De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 10 september pagina 2

10 september 1899 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na. 1159 maatregelen van geweld en despotisme. Die zelfbeheersching is dubbel te waar deeren in een land, waarvoor de middel eeuwen eigenlijk eerst veertig of vijftig jaren geleden zijn geëindigd en waar een volk van goeden aanleg, maar geringe ontwikkeling zich plotseling geplaatst ziet tegenover de maatschappelijke en staat kundige instellingen van den modernen tijd, welke elders eerst door een langzame en gestadige ontwikkeling van vier of vijf eeuwen zijn tot stand gekomen. lowan Eistitch werd in 1831 te Kragujevatz geboren. Hij ontving zijn eerste wetenschappelijke opleiding in Oostenrijk en bezocht daarna de universiteiten van Heidel berg, van Berlijn en van Parijs, waar bij zich toelegde op de studie van rechtsgeleerdheid, wijsbegeerte en geschie denis. Bij zijn terugkeer in Servië(1854) verkreeg hij eene aanstelling bij de admi nistratie; vier jaren later werd hij secre taris van de Skoepschtina (het Servische parlement) en werkte daar mede tot de afzetting van Alexander Karageorge?witch en tot de restauratie der dynastieObrenowitch. Vorst Michael, die het diplo matisch talent van den jongen staats man had leeren waardeeren, zond dezen (1860) naar Constantinopel. .Ristitch was er gedurende korten tijd secretaris van het gezantschap, maar weldra werd hem de gezantschapspost toevertrouwd. Hier had hij eene zeer moeielijke taak te ver vullen, daar de Sultan met leede oogen het streven beschouwde van de Serviërs naar onafhankelijkheid en autonomie en het dientengevolge tusschen de Turksche troepen en de Servische militie meermalen tot bloedige botsingen kwam. Wel had in 1862 de tusschenkorast der mogendheden bewerkt, dat de Turken alle Servische vestingen behalve Belgrado, Schabatz en Smederewo ontruimden, maar daarmede waren de Serviërs niet te vreden. Het duurde tot 1807, eer de laatste Turksche troepen Serviëontruimden. Dit met zoo veel moeite verkregen resultaat was grooten deels toe te schrijven aan het voortreffelijk diplomatiek beleid van den jeugdigen Ristitch, die reeds twee jaren vroeger door vorst Michael tot minister-president was benoemd. Op den 22sten Mei 1808 werd vorst Michael in het park van Topschider door een aanhanger van de verdreven dynastieKarageorgewitch vermoord ; daar de troon opvolger, vorst Milan, nog minderjarig was, werd Ristitch door de Skoepschtina aan gesteld tot regent; hij behield dezen post totdat Milan in 1872 zelf de regeering kon aanvaarden. Als regent had hjj onder anderen met de Skoepschtina eene nieuwe grondwet tot stand gebracht. Toen in 1873 de minister president ge neraal Blasvanatch stierf, werd diens post aan Ristitch toevertrouwd. Hij behield dien echter slechts enkele maanden, Zijn Russophile politiek, in welke hij het eenige middel zag om zijn vaderland groot en geëerd te maken, werd door Oostenrijk en Frankrijk tegengewerkt, en na een bezoek van den jongen Milan aan de Porte, die in deze quaestie met de beide genoemde mogendheden samenging, zag Ristitch zich genoodzaakt zijn ontslag in te dienen. Eerst in 1876 werd hem weder de vor ming van een nienw ministerie opgedra gen. De omstandigheden hadden zijn wederoptreden uitmuntend voorbereid: de oorlog met Turkije bleek onvermijdelijk en op Rusland's hulp kon met zekerheid worden gerekend. De uitkomst was voor Ristitch gustig. Op het congres van Berlijn (1878) waar hij zijn land vertegenwoordigde, werd Ser viëerkend als een volkomen onafhanke lijk koninkrijk. Met het overwinnen der binnenlandsche moeielijkheden ging het minder goed, zoodat Ristitch in 1880 voor de tweede maal zijn ontslag nam. Onge twijfeld werkte hij hiertoe mede, dat hij zich vergiste in de houding van Rusland (hij verwachtte, dat Rusland opnieuw een oorlog zou beginnen) en daardoor scherp optrad tegen Oostenrijk. Onder dien in druk had hij de voltooiing van het Ser vische spoorwegnet, dat zich bij het Oostenrijksche moest aansluiten, tegengehou den. Dit gaf de regeering te Weenen aanlei ding tot het stellen van een soort van ultimatum, waaraan Serviëwel moest toe geven. Nog eens trad Ristitch onder Milan als minister-president op, tijdens de onver kwikkelijke twisten tusschen den koning en diens gemalin Ivatalie. Hij ontraadde den koning de echtscheiding ten sterkste, en schreef hem : «beter de slechtste schik king dan de gunstigste scheiding." Milan zette zijn wil door, maar hij bleef Ris titch in eere houden, en benoemde dezen in Maart 1889, toen -hij afstand deed van de regeering, tot regent en tot leider van den jongen koning Alexander. Later ver anderde de wispelturige en karakterlooze ex koning van gedachte. De coup d'état van 1893, waarbij Alexander de regenten wegzond en zichzelf meerder) at ig procla meerde, was het werk van Milan, die het ditmaal met de eeuwig intrigeerende Nataliëeens was. Hiermede was de loopbaan van den «Servischen Bisraarck'; voor goed afgeslo ten. Koning Alexander haatte hem met een volkomen haat, maar al ware dit niet het geval geweest, de terugkeer van Mi lan, die feitelijk thans weder heer en meester is en die den aanslag van Knesewitch gretig heeft aangegrepen om de op positie, wier leden hij als persoonlijke vijanden beschouwt, van samenzwering en hoogverraad te beschuldigen, zal hem de lust wel hebben doen vergaan, om weer een actief deel te nemen aan de politiek van zijn ondankbaar vaderland. fcTtNSCHAP De wijsbegeerte in de Nederlanden door dr. J. P. N. LAND, in leven hoogleeraar te Leiden. Vertaald en bezorgd door mr. C. VAN VOLLENHOVEN, metlevensbericht van den Schrijver, door dr. C. B. SPRUYT, hoogleeraar te Am sterdam. (Den Haag, 1899) blz. 82 en 230. Een boek oorspronkelijk bestemd voor een engelsch tijdschrift dat op iedere bladzijde van diepe levensernst getuigt en toch een onbevredigenden indruk achterlaat. Persoonlijke roeping daargelaten, kan men van twee zijden tot de wijsbegeerte komen: van die der geestelijke en van die der natuurwetenschap. Land koos den eerstgemelden weg, meer bijzonder dien der theologie. Hij had dus dogmatische vooroordeelen in te ruilen tegen critische on bevangenheid. Zijn vrijzinnige geest deinsde voor dien arbeid niet terug, maar niemand onzer, ook de sterkste niet, legt de gedachtensfeer, waarin zijne jeugd zich bewoog, af, zonder weemoed. Die gewaarwording schijnt mij door te stralen in den gang van het betoog, ook waar de geschiedschrijver zich bevlijtigt, aard en stand van het wvjsgeerig denken in Nederland, in breeden omtrek, pp den voet te volgen. Het zijn de eerste drie hoofdstukken van het werk, die bedoeld thema behandelen. De laatste twee ziin monographieën over Geulincx en Spinoza, elders 1) «halve vreem delingen" genoemd, die buiten het kader eener algemeene geschiedenis vallen. Onop houdelijk nu, wordt de algeraeene lotsivisseling der wijsbegeerte ten onzent, door Land, in verband gebracht met theologische vraagstukken. Eene opvatting m. i. slechts verklaarbaar, door het geheimzinnig heim wee, dat den schrijver Daar de voorliefde zijner jeugd trekt en niet begeven wil. Die voorkeur bepaalt zijne houding tegen over de denker?, die hij op zijn weg ontmoet en omtrent wie hij wetenswaar dige bijzonderheden mededeelt. Kende men van Land niets dan deze schets, men zou meenen, dat hij de taak cbr wijsbe geerte voldongen acht, door ne harer uitingen : het ontrafelen van dogmatische kluisters. Meer nog: aan die functie der wijsbegeerte laat hij ten volle rtcht weer varen, doch bijwijlen geschiedt het met stil verwijt op de lippen. Land gevoelt, dat de droom der jeugd vervlogen is, doch betaalt juist deswege ziin cijns aan de geesiesheroën met gemengde gewaarwording. Wil men het bewijs ? Des schrijvers jongelingejaren en mannenkracht vielen in een tijd, toen Kant's critiek als een storm wind was gegaan over ideeën-groepeeringen, zóó vastgeworteld, dat zij de eeuwen schenen te tarten. Hoe wordt nu, in het reeds genoemde andere werk van Land, daarvan rekenschap gegeven l «Vervolgens kwa j Kant in zijne be noemde «kritieken" den omvang en de «grenzen der kennis, voor zoover zij de «zuivere ervaring te boven gaat, nauwkeu«riger aangeven. In hetgeen wij met n «woord ervaring noemen, onderscheidde hij »het aandeel van den ontvangen indruk «en van de verrichting van den geest. Ziin «onderzoek leidde tot de leer van een zeif«standig zijn, dat evenwel onkenbaar zou »wezen (»das Ding an sich selbst" der «transscendentale Gegenstand); immers »het stemde niet overeen met de inrichting «van ons denken. Als voorwerp voor dit «laatste bleef enkel de verschijning over, »wier bestanddeelen er zich toe leenden, «volgens zekere den geest eigene beginselen «tot een eenheid voor ons bewustzijn te «worden samengevat. Niettemin hadden wij »bij dat onkenbare het hoogste belang; en «in de nadeelen, aan onze onkunde van «zijne gesteldheid verbonden, werd genoeg«zaam voorzien 2) door de waarneming «bij ons zei ven van een onvoorwaardelijk «plichtbesef, waaruit zekere postulaten «ontsprongen, betreffende onze zelfbe«paling1, ons voorliepen na den dood, »en een algemeene strekking van het «wereldbestuur, die aan de voorwaarden »van een zedelijk leven voor wezens als wij «zijn voldeed. Hier zou dus het onkenbare ««absolute" ons door een enkele aanwijzing «althans in staat stellen om van iets achter »de verschijning denkbeelden te vormen, »die veilig als richtsnoer voor ons levens«gedrag konden worden aangenomen, ook «zonder een getrouwe afbeelding te bevatten »van wat men vroeger meende, tot dat «einde in een theorie te moeten weergeven. «De leemten van het theoretische denken «werden door het praktische, zoover wij het «noodïg hadden, aangevuld. Weliswaar «heeft men later leeren opmerken, dat dit »alles nog behandeld was met het bijoog«merk om langs een anderen weg zooveel «mogelijk terug te winnen van zekere over«tuigingen, aan welke een overwegende «waarde toekwam in een verband van ge«dachten, dat op een ander standpunt dan »het thans verkozene zijn reden van bestaan »had. Reeds daarom is het voor een normale «?wijsbegeerte niet mogelijk, de leer van «Kant eenvoudig te aanvaarden." 3) Het kwalijk herkenbare beeld moet de gelijkenis vertoonen van een wereldher vormer, wiens stuwkracht iederen tak van menschelijk weten, nieuwe banen deed betreden. Ook in het relaas, welks titel hierboven werd afgeschreven, zal men te vergeefs naar ingenomenheid met het critisch idea lisme zoeken. «Toen Kant op eenmaal tot europeesche «vermaardheid opdook, ontving men zijn «werken in deze gewesten met ineer twijfel «dan bijval" (143). Voor het vreemdsoortige eerstgekozen werkwoord is de vertaler aansprakelijk. De stemming echter schijnt mij die, waarin Land is blijven verkeeren. Mat is schier overal de toon, nu en dan slechts verlevendigd, waar de be strijding van ketterjacht en uitsluitingszucht den schrijver een gruwel aan het wijsgeerig onderzoek wordt toegeschreven. Men oordeele: «Over het geheel was onder bekwame «studenten de algemeene indruk deze, dat »de studie der wijsbegeerte voor een tijd«verdrijf te lastig en voor een ernstige «bezigheid niet profijtelijk genoeg is, zoodat «ze wijzer deden het Onkenbare onaange roerd te laten, en voor al het overige te «vertrouwen op de toevallige bevindingen »van het gezond verstand. Natuurlijk zal «iemand die te ingetogen is, om veel van «zijn aandacht te verspillen aan vraag stukken die niet regelrecht zijn levens splichten betreffen, moeilijk te overtuigen «zijn, dat het hem niettemin van voordeel «wezen zou, om zoo grondig als hij kan, «over fundamenteele beginselen na te den»kefl, al ware het alleen maar om de ver «moedelijke grenzen van ons. kenvermogen «te bepalen" (148). Dit «al ware het alleen maar" klinkt schier naief. Het wil aiij voorkomen, dat een slaperig student niet veel kans heeft door eene opwekking als deze, uit den dommel te raken. Land schijnt, voor wijs geerig onderzoek, aan ons volk geneigdheid en geaardheid te ontzeggen. Aldus in Land's woorden het getuigenis van Spruyi: »De wijsbegeerte heeft in Nederland «weinig bijval gevonden. Men achtte haar 'onvruchtbaar, koud als ijs en vooral neo»logisch: drie ernstige grieven bijeen volk, «dat op eerlijke winst, een huiselijken haard «en vaste beginselen gesteld is, als up de «hoogste belangen des levens" (40). Eu elders: «Een nederlandsche wijsbegeerte, meteen «doorJoopende geschiedenis, is nooio tot «stand gekomen" 4). Zou het ook kunnen zijn, dat Land oog en gevoel miste voor den afgrond, die, door Kant's bedrijf, het denken allerwegen vóór en na den Kouingsberger scheidt. Land zelf deelt mee, hoe Coornhert de eerste was, die zedeleer van theologie los maakte (53 vlg.) Ik voeg er bij, dat, Huig de Groot, dien Land herdenkt (96 vlg.) zonder dit te vermelden, eene halve eeuw later, een stap verder ging en heel het natuurrecht vai bovenzinnelijken invloed emancipeerde- Behoeft een volk ;mer dan twee zulke sprekende voorbeelden om zijn adel brief', ook in het rijk der Idee, te staven ? Hier juist schijnt mij het onbevredigende te liggen dezer geschiedenis, die eene moeilijke taak slechts ten halve vervult. Land heeft een stuk ontwikkelingsbeloop van ons volk te boek gesteld, maar zijne eigene theologische vorming speelde hem parten. Zij belette hem niet recht te doen wedervaren aan de victorie, die gaande weg ten onzent op even benepen als steile rechtzinnigheid werd behaald. Maar zij be lette hem wél vratik en vrij zijn standpunt te kiezen, en van daaruit den blik te doen gaan over hetgeen verkregen is en nog te verwerven valt. Land was eclecticus, zegt Sprayt vergoelijkend (66.) Ook met de om schrijving door Land van het begrip gege ven, schijnt het betreurenswaard. Eclecti cisme op het gebied des verstands lijkt mij polytheisrne op dat des gemoeds. n zij uw heer, het veelgebiederschap is niet goed klinkt reeds uit de oudheid ons te gemoet. Het ne standpunt, dat Land niet in nemen wilde het kan voor den hedendaagschen wijsgeer een ander niet zijn dan het critische. Het is van germaanscheri oorsprong en toont Kant's onsterfelijken stempel. Ii het er iets minder om 'l Land zegt: «Sedert het opkomen der nieuwe pbilo«sophie zal men aan de Nederiandsche »hoogeschool bijtia geen wijsgeerig oiider«richt ontdekken dat niet het tnerkteeken «draagt hetzij van fransche, of engelsche, »of duitsche schrijvers, al naar de invloeden «die bij de ontwikkeling der onderscheiden «personen overwegend waren." (140) EQ verder? Is liet niet onverschillig in welke taal, tot welk volk de wijsgeer het woord richt? Eén is het wijsgeerig deuken, omdat n is de menschelijke geest. Nergens minder dan hier komt verwijzing naar de landpalen te pas. Nergens zou zij, bij het woord genomen, grootere schade kunnen aanrichten. Laat eens post vatten de meening, dat wij het niet gebeteren kunnen, zoo de volks aard te nuchter is, oui het abstracte in zijne vlucht te volgen, en wij zullen straks, in platte alledaagschheid onze positiviteitgaan veraanschouwelijken.?Voorwaar dit was niet de ineening van Land, die, door voor beeld en leer, veeleer haar logenstrafte. »Da wijsbegeerte als geheel genomen kan «de hoogescholen missen maar noogescholen «die probeeren het zonder wijsbegeerte te «doen zullen op den langen duur blijken »aan den hoofdoorsprong te tornen van hun «eisen inzetting (f58). Deze vermaning van den schrijver der Inleiding, qui payait de sa personne, is haar gewicht aan goud waard. Waarom geeft van zoodanige bezieling zijne geschie denis niet doorgaande blijk, en mocht zij ontbreker, uu geschiedenis de leertueesteres van het heden is ? Minder dan ooit, naar mijne ineening, ook bij ons volk. Schier gelijktijdig met het werk, dat ik aankondig, is van Paulsen's hand eene studie verschenen : Kant der Philosoph des Protestantismus. Die titel spreekt boekdeelen. Verhelen wij het niet: er wacht ons een strijd, waarin wij een vastgesloien wapenrusting behoeven. Van alie zijden schier wordt bedreigd het kostelijkst van hetgeen wij bezitten : onze maatschappelijke ordening in hare grondslagen, onze ideaal vorming in haar goed recht, ons verant woordelijkheidsbesef in zijn oorsprong. Tegen dien geest van negatie met zijne heilloozen bondgenoot: plat materialisme, of nog heilloozer toevlucht: jezuietische af stomping, voegt onafgebroken en krachtig verzet. Boven het tuighuis, dat daartoe de middelen geeft, staat: critisch idealisme, en de deurwachter heet: Kant. Wij zijn een klein volk, met een groot verleden, mede op ieder gebied des geestes. Aan den wedloop naar machtsuitbreiding deel te nemen, gesteld het ware wenschelijk, gedoogen onze middelen niet. Onverschoonbaar evenwel ware de traagheid, die ons beletten kon met vasten greep te omklem men de banier, waarop het Excelsior der volksontwikkeling, in al hare schakeeringen, te lezen staat, het peil te laten, dus te doen dalen der geestelijke erfenis, welke wij ont vangen hebben, en op onze beurt te vergrooten, gehouden zijn. Onze hoogescholen zijn de aangewezen bewaarders dier schatkameren van veelzijdige kennis. Van haar uit gaat de wijdvertakte strooming, die hetgeestesvoedsei van ons volk, rechtstreeks of zijdelings, tot in den versten uithoek, aanbrengt. Zij zijn de kweekplaatsen voor de jongelingschap, die, gelijk bij de Olym pische spelen geschiedde, de brandende fakkels van hand tot hand te reiken heeft. Maar dan ook behoort het innerlijk ge halte der universilaire gaven evenredig te zijn aan haar ontnetelijken invloed. En eene andere, meer loutere bron van mensche lijke kennis en zelfvoldoening, van karak tervorming en geestesgymnastiek dan het methodische, wijagterige denken, bestaat niet. Dat, niet in de eerste plaats hoe er gephilosofeerd wordt, daarbij heeft een volk onmetelijk belang. D<J geest, aan bespiege ling gewoon, moet gehard worden tegen den aanstormenden vijand van al hetgeen plat is en geineen. De tucht des geestes doet de vruchten zijner eigene inspanning, op ieder gebied, rijpen. En bovenal: de gestadige rekenschap, van het denken gevergd, verhoogt het bewustzijn der leersteliige verani woordelijkheid en het gevoel der maatschappelijke verdraagzaamheid. Daarom heeft L* n d in zijne slotzirisnede honderdmaal gelijK. E-tne hoog'eschool, die hare faculteiten tot beroepsklassen verlaagt, die techniek voor wetenschap en vaardig heid voor kennis uitgeeft, ontluistert zich zelf. De middelmatigheid van haar streven vindt hooger loon niet dan de middelmatig heid der alledaagsche beslommering. Voor zeker ook in wetenschappelijke sfeer is men deti regel zich bewust: primurn viveredeinde philosophari alle bestaan beeft zijne eischen. Doch desniettemin, of liever juist daarom, behoort de leering te worden iugescherpt, dat zonder en builen het zelfbewu;-t«, vrije, zelfstandige, dus wijsgeerige denken, het leven des levens moeite niet waard is. A ras t., Aug. '99. J. A. LEVY. 1) Inleiding tot de wijsbegeerte, door Land. (den iluag 1889), blz. VI. 2) De bedoeling is kennelijk : de nadeelen werden ge oagzaam opgewogen. Men voorziet in eene behoefte. 3) Inleiding hlz 2DO. 4) Inleiding blz. VI. MtlllllllltlllllllmlIIMItlllllllllllllllllllllllllllllHlllflIIIIIIIMIIIIIflIIIII JOSEPH CMMER. f Nadat ik in het vorig nummer reeds een enkel woord aan de nagedachtenis gewy'd heb van den man, die ons zoo plotseling en onver wacht kwam te ontvallen, wil ik hier nog enkele byzonderheden uit zijn levensloop mededeel en. Den 19 Febr. 1844 geboren te Wageningen, als zoon van een oilieier van gezondheid, mocht Cramer in zijn jeugd eene zorgvuldige opvoe ding ontvangen, waarin het vioolspel als een der leervakken eene bijzondere plaats innam. Op aanraden van den muziekdirecteur J. B. van Bree besloot zyn vader hem als violist verder te doen opleiden en nadat by eenigen tijd onder leiding van v. Bree gestudeerd had, ging hij achtereenvolgens naar Brussel om onder Léoriard en naar Leipzig om onder Ferd. David zijne studiën te voltooien. In 'f)8 werd de jonge kunstenaar onweerstaanbaar aangetrokken door de schitterende verschijning van een Franz Liszt die in Weimar als kapelmeester werkzaam was en met zijn geni ale persoonlijkheid het Weicoar van toen tot een even groote artistieke hoogte wist te verliefi'en als indertijd Goethe vermocht te doen in de dagen van Karl August. Het was daar dat Cramer vriendschaps banden sloot met Liszt zelf natuurlyk, maar ook met I'eter Cornelius, den begaafden com ponist van de opera's »der Barbier von Bagdad", Cid en «Gur.Iöd'' met Ferd. I'fohl en tal van andere musici en schrijvers, die zich in de beweging van de Neu-Deutsche Schule be roemd hebben gemaakt. Op zeventienjarigen leeftijd kwam Cramer wederom naar Holland terug en ca zich een paar jiar ala concertmeester aan het Groninger orchest verbonden te hebben, vestigde hy zich te Amsterdam, waar hy' tot aan zyn vroegen dood onafgebroken werkzaam is gebleven. In het orchest van »het Paleis voor Volksvlyt" had men zeer vaak gelegenheid de spreekwoordelyk geworden breede streek en vollen toon van Cramer te bewonderen, want dikwijls trad hy daar als solist op. Nadat Frans Coenen zich als uitvoerend kunstenaar terug getrok ken had, werd ook Cramer concertmeester der uitvoeringen van »de Maatschappij Caeeilia" in welke Maatschappy hij ook als Bestuurder ijverig werkzaam was. Als leeraar aan Con servatorium en Muziekschool der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst heeft hy' met zeldzaam leeraar-talent tal van violisten ge kweekt, waaronder zeer velen zoowel hier als elders met vrucht werkzaam zijn. Waarin Cramer echter, vooral in de laatste jaren, bijzonder uitmuntte, dat is in de kamermuziek. Wie hem hebben gade geslagen in den tijd dat de kamermuziek-avonden begonnen te bloeien, eerst in de Felixzaal en later in het Concertgebouw, zullen het kunnen getuigen hoe goed het hem deed te mogen ontwaren dat de intiemste aller kunsten, de kamermuziek zich meer en meer mocht verheugen in de pympathie der concert-bezoekers. En dat h\j zelf daartoe een grooten stoot gegeven heeft, wie onzer zal het ontkennen ? Man behoeft zich slechts te herinneren de talry'ke malen dat hy in samenspel met zyn vriendItóatgen, door zyn volkomen opgaan in het kunst werk, door zyne totale zelf-negatie, een indruk wist te maken, zoo groot als het slechts zeer weinigen gegeven ia. Men behoeft zich slechts te herinneren hoe fijngevoelig en vol wy'ding hu steeds zyn part vervulde in e&semblenummers. Esn der grootste triomphen door h«tn hierin behaald, bestaat wel in de wedergave van het moeilijke quartet van d'Indy, in het voor gaande seizoen door het conservatorium- quartet voor het eerst, en zoo geheel naar den geest van den franschen auteur gespeeld ! Ja ook dit strykquartet verliest in hem een «Primgeiger" van zeldzame gaven. Het is hy'na onmogelijk thans reeds den vollen omvang van het verlies te beseffen, dat door zyne talrijke leerlingen en menigvuldige vrienden, maar vooral dat in de Amsterdamsche kunstbeoefening door zijn heengaan wordt gel«den. Cramer was buiten zyne voortrtff^lijke ar tistieke eigenschappen een edel denkend mensch van breede ontwikkeling-, die voor al het sehoone en goede dat zich buiten zijne eigene kunst openbaarde, een groote, warme belangstelling aan den dag legde. Vurig bewonderaar van onzen grooten Jaap Maris, was hij ten diepste getroffen door het verlies dat ons land leed inet het heengaan van dezen reus onder onze schilders. Wie dacht er toen aan dat hij zelf' binnen enkele dagen hem zou volgen in bet kille graf? Cramer rust in het stille plaatsje Bad-Ëlster in Sachsen, dicht bij de Oostenryksche grenzen, te midden van de natuur, die hij zoo lief had; zyn nagedachtenis zal onder ons bly'ven voort leven als van een groot kunstenaar, een edel menscb. en trouw vriend. AvEEKAJIP. Itnziefc in He Hoofdstad. Da maand September is begonnen en de Nederiandsche opera heeft hare wintercampagne aangevangen, ondanks dat temperatuur en weersgesteldheid ons nog geheel gevangen honden in den ban van den zomer. Eene vreemde keuze »Die Künigin von Saba" van Goldmark, om daar in '!)!) het seizoen mede te openen en dus dit werk in zekeren zin als hoofdtroef uit te spelen ! Daarom vreemd omdat bet in '75 reeds te Weenen werd uitgevoerd, later hier en daar in Duitschland werd gespeeld (ik herinner me eene uitvoering van 't werk bijgewoond te hebben in '83 te Berly'n) en sedert dien tjjd van 't repertoire is verdwenen, wegens gemis aan voldoende levenskracht. Zal men er hier gelukkiger mede zyn ? Het is moeielyk hier omtrent eene voorspelling te doen; in vele gevallen zy'n de sympathieën van een operapubliek zoo grillig, dat de uitslag elke ver wachting kan logenstraffen. Mijn indruk over Goldmark's eerste drama tisch werk is zoo mogelyk nu nog ongunstiger dan in '83. Thans miste ik nog meer elke karakteristiek der personen, toch reeds zoo onwaar en marionetachtig geteekend in het tekstboek ; thans ook kreeg ik ten opzichte der partituurbewerking nog meer den indruk van het oppervlakkige dan toen. Er is geen enkel figuur, waarvoor men warin kan worden, -geen enkele scène die pakt en aangrijpt met die hevigheid, welke slechts door de ware dramatische levendigheid wordt te voorschijn geroepen. Het eenige wat men in Goldmark's Koningin van Siba kan prijzen, is de tact en behendigheid waarmede de finaleensembles zijn opgebouwd. In dat opzicht be wijst Goldmark dat hij bij Mpyrbeer en d« Jtilianen goed ter schole is gegaan. Gawne erken ik dat de componist tot beters, veel beters in staat is. Zijne latere opera »Merlin'' die ik uit het klavieruittreksel leerde kennen en waarvan het voorspel herhaaldelijk in het Concertgebouw uitgevoerd is, neemt een zeer belangrijk standpunt in. Waarom men niet dat werk gekozen heeft is mij een raadsel, tenzij dan misschien om met de koormassa's en de scenerie te kunnen schitteren, want de decors waren frisch en schoon en maakten een fraai tffect. Wat nu betreft de uitvoering de leiding lag in handen van een jong Duitsch kapel meester, den heer Peter Raabe. Door menig goed geschreven artikel in de »AUg. Muzikzeitung" was mij de jonge kunstenaar als schrijver zeer gunstig bekend. Het is my aangenaam te kunnen getuigen dat hy ook als dirigent een goe den indruk maakte en zoowel door de juistheid als, waar dit noodig is, door de energie zijner bewegingen wist te bereiken wat hij blijkbaar wenschte. Het glanspunt lag in de koren. Het komt mij voor dat de kapelmeester daarmede het meebt heeft kunnen doen. Wat het orchest leverde bleef verre beneden de eiechen, die men tegenwoordig moet stellen. Ik maak hier van geen persoonlijk verwijt aan de heeren orchestleden, doch mag toch mijne bewering niet weerhouden. Indien men meer getracht had de kern uit het orchest van het vorige seizoen te reëngageeren, zou het hlankgehalte reeds veel beter geweest zyn. Thans miste men genoegzame weekheid in het strijkciuartet en adel in het hout. Ook werd by'na iedere inzet van het hout als een sforzando gespeeld. Hier valt voor den kapelmeester nog alles te doen. Hij bestede toch daaraan vooral zijne allerbeste zorgen en men geve hem dan ook tyd en gelegenheid daarvoor. Behalve de heeren Urlus, Orelio en van Duinen, die wij als goede bekenden gaarne op nieuw begroeten, traden hier als nieuwe krachten op, n evr. C. Kischer?S-'ygard, mej. Electa Gifford en T. Urlus. Mevr. Fischer had in het vorige seizoen herhaaldelijk gastrollen vervuld en was dus niet geheel een onbekende. Hare stemmiddelen zyn groot en forsch en wanneer zij er in slaagt onze taal beter uit te spreken, maar daar moet zij dan geducht moeite voor doen, dan zal zy een ^oede kracht voor de opera kunnen zijn. Ook verkeert de uitspraak van ons Neder landsen bij mej. Gifford nog in een treurigen toe stand. Daar dient veel aan gewerkt te worden. Mej. Gifford heeft een hooge, gtmakkelijk aan sprekende stem, die voorloopig nog te weinig positief is. Hare inzetten b.v. zijn bijr.a allen wankelend. Toegegeven mag echter worden dat zij als Sulamith geen gelegenheid heeft gehad hare gaven in al hunnen omvang te doen kennen. Een zeer beslist gunstigen indruk maakte mej. Urlus. Het kleine onbeduidende rolletje van Astaroth, de slavin, werd door haar zeer bekoorlyk gezongen. Vooral het wegsterven van het liedeke van den reiger, achter de schermen, klonk vol charme en poëzie.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl