Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na. 1159
maatregelen van geweld en despotisme.
Die zelfbeheersching is dubbel te waar
deeren in een land, waarvoor de middel
eeuwen eigenlijk eerst veertig of vijftig
jaren geleden zijn geëindigd en waar een
volk van goeden aanleg, maar geringe
ontwikkeling zich plotseling geplaatst ziet
tegenover de maatschappelijke en staat
kundige instellingen van den modernen
tijd, welke elders eerst door een langzame
en gestadige ontwikkeling van vier of vijf
eeuwen zijn tot stand gekomen.
lowan Eistitch werd in 1831 te
Kragujevatz geboren. Hij ontving zijn eerste
wetenschappelijke opleiding in Oostenrijk
en bezocht daarna de universiteiten van
Heidel berg, van Berlijn en van Parijs,
waar bij zich toelegde op de studie van
rechtsgeleerdheid, wijsbegeerte en geschie
denis. Bij zijn terugkeer in Servië(1854)
verkreeg hij eene aanstelling bij de admi
nistratie; vier jaren later werd hij secre
taris van de Skoepschtina (het Servische
parlement) en werkte daar mede tot de
afzetting van Alexander
Karageorge?witch en tot de restauratie der
dynastieObrenowitch. Vorst Michael, die het diplo
matisch talent van den jongen staats
man had leeren waardeeren, zond dezen
(1860) naar Constantinopel. .Ristitch was
er gedurende korten tijd secretaris van
het gezantschap, maar weldra werd hem
de gezantschapspost toevertrouwd. Hier
had hij eene zeer moeielijke taak te ver
vullen, daar de Sultan met leede oogen
het streven beschouwde van de Serviërs
naar onafhankelijkheid en autonomie en
het dientengevolge tusschen de Turksche
troepen en de Servische militie meermalen
tot bloedige botsingen kwam. Wel had
in 1862 de tusschenkorast der mogendheden
bewerkt, dat de Turken alle Servische
vestingen behalve Belgrado, Schabatz en
Smederewo ontruimden, maar daarmede
waren de Serviërs niet te vreden. Het
duurde tot 1807, eer de laatste Turksche
troepen Serviëontruimden. Dit met zoo
veel moeite verkregen resultaat was grooten
deels toe te schrijven aan het voortreffelijk
diplomatiek beleid van den jeugdigen
Ristitch, die reeds twee jaren vroeger door
vorst Michael tot minister-president was
benoemd.
Op den 22sten Mei 1808 werd vorst
Michael in het park van Topschider door
een aanhanger van de verdreven
dynastieKarageorgewitch vermoord ; daar de troon
opvolger, vorst Milan, nog minderjarig was,
werd Ristitch door de Skoepschtina aan
gesteld tot regent; hij behield dezen post
totdat Milan in 1872 zelf de regeering
kon aanvaarden. Als regent had hjj onder
anderen met de Skoepschtina eene nieuwe
grondwet tot stand gebracht.
Toen in 1873 de minister president ge
neraal Blasvanatch stierf, werd diens post
aan Ristitch toevertrouwd. Hij behield
dien echter slechts enkele maanden, Zijn
Russophile politiek, in welke hij het eenige
middel zag om zijn vaderland groot en
geëerd te maken, werd door Oostenrijk en
Frankrijk tegengewerkt, en na een bezoek
van den jongen Milan aan de Porte, die
in deze quaestie met de beide genoemde
mogendheden samenging, zag Ristitch zich
genoodzaakt zijn ontslag in te dienen.
Eerst in 1876 werd hem weder de vor
ming van een nienw ministerie opgedra
gen. De omstandigheden hadden zijn
wederoptreden uitmuntend voorbereid: de
oorlog met Turkije bleek onvermijdelijk
en op Rusland's hulp kon met zekerheid
worden gerekend.
De uitkomst was voor Ristitch gustig.
Op het congres van Berlijn (1878) waar
hij zijn land vertegenwoordigde, werd Ser
viëerkend als een volkomen onafhanke
lijk koninkrijk. Met het overwinnen der
binnenlandsche moeielijkheden ging het
minder goed, zoodat Ristitch in 1880 voor
de tweede maal zijn ontslag nam. Onge
twijfeld werkte hij hiertoe mede, dat hij
zich vergiste in de houding van Rusland
(hij verwachtte, dat Rusland opnieuw een
oorlog zou beginnen) en daardoor scherp
optrad tegen Oostenrijk. Onder dien in
druk had hij de voltooiing van het Ser
vische spoorwegnet, dat zich bij het
Oostenrijksche moest aansluiten, tegengehou
den. Dit gaf de regeering te Weenen aanlei
ding tot het stellen van een soort van
ultimatum, waaraan Serviëwel moest toe
geven.
Nog eens trad Ristitch onder Milan als
minister-president op, tijdens de onver
kwikkelijke twisten tusschen den koning
en diens gemalin Ivatalie. Hij ontraadde
den koning de echtscheiding ten sterkste,
en schreef hem : «beter de slechtste schik
king dan de gunstigste scheiding." Milan
zette zijn wil door, maar hij bleef Ris
titch in eere houden, en benoemde dezen
in Maart 1889, toen -hij afstand deed van
de regeering, tot regent en tot leider van
den jongen koning Alexander. Later ver
anderde de wispelturige en karakterlooze
ex koning van gedachte. De coup d'état
van 1893, waarbij Alexander de regenten
wegzond en zichzelf meerder) at ig procla
meerde, was het werk van Milan, die het
ditmaal met de eeuwig intrigeerende
Nataliëeens was.
Hiermede was de loopbaan van den
«Servischen Bisraarck'; voor goed afgeslo
ten. Koning Alexander haatte hem met
een volkomen haat, maar al ware dit niet
het geval geweest, de terugkeer van Mi
lan, die feitelijk thans weder heer en
meester is en die den aanslag van
Knesewitch gretig heeft aangegrepen om de op
positie, wier leden hij als persoonlijke
vijanden beschouwt, van samenzwering en
hoogverraad te beschuldigen, zal hem de
lust wel hebben doen vergaan, om weer
een actief deel te nemen aan de politiek
van zijn ondankbaar vaderland.
fcTtNSCHAP
De wijsbegeerte in
de Nederlanden door
dr. J. P. N. LAND, in
leven hoogleeraar te
Leiden. Vertaald en bezorgd door
mr. C. VAN VOLLENHOVEN,
metlevensbericht van den Schrijver, door dr.
C. B. SPRUYT, hoogleeraar te Am
sterdam. (Den Haag, 1899) blz. 82
en 230.
Een boek oorspronkelijk bestemd voor
een engelsch tijdschrift dat op iedere
bladzijde van diepe levensernst getuigt en
toch een onbevredigenden indruk achterlaat.
Persoonlijke roeping daargelaten, kan
men van twee zijden tot de wijsbegeerte
komen: van die der geestelijke en van die
der natuurwetenschap. Land koos den
eerstgemelden weg, meer bijzonder dien der
theologie. Hij had dus dogmatische
vooroordeelen in te ruilen tegen critische on
bevangenheid. Zijn vrijzinnige geest deinsde
voor dien arbeid niet terug, maar niemand
onzer, ook de sterkste niet, legt de
gedachtensfeer, waarin zijne jeugd zich bewoog,
af, zonder weemoed. Die gewaarwording
schijnt mij door te stralen in den gang van
het betoog, ook waar de geschiedschrijver
zich bevlijtigt, aard en stand van het
wvjsgeerig denken in Nederland, in breeden
omtrek, pp den voet te volgen.
Het zijn de eerste drie hoofdstukken van
het werk, die bedoeld thema behandelen.
De laatste twee ziin monographieën over
Geulincx en Spinoza, elders 1) «halve vreem
delingen" genoemd, die buiten het kader
eener algemeene geschiedenis vallen. Onop
houdelijk nu, wordt de algeraeene
lotsivisseling der wijsbegeerte ten onzent, door
Land, in verband gebracht met theologische
vraagstukken. Eene opvatting m. i. slechts
verklaarbaar, door het geheimzinnig heim
wee, dat den schrijver Daar de voorliefde
zijner jeugd trekt en niet begeven wil. Die
voorkeur bepaalt zijne houding tegen
over de denker?, die hij op zijn weg
ontmoet en omtrent wie hij wetenswaar
dige bijzonderheden mededeelt. Kende men
van Land niets dan deze schets, men
zou meenen, dat hij de taak cbr wijsbe
geerte voldongen acht, door ne harer
uitingen : het ontrafelen van dogmatische
kluisters. Meer nog: aan die functie der
wijsbegeerte laat hij ten volle rtcht weer
varen, doch bijwijlen geschiedt het met
stil verwijt op de lippen. Land gevoelt,
dat de droom der jeugd vervlogen is, doch
betaalt juist deswege ziin cijns aan de
geesiesheroën met gemengde gewaarwording.
Wil men het bewijs ? Des schrijvers
jongelingejaren en mannenkracht vielen in
een tijd, toen Kant's critiek als een storm
wind was gegaan over ideeën-groepeeringen,
zóó vastgeworteld, dat zij de eeuwen schenen
te tarten. Hoe wordt nu, in het reeds
genoemde andere werk van Land, daarvan
rekenschap gegeven l
«Vervolgens kwa j Kant in zijne be
noemde «kritieken" den omvang en de
«grenzen der kennis, voor zoover zij de
«zuivere ervaring te boven gaat,
nauwkeu«riger aangeven. In hetgeen wij met n
«woord ervaring noemen, onderscheidde hij
»het aandeel van den ontvangen indruk
«en van de verrichting van den geest. Ziin
«onderzoek leidde tot de leer van een
zeif«standig zijn, dat evenwel onkenbaar zou
»wezen (»das Ding an sich selbst" der
«transscendentale Gegenstand); immers
»het stemde niet overeen met de inrichting
«van ons denken. Als voorwerp voor dit
«laatste bleef enkel de verschijning over,
»wier bestanddeelen er zich toe leenden,
«volgens zekere den geest eigene beginselen
«tot een eenheid voor ons bewustzijn te
«worden samengevat. Niettemin hadden wij
»bij dat onkenbare het hoogste belang; en
«in de nadeelen, aan onze onkunde van
«zijne gesteldheid verbonden, werd
genoeg«zaam voorzien 2) door de waarneming
«bij ons zei ven van een onvoorwaardelijk
«plichtbesef, waaruit zekere postulaten
«ontsprongen, betreffende onze
zelfbe«paling1, ons voorliepen na den dood,
»en een algemeene strekking van het
«wereldbestuur, die aan de voorwaarden
»van een zedelijk leven voor wezens als wij
«zijn voldeed. Hier zou dus het onkenbare
««absolute" ons door een enkele aanwijzing
«althans in staat stellen om van iets achter
»de verschijning denkbeelden te vormen,
»die veilig als richtsnoer voor ons
levens«gedrag konden worden aangenomen, ook
«zonder een getrouwe afbeelding te bevatten
»van wat men vroeger meende, tot dat
«einde in een theorie te moeten weergeven.
«De leemten van het theoretische denken
«werden door het praktische, zoover wij het
«noodïg hadden, aangevuld. Weliswaar
«heeft men later leeren opmerken, dat dit
»alles nog behandeld was met het
bijoog«merk om langs een anderen weg zooveel
«mogelijk terug te winnen van zekere
over«tuigingen, aan welke een overwegende
«waarde toekwam in een verband van
ge«dachten, dat op een ander standpunt dan
»het thans verkozene zijn reden van bestaan
»had. Reeds daarom is het voor een normale
«?wijsbegeerte niet mogelijk, de leer van
«Kant eenvoudig te aanvaarden." 3)
Het kwalijk herkenbare beeld moet de
gelijkenis vertoonen van een wereldher
vormer, wiens stuwkracht iederen tak van
menschelijk weten, nieuwe banen deed
betreden.
Ook in het relaas, welks titel hierboven
werd afgeschreven, zal men te vergeefs
naar ingenomenheid met het critisch idea
lisme zoeken.
«Toen Kant op eenmaal tot europeesche
«vermaardheid opdook, ontving men zijn
«werken in deze gewesten met ineer twijfel
«dan bijval" (143).
Voor het vreemdsoortige eerstgekozen
werkwoord is de vertaler aansprakelijk.
De stemming echter schijnt mij die, waarin
Land is blijven verkeeren.
Mat is schier overal de toon, nu en
dan slechts verlevendigd, waar de be
strijding van ketterjacht en uitsluitingszucht
den schrijver een gruwel aan het
wijsgeerig onderzoek wordt toegeschreven.
Men oordeele:
«Over het geheel was onder bekwame
«studenten de algemeene indruk deze, dat
»de studie der wijsbegeerte voor een
tijd«verdrijf te lastig en voor een ernstige
«bezigheid niet profijtelijk genoeg is, zoodat
«ze wijzer deden het Onkenbare onaange
roerd te laten, en voor al het overige te
«vertrouwen op de toevallige bevindingen
»van het gezond verstand. Natuurlijk zal
«iemand die te ingetogen is, om veel van
«zijn aandacht te verspillen aan vraag
stukken die niet regelrecht zijn levens
splichten betreffen, moeilijk te overtuigen
«zijn, dat het hem niettemin van voordeel
«wezen zou, om zoo grondig als hij kan,
«over fundamenteele beginselen na te
den»kefl, al ware het alleen maar om de ver
«moedelijke grenzen van ons. kenvermogen
«te bepalen" (148).
Dit «al ware het alleen maar" klinkt
schier naief. Het wil aiij voorkomen, dat
een slaperig student niet veel kans heeft
door eene opwekking als deze, uit den
dommel te raken. Land schijnt, voor wijs
geerig onderzoek, aan ons volk geneigdheid
en geaardheid te ontzeggen. Aldus in
Land's woorden het getuigenis van Spruyi:
»De wijsbegeerte heeft in Nederland
«weinig bijval gevonden. Men achtte haar
'onvruchtbaar, koud als ijs en vooral
neo»logisch: drie ernstige grieven bijeen volk,
«dat op eerlijke winst, een huiselijken haard
«en vaste beginselen gesteld is, als up de
«hoogste belangen des levens" (40).
Eu elders:
«Een nederlandsche wijsbegeerte, meteen
«doorJoopende geschiedenis, is nooio tot
«stand gekomen" 4).
Zou het ook kunnen zijn, dat Land oog
en gevoel miste voor den afgrond, die,
door Kant's bedrijf, het denken allerwegen
vóór en na den Kouingsberger scheidt.
Land zelf deelt mee, hoe Coornhert de
eerste was, die zedeleer van theologie los
maakte (53 vlg.) Ik voeg er bij, dat, Huig
de Groot, dien Land herdenkt (96 vlg.)
zonder dit te vermelden, eene halve eeuw
later, een stap verder ging en heel het
natuurrecht vai bovenzinnelijken invloed
emancipeerde- Behoeft een volk ;mer dan
twee zulke sprekende voorbeelden om zijn
adel brief', ook in het rijk der Idee, te staven ?
Hier juist schijnt mij het onbevredigende
te liggen dezer geschiedenis, die eene
moeilijke taak slechts ten halve vervult.
Land heeft een stuk ontwikkelingsbeloop
van ons volk te boek gesteld, maar zijne
eigene theologische vorming speelde hem
parten. Zij belette hem niet recht te doen
wedervaren aan de victorie, die gaande
weg ten onzent op even benepen als steile
rechtzinnigheid werd behaald. Maar zij be
lette hem wél vratik en vrij zijn standpunt
te kiezen, en van daaruit den blik te doen
gaan over hetgeen verkregen is en nog te
verwerven valt. Land was eclecticus, zegt
Sprayt vergoelijkend (66.) Ook met de om
schrijving door Land van het begrip gege
ven, schijnt het betreurenswaard. Eclecti
cisme op het gebied des verstands lijkt mij
polytheisrne op dat des gemoeds. n zij
uw heer, het veelgebiederschap is niet
goed klinkt reeds uit de oudheid ons
te gemoet.
Het ne standpunt, dat Land niet in
nemen wilde het kan voor den
hedendaagschen wijsgeer een ander niet zijn dan
het critische. Het is van germaanscheri
oorsprong en toont Kant's onsterfelijken
stempel. Ii het er iets minder om 'l
Land zegt:
«Sedert het opkomen der nieuwe
pbilo«sophie zal men aan de Nederiandsche
»hoogeschool bijtia geen wijsgeerig
oiider«richt ontdekken dat niet het tnerkteeken
«draagt hetzij van fransche, of engelsche,
»of duitsche schrijvers, al naar de invloeden
«die bij de ontwikkeling der onderscheiden
«personen overwegend waren." (140)
EQ verder? Is liet niet onverschillig in
welke taal, tot welk volk de wijsgeer het
woord richt? Eén is het wijsgeerig deuken,
omdat n is de menschelijke geest. Nergens
minder dan hier komt verwijzing naar de
landpalen te pas. Nergens zou zij, bij het
woord genomen, grootere schade kunnen
aanrichten.
Laat eens post vatten de meening, dat
wij het niet gebeteren kunnen, zoo de volks
aard te nuchter is, oui het abstracte in zijne
vlucht te volgen, en wij zullen straks, in
platte alledaagschheid onze positiviteitgaan
veraanschouwelijken.?Voorwaar dit was
niet de ineening van Land, die, door voor
beeld en leer, veeleer haar logenstrafte.
»Da wijsbegeerte als geheel genomen kan
«de hoogescholen missen maar noogescholen
«die probeeren het zonder wijsbegeerte te
«doen zullen op den langen duur blijken
»aan den hoofdoorsprong te tornen van hun
«eisen inzetting (f58).
Deze vermaning van den schrijver der
Inleiding, qui payait de sa personne, is
haar gewicht aan goud waard. Waarom
geeft van zoodanige bezieling zijne geschie
denis niet doorgaande blijk, en mocht zij
ontbreker, uu geschiedenis de leertueesteres
van het heden is ?
Minder dan ooit, naar mijne ineening,
ook bij ons volk.
Schier gelijktijdig met het werk, dat ik
aankondig, is van Paulsen's hand eene
studie verschenen : Kant der Philosoph des
Protestantismus. Die titel spreekt
boekdeelen. Verhelen wij het niet: er wacht
ons een strijd, waarin wij een vastgesloien
wapenrusting behoeven. Van alie zijden
schier wordt bedreigd het kostelijkst van
hetgeen wij bezitten : onze maatschappelijke
ordening in hare grondslagen, onze ideaal
vorming in haar goed recht, ons verant
woordelijkheidsbesef in zijn oorsprong.
Tegen dien geest van negatie met zijne
heilloozen bondgenoot: plat materialisme, of
nog heilloozer toevlucht: jezuietische af
stomping, voegt onafgebroken en krachtig
verzet. Boven het tuighuis, dat daartoe
de middelen geeft, staat: critisch idealisme,
en de deurwachter heet: Kant.
Wij zijn een klein volk, met een groot
verleden, mede op ieder gebied des geestes.
Aan den wedloop naar machtsuitbreiding
deel te nemen, gesteld het ware wenschelijk,
gedoogen onze middelen niet.
Onverschoonbaar evenwel ware de traagheid, die ons
beletten kon met vasten greep te omklem
men de banier, waarop het Excelsior der
volksontwikkeling, in al hare schakeeringen,
te lezen staat, het peil te laten, dus te doen
dalen der geestelijke erfenis, welke wij ont
vangen hebben, en op onze beurt te
vergrooten, gehouden zijn. Onze hoogescholen
zijn de aangewezen bewaarders dier
schatkameren van veelzijdige kennis. Van haar
uit gaat de wijdvertakte strooming, die
hetgeestesvoedsei van ons volk, rechtstreeks
of zijdelings, tot in den versten uithoek,
aanbrengt. Zij zijn de kweekplaatsen voor
de jongelingschap, die, gelijk bij de Olym
pische spelen geschiedde, de brandende
fakkels van hand tot hand te reiken heeft.
Maar dan ook behoort het innerlijk ge
halte der universilaire gaven evenredig te
zijn aan haar ontnetelijken invloed. En
eene andere, meer loutere bron van mensche
lijke kennis en zelfvoldoening, van karak
tervorming en geestesgymnastiek dan het
methodische, wijagterige denken, bestaat
niet. Dat, niet in de eerste plaats hoe er
gephilosofeerd wordt, daarbij heeft een volk
onmetelijk belang. D<J geest, aan bespiege
ling gewoon, moet gehard worden tegen
den aanstormenden vijand van al hetgeen
plat is en geineen. De tucht des geestes
doet de vruchten zijner eigene inspanning,
op ieder gebied, rijpen. En bovenal: de
gestadige rekenschap, van het denken
gevergd, verhoogt het bewustzijn der
leersteliige verani woordelijkheid en het gevoel
der maatschappelijke verdraagzaamheid.
Daarom heeft L* n d in zijne slotzirisnede
honderdmaal gelijK. E-tne hoog'eschool, die
hare faculteiten tot beroepsklassen verlaagt,
die techniek voor wetenschap en vaardig
heid voor kennis uitgeeft, ontluistert zich
zelf. De middelmatigheid van haar streven
vindt hooger loon niet dan de middelmatig
heid der alledaagsche beslommering. Voor
zeker ook in wetenschappelijke sfeer is men
deti regel zich bewust: primurn viveredeinde
philosophari alle bestaan beeft zijne
eischen. Doch desniettemin, of liever juist
daarom, behoort de leering te worden
iugescherpt, dat zonder en builen het
zelfbewu;-t«, vrije, zelfstandige, dus wijsgeerige
denken, het leven des levens moeite niet
waard is.
A ras t., Aug. '99. J. A. LEVY.
1) Inleiding tot de wijsbegeerte, door Land.
(den iluag 1889), blz. VI.
2) De bedoeling is kennelijk : de nadeelen
werden ge oagzaam opgewogen. Men voorziet
in eene behoefte.
3) Inleiding hlz 2DO.
4) Inleiding blz. VI.
MtlllllllltlllllllmlIIMItlllllllllllllllllllllllllllllHlllflIIIIIIIMIIIIIflIIIII
JOSEPH CMMER. f
Nadat ik in het vorig nummer reeds een
enkel woord aan de nagedachtenis gewy'd heb
van den man, die ons zoo plotseling en onver
wacht kwam te ontvallen, wil ik hier nog
enkele byzonderheden uit zijn levensloop
mededeel en.
Den 19 Febr. 1844 geboren te Wageningen,
als zoon van een oilieier van gezondheid, mocht
Cramer in zijn jeugd eene zorgvuldige opvoe
ding ontvangen, waarin het vioolspel als een
der leervakken eene bijzondere plaats innam.
Op aanraden van den muziekdirecteur J. B.
van Bree besloot zyn vader hem als violist
verder te doen opleiden en nadat by eenigen
tijd onder leiding van v. Bree gestudeerd had,
ging hij achtereenvolgens naar Brussel om
onder Léoriard en naar Leipzig om onder
Ferd. David zijne studiën te voltooien. In
'f)8 werd de jonge kunstenaar onweerstaanbaar
aangetrokken door de schitterende verschijning
van een Franz Liszt die in Weimar als
kapelmeester werkzaam was en met zijn geni
ale persoonlijkheid het Weicoar van toen tot
een even groote artistieke hoogte wist te
verliefi'en als indertijd Goethe vermocht te doen
in de dagen van Karl August.
Het was daar dat Cramer vriendschaps
banden sloot met Liszt zelf natuurlyk, maar
ook met I'eter Cornelius, den begaafden com
ponist van de opera's »der Barbier von Bagdad",
Cid en «Gur.Iöd'' met Ferd. I'fohl en tal van
andere musici en schrijvers, die zich in de
beweging van de Neu-Deutsche Schule be
roemd hebben gemaakt.
Op zeventienjarigen leeftijd kwam Cramer
wederom naar Holland terug en ca zich een
paar jiar ala concertmeester aan het Groninger
orchest verbonden te hebben, vestigde hy zich
te Amsterdam, waar hy' tot aan zyn vroegen
dood onafgebroken werkzaam is gebleven. In
het orchest van »het Paleis voor Volksvlyt"
had men zeer vaak gelegenheid de
spreekwoordelyk geworden breede streek en vollen
toon van Cramer te bewonderen, want dikwijls
trad hy daar als solist op. Nadat Frans Coenen
zich als uitvoerend kunstenaar terug getrok
ken had, werd ook Cramer concertmeester der
uitvoeringen van »de Maatschappij Caeeilia"
in welke Maatschappy hij ook als Bestuurder
ijverig werkzaam was. Als leeraar aan Con
servatorium en Muziekschool der Maatschappij
tot bevordering der Toonkunst heeft hy' met
zeldzaam leeraar-talent tal van violisten ge
kweekt, waaronder zeer velen zoowel hier als
elders met vrucht werkzaam zijn. Waarin
Cramer echter, vooral in de laatste jaren,
bijzonder uitmuntte, dat is in de kamermuziek.
Wie hem hebben gade geslagen in den tijd
dat de kamermuziek-avonden begonnen te
bloeien, eerst in de Felixzaal en later in het
Concertgebouw, zullen het kunnen getuigen
hoe goed het hem deed te mogen ontwaren
dat de intiemste aller kunsten, de kamermuziek
zich meer en meer mocht verheugen in de
pympathie der concert-bezoekers. En dat h\j
zelf daartoe een grooten stoot gegeven heeft,
wie onzer zal het ontkennen ? Man behoeft
zich slechts te herinneren de talry'ke malen
dat hy in samenspel met zyn vriendItóatgen,
door zyn volkomen opgaan in het kunst
werk, door zyne totale zelf-negatie, een
indruk wist te maken, zoo groot als het slechts
zeer weinigen gegeven ia. Men behoeft zich
slechts te herinneren hoe fijngevoelig en vol
wy'ding hu steeds zyn part vervulde in
e&semblenummers. Esn der grootste triomphen door h«tn
hierin behaald, bestaat wel in de wedergave van
het moeilijke quartet van d'Indy, in het voor
gaande seizoen door het conservatorium- quartet
voor het eerst, en zoo geheel naar den geest van
den franschen auteur gespeeld ! Ja ook dit
strykquartet verliest in hem een «Primgeiger"
van zeldzame gaven. Het is hy'na onmogelijk
thans reeds den vollen omvang van het verlies
te beseffen, dat door zyne talrijke leerlingen
en menigvuldige vrienden, maar vooral dat in
de Amsterdamsche kunstbeoefening door zijn
heengaan wordt gel«den.
Cramer was buiten zyne voortrtff^lijke ar
tistieke eigenschappen een edel denkend mensch
van breede ontwikkeling-, die voor al het sehoone
en goede dat zich buiten zijne eigene kunst
openbaarde, een groote, warme belangstelling
aan den dag legde. Vurig bewonderaar van
onzen grooten Jaap Maris, was hij ten diepste
getroffen door het verlies dat ons land leed
inet het heengaan van dezen reus onder onze
schilders.
Wie dacht er toen aan dat hij zelf' binnen
enkele dagen hem zou volgen in bet kille graf?
Cramer rust in het stille plaatsje Bad-Ëlster
in Sachsen, dicht bij de Oostenryksche grenzen,
te midden van de natuur, die hij zoo lief had;
zyn nagedachtenis zal onder ons bly'ven voort
leven als van een groot kunstenaar, een edel
menscb. en trouw vriend.
AvEEKAJIP.
Itnziefc in He Hoofdstad.
Da maand September is begonnen en de
Nederiandsche opera heeft hare wintercampagne
aangevangen, ondanks dat temperatuur en
weersgesteldheid ons nog geheel gevangen
honden in den ban van den zomer.
Eene vreemde keuze »Die Künigin von Saba"
van Goldmark, om daar in '!)!) het seizoen
mede te openen en dus dit werk in zekeren
zin als hoofdtroef uit te spelen !
Daarom vreemd omdat bet in '75 reeds te
Weenen werd uitgevoerd, later hier en daar
in Duitschland werd gespeeld (ik herinner me
eene uitvoering van 't werk bijgewoond te
hebben in '83 te Berly'n) en sedert dien tjjd
van 't repertoire is verdwenen, wegens gemis
aan voldoende levenskracht. Zal men er hier
gelukkiger mede zyn ? Het is moeielyk hier
omtrent eene voorspelling te doen; in vele
gevallen zy'n de sympathieën van een
operapubliek zoo grillig, dat de uitslag elke ver
wachting kan logenstraffen.
Mijn indruk over Goldmark's eerste drama
tisch werk is zoo mogelyk nu nog ongunstiger
dan in '83. Thans miste ik nog meer elke
karakteristiek der personen, toch reeds zoo
onwaar en marionetachtig geteekend in het
tekstboek ; thans ook kreeg ik ten opzichte der
partituurbewerking nog meer den indruk van
het oppervlakkige dan toen.
Er is geen enkel figuur, waarvoor men warin
kan worden, -geen enkele scène die pakt en
aangrijpt met die hevigheid, welke slechts door
de ware dramatische levendigheid wordt te
voorschijn geroepen. Het eenige wat men in
Goldmark's Koningin van Siba kan prijzen, is
de tact en behendigheid waarmede de
finaleensembles zijn opgebouwd. In dat opzicht be
wijst Goldmark dat hij bij Mpyrbeer en d«
Jtilianen goed ter schole is gegaan. Gawne erken
ik dat de componist tot beters, veel beters in
staat is. Zijne latere opera »Merlin'' die ik
uit het klavieruittreksel leerde kennen en
waarvan het voorspel herhaaldelijk in het
Concertgebouw uitgevoerd is, neemt een zeer
belangrijk standpunt in. Waarom men niet dat
werk gekozen heeft is mij een raadsel, tenzij
dan misschien om met de koormassa's en de
scenerie te kunnen schitteren, want de decors
waren frisch en schoon en maakten een fraai
tffect.
Wat nu betreft de uitvoering de leiding
lag in handen van een jong Duitsch kapel
meester, den heer Peter Raabe. Door menig
goed geschreven artikel in de »AUg.
Muzikzeitung" was mij de jonge kunstenaar als schrijver
zeer gunstig bekend. Het is my aangenaam te
kunnen getuigen dat hy ook als dirigent een goe
den indruk maakte en zoowel door de juistheid
als, waar dit noodig is, door de energie zijner
bewegingen wist te bereiken wat hij blijkbaar
wenschte. Het glanspunt lag in de koren. Het
komt mij voor dat de kapelmeester daarmede
het meebt heeft kunnen doen. Wat het orchest
leverde bleef verre beneden de eiechen, die
men tegenwoordig moet stellen. Ik maak hier
van geen persoonlijk verwijt aan de heeren
orchestleden, doch mag toch mijne bewering
niet weerhouden. Indien men meer getracht
had de kern uit het orchest van het vorige
seizoen te reëngageeren, zou het hlankgehalte
reeds veel beter geweest zyn. Thans miste
men genoegzame weekheid in het strijkciuartet
en adel in het hout. Ook werd by'na iedere
inzet van het hout als een sforzando gespeeld.
Hier valt voor den kapelmeester nog alles te
doen. Hij bestede toch daaraan vooral zijne
allerbeste zorgen en men geve hem dan ook
tyd en gelegenheid daarvoor.
Behalve de heeren Urlus, Orelio en van
Duinen, die wij als goede bekenden gaarne
op nieuw begroeten, traden hier als nieuwe
krachten op, n evr. C. Kischer?S-'ygard, mej.
Electa Gifford en T. Urlus.
Mevr. Fischer had in het vorige seizoen
herhaaldelijk gastrollen vervuld en was dus
niet geheel een onbekende. Hare stemmiddelen
zyn groot en forsch en wanneer zij er in slaagt
onze taal beter uit te spreken, maar daar moet
zij dan geducht moeite voor doen, dan zal zy
een ^oede kracht voor de opera kunnen zijn.
Ook verkeert de uitspraak van ons Neder
landsen bij mej. Gifford nog in een treurigen toe
stand. Daar dient veel aan gewerkt te worden.
Mej. Gifford heeft een hooge, gtmakkelijk aan
sprekende stem, die voorloopig nog te weinig
positief is. Hare inzetten b.v. zijn bijr.a allen
wankelend. Toegegeven mag echter worden dat
zij als Sulamith geen gelegenheid heeft gehad
hare gaven in al hunnen omvang te doen kennen.
Een zeer beslist gunstigen indruk maakte
mej. Urlus. Het kleine onbeduidende rolletje
van Astaroth, de slavin, werd door haar zeer
bekoorlyk gezongen. Vooral het wegsterven
van het liedeke van den reiger, achter de
schermen, klonk vol charme en poëzie.