De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 17 september pagina 1

17 september 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N', 1160 DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD VOOE NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ?» U-la1/» Dit bl»d i» verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard de» Capucines tegenover het Grtnd Café, te Parijs, en te Londen, Librairie Cosmopolite, 58 Churlotteatreet, Fitzroy Square. Zondag 17 September, Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, eike regel meer f 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firm». I N B O V D. VAN VEERE EN YANINAÏjT Militaire gezond heidsleer. Hof-etiqnette. Na het vonnis van den krijgsraad. Engeland en Spanje, door J. B. Schepers. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het bezoek aan openbare leeszalen, door dr. J. O. E. KUNST EN LETTEBEN: Tolstoïover kunst, door P. E. (II.) De zaak-Bredins. Oordeelen over het 25ste taal- en letterkundig con gres (Slot), door G. van Halzen. Nog een oordeel, door J. H. Bössing. Boek en tijdschrift, door G. van Hulzen. FEUILLETON : De verloren" dochter. Een geschiedenis nit het verre Westen, door William Allen White. (I.) BEOLAME8. TOOB DAMES: Volkshuisvesting, door M. W. K. Betrekkingen voor vrouwen, door Elise A. Haighton. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KKONIEK, door D. Stigter. Brief nit Utrecht, door Giese van den Dom. ALLERLEI. INGEZON DEN, PEN- EN POTLOODKBA8SEN. ADVERTENTIËN. iliiililllliiiliiliiiiiiiiiiiiliiuiiiiiiilimimiiiiHMtiiMiiiimiiiii Militaire gezondheidsleer. In de Zutfensche Courant heeft een milicien klachten geuit over de behande ling van en de zorg voor den soldaat tijdens de manoeuvres. Van elke compagnie," schreef de milicien, *zijn 23 a 24 man tengevolge van de doorge stane vermoeienissen ziek geworden, dit is per regiment 460 a 480. Wij, van het vestingbataljon, die 's morgens om half 7 uitgerukt waren, kwamen 's avonds half dood thuis. 's Morgens om 6 uur hadden wij soep ge kregen, maar geen mensch die ze heeft gegeten of kon eten. Daarbij kregen wij een kom koffie in de veldflesch en een portie boter, anders niet, behalve het droge komiesbrood dat wij bespaarden om onderweg wat te eten te hebben, zoodat wij met een leege maag vertr kken. Toen wij na dien vermoeienden marsch 's avonds thuis kwamen, was vergeten de aard appelen af te gieten, en het water was ia de aardappelen getrokken. In n woord; ze ston ken. Er was geen mensch die er van at. Toen ik op den marsch er uit viel en achter bleef, zeide de kolonel die mij voorbij reed: Wat mankeert je? Ik antwoordde: Kolonel, ik kan niet meer loopen, ik heb mijn voeten beeiemaal stuk geloopen. Zijn antwoord was: Ben je gek? Allez, sluit je achter bij den troep aan. Ben jelui g. v. d. gek! Wat het VolksdagUad en het Vaderland er over schrijven, is de waarheid. De ziekenwagens waren vol en zoo bleef men maar liggen. Ik ben zelf door een heer per rijtuig tehuis gebracht." Zutfensche Courant, Volksdagblad en Vaderland getuigden dus in gelijken zin. Aangenomen nu dat deze klachten over dreven zijn, en ze slechts voor een deel gelden, waar zij zoo beslist worden geuit, als gaf dit een beeld van de zorg voor en van de behandeling der miliciens bij de manoeuvres in het algemeen moei lijk toch zal het te ontkennen zijn, dat er al te onnadenkend over de soldaatjes is beschikt geworden. Een oude kwaal zou men dit kunnen noemen. Men weet zoo goed als zeker reeds vooruit, dat de manoeuvres stof tot klachten zullen geven. Hier zijn er vooral drie vermeld: te sterke inspanning, die geëischt werd; te weinig hulp voor de zieken, en geheel onvoldoende voeding. Het schijnt dus, dat het legerbestuur bij manoeuvres volstrekt niet op de hoogte is van hetgeen van het weerstandsvermo gen der troepen gevorderd kan worden; en dat het, bij manoeuvres, althans ten opzichte van vermoeienissen en ontberin gen, den oorlogstoestand in werkelijk heid te aanschouwen wenscht te geven; dezen den troep wil doen ondervinden. Dit is, gelooven wij een fout; zij ze dan ook gemakkelijk verklaarbaar. Manoeuvres hebben, 't behoeft niet ge zegd te worden, voor officier en soldaat iets zeer onbevredigends. Ze zijn een leer zaam spel, maar toch een spel slechts. Een gevecht, dat geen gevecht is, maar een gevecht afspiegelt. Juist wat den soldaat tot soldaat maakt, het wapen, kan niet gebruikt worden. Maar toch zooveel mo gelijk moet de illusie gevoed worden, dat er heusch zooiets als oorlog wordt gevoerd. Hoe verklaarbaar dus dat dit ne uit den oorlogstoestand, wat met eenigen goe den wil bedriegelijk kan worden nagebootst, het maken van een marsch, in de onder stelling dat een vijand moet worden opge zocht, of dat deze den troep achter de hielen zit; het marcheeren met een leége maag, en het langs den weg blijven liggen van oververmoeiden bij gebrek van een toerei kend aantal ambulance-wagens, op het manoeuvre-program voorkomt ? Nu zou men hierin moeten berusten, als dit onderdeel inderdaad onontbeerlijk was; zelfs ook, indien het maar nuttig kon heeten. Edoch, wie zal ons nu aan het verstand brengen, dat bij het uitbre ken van een oorlog, deze dolle vredesexercities vruchten zullen afwerpen? Van het manoeuvreeren zelf kan men de wenschelijkheid inzien voor de soldaten en niet minder voor de officieren; maar de stuk geloopen voeten, de leege maag, het bij den weg liggen van uitputting, heeft met het onderrichtende, het leerzame deel van de manoeuvres niets te maken; en waarmee dan wel, zouden wij willen vragen, tenzij met de verklaarbare, maar afkeu renswaardige neiging, van het legerbestuur, om, ter verhooging van de militaire illu sie, een voorproefje van de oorlogsellende te geven. Wij zouden meenen, als die el lende werkelijk komt, is het vroeg genoeg de landskinderen daaronder te laten lijden. Want het maken van geforceerde marschen op snikheete dagen; en, zooals we zeiden: bij deze manoeuvres het meer vor deren van het weerstandsvermogen der sol daten dan de gezondheidsleer gedoogt; twee gevallen, die maar al te zeer in ons leger en in andere legers voorkomen, het kan onmogelijk behooren tot een opvoedingsyssteem, dat den soldaat hardt, hem staalt voor den krijg. Voortdurende, met het grootste overleg doorgevoerde oefenin gen (training) kunnen hem ongetwijfeld meer kracht bijzetten. Zoo kan hij ook mar cheeren leeren, maar deze bravoure-stukjes blijven voor den oorlog zelf bewaard! Eerst dan is het geoorloofd het aller uiterste te vergen. Wat zal het baten, indien er b.v. over een paar jaar een oorlog voor ons land uitbreekt, dat in 1899 eenige miliciens met het schuim op den mond, amechtig, half dood van vermoeinis ergens aan den weg hebben gelegen, wijl de ziekenwagens te vol waren om hen op te nemen en het noodige voedsel ontbrak? Het militaire kenmerkt zich door groote gebreken, almede wijl het zich te ver verwijderd heeft van het burgerlijk leven. Een van die gebreken is het gevolg der meening, in het leger nog zoo algemeen, dat er voor den militair een afzonderlijk recht, en een zuiver militaire rechtspraak behooren te bestaan. Wat we nu in Frankrijk zien geschie den, zal aan deze monsterachtige dwaling, zoo hopen wij, weldra een eind maken, ook in ona land. Maar evenmin als er tweeërlei recht kan worden aangenomen, mag men in 't leger zich tegenover miliciens gedragen, als bestond er naast de burgerlijke een militaire gezondheidsleer. En dat doet men toch. Nu en dan wordt er van den jongen man, omdat hij een soldatenpakje aan heeft, meer gevergd, dan noodig zou zijn, om een hardvochtig koetsier of vracht rijder, die zijn paard of zijn hond mis handelt, met den rechter te doen kennis maken. De kolonel te paard b.v., die volgens de Zutfensche Courant, den aan den weg liggenden toeriep: »Ben je gek? Allez, sluit je achter bij den troep aan. Ben jelui G. v. d. gek!"?gaf een proeve van militaire wijsheid, welke, werd zij in de burgermaatschappij toegepast, niet alleen door eiken humanist, maar ook door eiken 'hygiënist ten strengste veroordeeld zou wor den. Immers, dat is in vredestijd, dus geheel onnoodig, een spelen met menschenlevens. Dat hieraan een eind moet komen, zal ieder, die niet in de militaire gezondheids leer gelooft, gaarne toegeven. Maar hoe dit euvel zoo vaak reeds besproken, uit te roeien ? Zou het, zoo willen we vragen, niet het gemakkelijkst geschieden, door de civiele hygiëne nader tot de kazerne en de legerkampen te brengen ? Burgerlijk toezicht op het leger kan, naar onze meening, niet gemist worden, en allerminst bij de groote oefeningen. Waarom zouden er dan, nu men van de militaire artsen, tengevolge hunner positie in het leger, een krachtig optreden niet schijnt te mogen verwachten, geen bur gerlijke commissies worden gevormd, welke ten opzichte van alles wat de hygiëne, in kazernen, bij kampeering, bij het doen van marschen, betreft, controle uitoefenen in het belang der duizende jongelui, die tot krijgsdienst verplicht zijn? Welk een krachtigen steun zouden daardoor de mili taire artsen en de humane officieren niet ontvangen, die wars van elke menschenkwelling en dus ook van soldatenplagerij, zoo menige verbetering van de legertoe standen op hygiënisch gebied voorstaan? Met déinvoering van den persoonlijken dienstplicht moge een hervorming beproefd worden, waardoor de ouders een beteren waarborg ontvangen voor de hygiënische zorg, die aan hunne zonen in en buiten de kazernen, ook op marsch en bij manoeu vres zal worden besteed. IEIof-etiC|/u.ett<3. Naar aanleiding van ons artikel over het ontbreken van een vertegenwoordiger van het Hof of van de hooge Regeering bij de begrafenis van Jacob Mans, werd ons het volgende geschreven: »Van zeer goed ingelichte zijde vernam ik, dat de familiebetrekkingen van Jacob Maris verzuimd of vergeten hadden van zijn overlijden officieel aan het Hof kennis te geven. «Jacob Maris moet, naar men mij mede deelde, eenmaal een raout ten hove hebben bijgewoond en moet toen aan de koningin nen zijn voorgesteld. En nu schijnt de usance of de etiquette te eischen, dat wan neer iemand die in het geval van Jacob Maris verkeerde, komt te overlijden, zijn naastbestaanden van dat overlijden aan het hof moeten kennis geven, daar dit anders niet gecenseerd kan worden van ziju dood kennis te dragen. Door deze kleine zonde tegen de Hof-etiquette schijnt Maris dus voor het Hof niet officieel dood te zijn. Dit is de verklaring, die men mij van alleszins betrouwbare zijde gaf, en welke ik u zonder eenig commentaar overbreng". Ook wij zullen hierbij geen commentaar schrijven. Voor de hofkringen schijnen leven en dood ook zaken van etiquette te zijn, en al te zeer verbazen mag men zich daarover niet. Maris echter werd spoedig door Bles gevolgd. Bles de hofschilder, die de jeug dige koningin eenmaal conterfeitte. Ook bij diens begrafenis werd hof-ver tegenwoordiging gemist. Wel deed de Koningin-Moeder, de ge wezen Regentes, mevrouw de Wed. Bles een brief van rouwbeklag toekomen doch het Hof gaf, voor zoover wij weten, geen teeken van belangstelling. Na bit vonnis van fa hjpraai Hyacinthe Loyson, de bekende Fransche prediker, verklaarde, toen hij het even lafhartige als onzinnige, te Rennes uit gesproken vonnis vernam, dat het meer dan tijd werd, de krijgsraden af te schaf fen, gelijk men vroeger reeds de geestelijke rechtbanken had afgeschaft. »Er is maar ne gerechtigheid, en maar ne mora liteit" zeide hij. Ongetwijfeld. En als men te kiezen heeft tusschen de militaire, de geestelijke en de burgerlijke rechtspraak, is die keuze waarlijk niet moeielijk. Alleen de laatste kan ernstige waarborgen opleveren voor de kennis en de onafhankelijkheid der rechters. Natuurlijk denken wij hier niet aan de rechtspraak door gezworenen: al moge in sommige gevallen het gezond verstand der door het lot aangewezen eerzame burgers, op welke eene zoo ont zaglijke verantwoordelijkheid wordt gela den, hun den rechten weg wijzen, in eenigszins gecompliceerde gevallen zal hun geheel ongemotiveerde uitspraak, zelfs bij de beste bedoelingen hunnerzijds, alle be trouwbaarheid missen. Men denke slechts aan de allerzonderlingste uitspraken van sommige, vooral Fransche jury's, waar het zoogenaamde crimes passionnels geldt. Doch aan de »vrije burgers", die zulk een jury samenstellen, kan men, al is hun rechtskennis gelijk nul, nog eene zekere mate van onafhankelijkheid toeschrijven. Geheel anders wordt de zaak, wanneer eene jury bestaat uit militairen, die krach tens hun beroep gedwongen zijn tot blinde gehoorzaamheid aan hunne meerderen. Zeker, als leden van een krijgsraad worden de officieren van die verplichting tot ge hoorzamen ontslagen en mogen zij, moeten zij zelfs, stemmen volgens eer en geweten; maar geheel hun voorafgaande carrière heeft hen in den regel onvatbaar gemaakt voor zulk eene voorbijgaande onafhanke lijkheid van diegenen, welke ten slotte over hunne toekomst zullen hebben te beslissen. In den vorm van een gesprek tusschen een hoofdofficier en een journalist geeft de Figaro een denkbeeld van hetgeen in de beraadslagingen van zulk een krijgs raad pleegt te geschieden. »Weet ge wel" zegt de hier sprekend ingevoerde kolonel der artillerie »dat in een krijgsraad de zoogenaamde minorit de faveur *) bijna altijd met algemeene stemmen wordt aangenomen, omdat dit een combinatie is, die den krijgsraad veroor looft te verklaren, dat hij niet geheel overtuigd is van de onschuld, maar toch geen veroordeeling wil uitspreken ?" >>Ge kunt als beginsel aannemen, dat in een krijgsraad de rechters het bijna altijd eens zijn, en dat hunne meening gewoon lijk die van den voorzitter is. Zij kunnen desniettemin heel brave menschen zijn. Ik weet van krijgsraden alles af; ik ben er lid en voorzitter van geweest. Welnu, de krijgsraad van Rennes had dit vraagstuk kunnen oplossen: gegeven een beschul digde, wiens schuld niet is bewezen, maar dien men onmogelijk kan vrijspreken, hoe moet men dan te werk gaan? »Ge meent, dat de vraag slecht is ge steld ? In 't geheel niet! Vooreerst: de schuld van Dreyfus was niet bewezen. Maar in de tweede plaats: vrijspraak scheen den rechters onmogelijk. Want ge zult nooit van zeven officieren gedaan kunnen krijgen, dat zij een veroordeeling uitspreken over den geheelen generalen staf, met inbegrip van vijf ministers van oorlog, waarvan er een (Mereier) de manie had uit te roepen: »Hij of ik'', eerst tegenover Dreyfus, daarna tegenover Freysttitter. »De vraag was dus wél goed gesteld. En hoe moest men haar oplossen? Vrij spreken kon men niet. Daarom moesten alle combinaties, die tot vrijspraak konden leiden, worden geëcarteerd, óók de mino ritéde faveur. En welke was nu daarna de meest voordeelige combinatie ? Die van twee stemmen tegen vijf, met verzachtende omstandigheden en vermindering der straf. Wat is de beteekenis daarvan? »Het beteekent: Dreyfus is geen ver rader; immers Fxansche officieren zouden voor landveraad geen verzachtende om standigheden kunnen toelaten. Maar vrij spreken kunnen wij hem ook niet, want dan zouden we onze chefs in het ongelijk stellen. Wij zullen hem zoo min mogelijk kwaad doen. Wij zullen hem sparen, voor zoover de onmisbare veiligheid der generaals dat toelaat. »Dat vindt jelui burgers nu mogelijk idioot? Wij, militairen, vinden het heel natuurlijk. Ik heb in Tonkin een krijgs raad bijgewosnd, waar een Zouaaf onder soortgelijke omstandigheden werd veroor deeld. Hij was beschuldigd een Tonkinees te hebben doodgeschoten. Men vond daarna in zijn geweer nog de poetsolie, waarmee het was schoongemaakt, hetgeen bewees, dat er na dien tijd geen schot mee was gedaan. Maar toch werd hij veroordeeeld, met verzachtende omstandig heden, omdat men den chef geen ongelijk wilde geven. Dat voorbeeld is klassiek. »Intusschen weet ik, dat er te Rennes werkelijk twee personen zijn geweest met afwijkende meening, en dat er zelfs een derde is geweest, die op het punt der ver zachtende omstandigheden heeft getransi geerd." Tot zoover de kolonel, dien Cornély, de hoofdredacteur van den Figaro, sprekend invoert, en die waarschijnlijk wel geen zuiver product van zijn fantasie zal wezen. Is het hier weergegeven onderhoud ook al niet in werkelijkheid gehouden, dan mag men toch aannemen, dat het de mee ning en de denkwijze schetst van de overgroote meerderheid der Fransche officieren. »Men mag den chefs geen ongelijk geven; dat zou de ondergang zijn voor de disci pline, en daarmede de ondergang van het geheele leger. Laat ons Dreyfus zoo ge nadig mogelijk behandelen gratie zal hij dan wel krijgen maar hem gelijk geven kunnen en mogen wij niet." Zoo redeneeren zij, even als de meerderheid van den krijgsraad, zonder te gevoelen hoe cynisch en onzedelijk zulk een rede neering is; zonder te begrijpen, dat een op zulke beschouwingen argumenten kan men het niet noemen gevestigd vonnis tegelijk onzinnig en lafhartig is. Onzinnig, omdat er voor een man als Dreyfus, rijk, begaafd, met een schoone toekomst, indien hij inderdaad een land verrader was geweest, geen verzachtende, maar slechts verzwarende omstandigheden konden hebben bestaan. Lafhartig, omdat zij die het hebben uitgesproken, maar al te zeer getoond hebben, den moed eener eerlijke, kloeke, zelfstandige overtuiging te missen. Wij verwachten en hopen, dat in deze voor geheel Frankrijk zoo diep bescha mende zaak het laatste woord nog niet is gesproken. Gratie zal de ongelukkige veroordeelde, voor wien dit nieuwe vonnis juist door zijn blijkbare onoprechtheid, bijna eene vrijspraak is, naar alle waar schijnlijkheid verkrijgen. Maar mér dan fratie, volkomen eerherstel is noodig. En aarvoor zal het onvermijdelijk zijn, de ware schuldigen, zonder aanzien des persoous, op de kaak te stellen, wat daarvan ook de gevolgen mogen zijn. Geheel de beschaafde wereld blijkt het hierover eens te zijn. »Dreyfus is een sym bool geworden,1' schreef onlangs een blad. Volkomen waar. Want zijn rehabilitati? is de noodzakelijke en onmisbare voor waarde voor de rehabilitatie der Fransche republiek. Vrijspraak met drie v«n de zeven stemmen. Engeland en Spanje. Opgaan, blinken en verzinken. Wat ik hier ga neerschreven is niets dan 'en profeetsie, waarvan ik de waarheid hevig voel, maar mischien. niet eens beleven zal, omdat jaren in het leven van volken zo weinig zichtbare invloed hebben. Toch moet ik die uiten; hij brandt me in mrjn binnenste. Ik weet nu, dat er weer 'en staat is in Europa, die z'n grootste macht bereikt heeft, die topzwaar wordt en verdrongen staat te worden door andere. Er zal 'ea ty'd komen, dat men zich verbaasd afvraagt: »Is dat zelfde zwakke Engeland-van-nti het eertijds wereld beheersende Brittenryk geweest ?" En dan zal de historie-onderzoeker de bladzijden opslaan van het laatst der 19e eeuw en wijzen op het onrecht begaan tegenover 'en vry volk. Dan zal hij zeggen : »Waar het onrecht heerst en het recht niet geduld wordt; waar het ene, zelf zo vrijheid-lievende volk aan 'en ander volk die vrijheid ontnemen wil, daar verliest het de grondslag waarop het staat. Daar komt achteruitgang, Verachting b\j elk beschaafd volk en het einde is op weg met ijzeren tred". En terwijl ik dat nu in my voel, omzweven mij de herinneringen aan de rampen die ons zelf getroffen hebben; ik moet ze weer opslaan, die bladzijden, waarop geschreven staat van 'en volk, dat ook z'n vrijheid niet wou prysgeven voor het genot aan de rust verbonden. Immers, hoe vredig zouden wij geleefd hebben. onder de Spaanse overheersing als wij maar gebogen hadden en voor Alva en de zijnen waren gaan knielen. Er had rust geheerst mischien die van de dood, want velen waren strafbaar maar toch rust. Het geloof van onze voorouders sloot echter 'en verbond met hun vrijheidzin en samen waren ze onoverwinlik. Er mochten legers na legers gezonden worden naar onze grond; ze overwonnen hier, ze drongen de onzen daar terug; deze plaats werd uitgemoord, die weer verbrand, maar ten slotte moesten ze wijken, omdat ons volkje verkoos vrij te zy'n en te bleven. En wat gebeurde er met het machtige ryk, toen de grootste kolonieale mogendheid van de wereld, met bezittingen in alle werelddeelen ? Het putte zich uit; de goudmijnen maakten het niet rijk; het kwijnde weg en heeft sedert nooit weer, anders dan met medelijden, de ogen van het overige Europa tot zich ge trokken, behalve.... toen het zelf de rol van Nederland ging spelen en zich vrijvocht van Napoleon. En nu zijn kolonieën zijn weg, de goud mijnen daarmee verdwenen; de mijnen in eigen land worden ontgonnen door vreemdelingen; op hoeveel artikelen zou in het Spaans moeten prijken: Made in Germany ? De Spaanse in dustrie betekent zo goed als niets: Krupp haalt er het ijzer vandaan, om het als spoor staven en kanonnen weer in te voeren. Het grote Spanje, allén, zonder de kolonieën, haast tweemaal het Britse Rijk, niemand stoort er zich meer aan, ziet er noch naar om. Is dat ook de toekomst van Engeland ? Wie zal het zeggen en geloofd worden ? Maar vermoedelik.... ja! Maar de naaste toekomst zal zijn: de vol komen onafhankelike «Verenigde Staten van Zuid-Afrieka". Geen macht ter wereld zal, dunkt mij, dat kunnen verhinderen. De ge schiedenis zal zich weer herhalen. Weer datzelfde oorlogvoeren ver van het eigen land als indertijd tegen de Ameriekaanse boeren; weer met voor geld gekochte soldaten; weer de moeilikheden van onkunde van het terrein en van machteloosheid tegen de guerilla; weer zal het blijken dat er tijdelik 'en stukje of 'en stuk veroverd worden kan, maar tevens dat het land niet te bedwingen is, omdat Engeland niet over genoeg troepen beschikken kan, wil het zich niet elders bloot geven en dan heeft noch Transvaal voor, dat de Engelse vloot het geen scha kan doen. Het is onmogelik het in bezit te houden voor Engeland. Dus er zullen jaren wezen van worsteling zonder rezultaat, tenzij Engeland weer 'en Gladstone krijgt. En intussen worden de huisgezinnen, de huizen, de velden verwoest; de rijkaards zien zich de goudmijnen, waar de strijd om gaat ontnomen; ze worden voor zover ze niet, uit benauwdheid om het werk dat ze gedaan hebben, van te voren gevlucht zijn, smadelik verdreven; de Cbamberlains, Rhodesen en konsorten zien hun shares dalen en dalen; de koningin van Engeland ziet zich in de laatste jaren van haar roemrijke regering de dupe

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl