worden voor de nog altijd onafzienbare en geheel onbeschaafde en ongekende binnenlanden. Maar wanneer de Hollanders van tegen woordig tehuis blijven of er de voorkeur aan geven naar andere landen over te steken, dan zal geen particulier en geen gezant en geen kerkeraad in staat zijn op den duur zuiver Hollandsche instellingen, in den vreemde te handhaven. Ten slotte zij het mij nog vergund met een enkel woord op het ingezonden stuk van den heer Smelt terug te komen, Waar hij de schuld der tegenwoordige toestanden geheel op den afgetreden gezant eri tegen woordigen predikant werpt, maakt hij zich mijns inziens op zijn minst genomen aan overdrijving schuldig. Bovendien is het mij niet duidelijk ge worden, wat hem aanleiding gegeven' heeft het nieuwe>kerkelijk reglement van het jaar 1S75 onwettig te noemen, te zeggen, dat de Duitsche taal in de Nederlandsche kerK verboden is bij de wet 15) en te beweren, dat het Keizerlijk besluit van 1842, waarbij de Hollandsche gemeente onafhankelijk gemaakt werd van den minister van biiinenlandsche zaken en het consistorie en vrijstelling verleend werd vanden verplichten onderdaanseed tot heden onuitgevoerd zou zijn gebleven en 50 jaar verborgen zou zij n gehouden. Noch in de notulen, noch ergens elders heb ik deze uitlatingen bevestigd, integen deel weersproken gevonden in den zin gelijk door mij in het. voorgaande beschreven weid. Heel yeel doen deze bijzonderheden op zich zelf echter niet ter zake. Alleruiiin-c is het doel van mijn schrijven geweest tegen den heer Smelt oppositie te voeren. Het best wordt dit overgelaten aan de personen die door hem openlijk aangeval len zijn. Mijn voornemen is eenvoudig ge weest, een denkbeeld te geven van de Hol landsche gemeente te St. P. voor zoover ik gedurende mijn korstondig verblijf aldaar in de ^gelegenheeid geweest ben'zelf een zoodanig denkbeeld te verkrijgen en niet gaarne zoude ik nalaten den heer Smelt er voor dank te zeggen dat hij door ziju ingezonden stuk mijne aandacht op deze

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl