Historisch Archief 1877-1940
N', 1160
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOE NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ?» U-la1/»
Dit bl»d i» verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard de» Capucines tegenover het Grtnd Café, te Parijs,
en te Londen, Librairie Cosmopolite, 58 Churlotteatreet, Fitzroy Square.
Zondag 17 September,
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, eike regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firm».
I N B O V D.
VAN VEERE EN YANINAÏjT Militaire gezond
heidsleer. Hof-etiqnette. Na het vonnis van
den krijgsraad. Engeland en Spanje, door J. B.
Schepers. SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
Het bezoek aan openbare leeszalen, door dr. J.
O. E. KUNST EN LETTEBEN: Tolstoïover
kunst, door P. E. (II.) De zaak-Bredins.
Oordeelen over het 25ste taal- en letterkundig con
gres (Slot), door G. van Halzen. Nog een oordeel,
door J. H. Bössing. Boek en tijdschrift, door
G. van Hulzen. FEUILLETON : De verloren"
dochter. Een geschiedenis nit het verre Westen,
door William Allen White. (I.) BEOLAME8.
TOOB DAMES: Volkshuisvesting, door M. W. K.
Betrekkingen voor vrouwen, door Elise A.
Haighton. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KKONIEK,
door D. Stigter. Brief nit Utrecht, door Giese
van den Dom. ALLERLEI. INGEZON
DEN, PEN- EN POTLOODKBA8SEN.
ADVERTENTIËN.
iliiililllliiiliiliiiiiiiiiiiiliiuiiiiiiilimimiiiiHMtiiMiiiimiiiii
Militaire gezondheidsleer.
In de Zutfensche Courant heeft een
milicien klachten geuit over de behande
ling van en de zorg voor den soldaat
tijdens de manoeuvres.
Van elke compagnie," schreef de milicien,
*zijn 23 a 24 man tengevolge van de doorge
stane vermoeienissen ziek geworden, dit is per
regiment 460 a 480.
Wij, van het vestingbataljon, die 's morgens
om half 7 uitgerukt waren, kwamen 's avonds
half dood thuis.
's Morgens om 6 uur hadden wij soep ge
kregen, maar geen mensch die ze heeft gegeten
of kon eten. Daarbij kregen wij een kom koffie
in de veldflesch en een portie boter, anders
niet, behalve het droge komiesbrood dat wij
bespaarden om onderweg wat te eten te hebben,
zoodat wij met een leege maag vertr kken.
Toen wij na dien vermoeienden marsch
's avonds thuis kwamen, was vergeten de aard
appelen af te gieten, en het water was ia de
aardappelen getrokken. In n woord; ze ston
ken. Er was geen mensch die er van at.
Toen ik op den marsch er uit viel en achter
bleef, zeide de kolonel die mij voorbij reed:
Wat mankeert je?
Ik antwoordde: Kolonel, ik kan niet meer
loopen, ik heb mijn voeten beeiemaal stuk
geloopen.
Zijn antwoord was: Ben je gek? Allez, sluit
je achter bij den troep aan. Ben jelui g. v. d.
gek!
Wat het VolksdagUad en het Vaderland er
over schrijven, is de waarheid.
De ziekenwagens waren vol en zoo bleef men
maar liggen. Ik ben zelf door een heer per
rijtuig tehuis gebracht."
Zutfensche Courant, Volksdagblad en
Vaderland getuigden dus in gelijken zin.
Aangenomen nu dat deze klachten over
dreven zijn, en ze slechts voor een deel
gelden, waar zij zoo beslist worden geuit,
als gaf dit een beeld van de zorg voor
en van de behandeling der miliciens bij
de manoeuvres in het algemeen moei
lijk toch zal het te ontkennen zijn, dat
er al te onnadenkend over de soldaatjes
is beschikt geworden.
Een oude kwaal zou men dit kunnen
noemen. Men weet zoo goed als zeker reeds
vooruit, dat de manoeuvres stof tot klachten
zullen geven.
Hier zijn er vooral drie vermeld: te
sterke inspanning, die geëischt werd; te
weinig hulp voor de zieken, en geheel
onvoldoende voeding.
Het schijnt dus, dat het legerbestuur
bij manoeuvres volstrekt niet op de hoogte
is van hetgeen van het weerstandsvermo
gen der troepen gevorderd kan worden;
en dat het, bij manoeuvres, althans ten
opzichte van vermoeienissen en ontberin
gen, den oorlogstoestand in werkelijk
heid te aanschouwen wenscht te geven;
dezen den troep wil doen ondervinden.
Dit is, gelooven wij een fout; zij ze dan
ook gemakkelijk verklaarbaar.
Manoeuvres hebben, 't behoeft niet ge
zegd te worden, voor officier en soldaat
iets zeer onbevredigends. Ze zijn een leer
zaam spel, maar toch een spel slechts.
Een gevecht, dat geen gevecht is, maar
een gevecht afspiegelt. Juist wat den soldaat
tot soldaat maakt, het wapen, kan niet
gebruikt worden. Maar toch zooveel mo
gelijk moet de illusie gevoed worden, dat
er heusch zooiets als oorlog wordt gevoerd.
Hoe verklaarbaar dus dat dit ne uit
den oorlogstoestand, wat met eenigen goe
den wil bedriegelijk kan worden nagebootst,
het maken van een marsch, in de onder
stelling dat een vijand moet worden opge
zocht, of dat deze den troep achter de hielen
zit; het marcheeren met een leége maag,
en het langs den weg blijven liggen van
oververmoeiden bij gebrek van een toerei
kend aantal ambulance-wagens, op het
manoeuvre-program voorkomt ?
Nu zou men hierin moeten berusten,
als dit onderdeel inderdaad onontbeerlijk
was; zelfs ook, indien het maar nuttig
kon heeten. Edoch, wie zal ons nu aan
het verstand brengen, dat bij het uitbre
ken van een oorlog, deze dolle
vredesexercities vruchten zullen afwerpen? Van
het manoeuvreeren zelf kan men de
wenschelijkheid inzien voor de soldaten en niet
minder voor de officieren; maar de stuk
geloopen voeten, de leege maag, het bij
den weg liggen van uitputting, heeft met
het onderrichtende, het leerzame deel van
de manoeuvres niets te maken; en
waarmee dan wel, zouden wij willen vragen,
tenzij met de verklaarbare, maar afkeu
renswaardige neiging, van het legerbestuur,
om, ter verhooging van de militaire illu
sie, een voorproefje van de oorlogsellende
te geven. Wij zouden meenen, als die el
lende werkelijk komt, is het vroeg genoeg
de landskinderen daaronder te laten lijden.
Want het maken van geforceerde
marschen op snikheete dagen; en, zooals we
zeiden: bij deze manoeuvres het meer vor
deren van het weerstandsvermogen der sol
daten dan de gezondheidsleer gedoogt;
twee gevallen, die maar al te zeer in ons
leger en in andere legers voorkomen, het
kan onmogelijk behooren tot een
opvoedingsyssteem, dat den soldaat hardt, hem
staalt voor den krijg. Voortdurende, met
het grootste overleg doorgevoerde oefenin
gen (training) kunnen hem ongetwijfeld
meer kracht bijzetten. Zoo kan hij ook mar
cheeren leeren, maar deze
bravoure-stukjes blijven voor den oorlog zelf bewaard!
Eerst dan is het geoorloofd het aller
uiterste te vergen. Wat zal het baten,
indien er b.v. over een paar jaar een
oorlog voor ons land uitbreekt, dat in
1899 eenige miliciens met het schuim
op den mond, amechtig, half dood van
vermoeinis ergens aan den weg hebben
gelegen, wijl de ziekenwagens te vol waren
om hen op te nemen en het noodige
voedsel ontbrak?
Het militaire kenmerkt zich door groote
gebreken, almede wijl het zich te ver
verwijderd heeft van het burgerlijk leven.
Een van die gebreken is het gevolg der
meening, in het leger nog zoo algemeen,
dat er voor den militair een afzonderlijk
recht, en een zuiver militaire rechtspraak
behooren te bestaan.
Wat we nu in Frankrijk zien geschie
den, zal aan deze monsterachtige dwaling,
zoo hopen wij, weldra een eind maken,
ook in ona land.
Maar evenmin als er tweeërlei recht
kan worden aangenomen, mag men in
't leger zich tegenover miliciens gedragen,
als bestond er naast de burgerlijke een
militaire gezondheidsleer. En dat doet
men toch. Nu en dan wordt er van den
jongen man, omdat hij een soldatenpakje
aan heeft, meer gevergd, dan noodig zou
zijn, om een hardvochtig koetsier of vracht
rijder, die zijn paard of zijn hond mis
handelt, met den rechter te doen kennis
maken. De kolonel te paard b.v., die
volgens de Zutfensche Courant, den aan
den weg liggenden toeriep: »Ben je gek?
Allez, sluit je achter bij den troep aan.
Ben jelui G. v. d. gek!"?gaf een proeve
van militaire wijsheid, welke, werd zij in
de burgermaatschappij toegepast, niet alleen
door eiken humanist, maar ook door eiken
'hygiënist ten strengste veroordeeld zou wor
den. Immers, dat is in vredestijd, dus geheel
onnoodig, een spelen met menschenlevens.
Dat hieraan een eind moet komen, zal
ieder, die niet in de militaire gezondheids
leer gelooft, gaarne toegeven. Maar hoe
dit euvel zoo vaak reeds besproken, uit
te roeien ?
Zou het, zoo willen we vragen, niet het
gemakkelijkst geschieden, door de civiele
hygiëne nader tot de kazerne en de
legerkampen te brengen ? Burgerlijk toezicht
op het leger kan, naar onze meening, niet
gemist worden, en allerminst bij de groote
oefeningen. Waarom zouden er dan, nu men
van de militaire artsen, tengevolge hunner
positie in het leger, een krachtig optreden
niet schijnt te mogen verwachten, geen bur
gerlijke commissies worden gevormd, welke
ten opzichte van alles wat de hygiëne,
in kazernen, bij kampeering, bij het doen
van marschen, betreft, controle uitoefenen
in het belang der duizende jongelui, die
tot krijgsdienst verplicht zijn? Welk een
krachtigen steun zouden daardoor de mili
taire artsen en de humane officieren niet
ontvangen, die wars van elke
menschenkwelling en dus ook van soldatenplagerij,
zoo menige verbetering van de legertoe
standen op hygiënisch gebied voorstaan?
Met déinvoering van den persoonlijken
dienstplicht moge een hervorming beproefd
worden, waardoor de ouders een beteren
waarborg ontvangen voor de hygiënische
zorg, die aan hunne zonen in en buiten
de kazernen, ook op marsch en bij manoeu
vres zal worden besteed.
IEIof-etiC|/u.ett<3.
Naar aanleiding van ons artikel over het
ontbreken van een vertegenwoordiger van
het Hof of van de hooge Regeering bij de
begrafenis van Jacob Mans, werd ons het
volgende geschreven:
»Van zeer goed ingelichte zijde vernam
ik, dat de familiebetrekkingen van Jacob
Maris verzuimd of vergeten hadden van
zijn overlijden officieel aan het Hof kennis
te geven.
«Jacob Maris moet, naar men mij mede
deelde, eenmaal een raout ten hove hebben
bijgewoond en moet toen aan de koningin
nen zijn voorgesteld. En nu schijnt de
usance of de etiquette te eischen, dat wan
neer iemand die in het geval van Jacob
Maris verkeerde, komt te overlijden, zijn
naastbestaanden van dat overlijden aan het
hof moeten kennis geven, daar dit anders
niet gecenseerd kan worden van ziju dood
kennis te dragen. Door deze kleine zonde
tegen de Hof-etiquette schijnt Maris dus
voor het Hof niet officieel dood te zijn.
Dit is de verklaring, die men mij van
alleszins betrouwbare zijde gaf, en welke
ik u zonder eenig commentaar overbreng".
Ook wij zullen hierbij geen commentaar
schrijven. Voor de hofkringen schijnen
leven en dood ook zaken van etiquette te
zijn, en al te zeer verbazen mag men
zich daarover niet.
Maris echter werd spoedig door Bles
gevolgd. Bles de hofschilder, die de jeug
dige koningin eenmaal conterfeitte.
Ook bij diens begrafenis werd hof-ver
tegenwoordiging gemist.
Wel deed de Koningin-Moeder, de ge
wezen Regentes, mevrouw de Wed. Bles
een brief van rouwbeklag toekomen
doch het Hof gaf, voor zoover wij weten,
geen teeken van belangstelling.
Na bit vonnis van fa hjpraai
Hyacinthe Loyson, de bekende Fransche
prediker, verklaarde, toen hij het even
lafhartige als onzinnige, te Rennes uit
gesproken vonnis vernam, dat het meer
dan tijd werd, de krijgsraden af te schaf
fen, gelijk men vroeger reeds de geestelijke
rechtbanken had afgeschaft. »Er is maar
ne gerechtigheid, en maar ne mora
liteit" zeide hij.
Ongetwijfeld. En als men te kiezen
heeft tusschen de militaire, de geestelijke
en de burgerlijke rechtspraak, is die keuze
waarlijk niet moeielijk. Alleen de laatste
kan ernstige waarborgen opleveren voor
de kennis en de onafhankelijkheid der
rechters. Natuurlijk denken wij hier niet
aan de rechtspraak door gezworenen: al
moge in sommige gevallen het gezond
verstand der door het lot aangewezen
eerzame burgers, op welke eene zoo ont
zaglijke verantwoordelijkheid wordt gela
den, hun den rechten weg wijzen, in
eenigszins gecompliceerde gevallen zal hun
geheel ongemotiveerde uitspraak, zelfs bij
de beste bedoelingen hunnerzijds, alle be
trouwbaarheid missen. Men denke slechts
aan de allerzonderlingste uitspraken van
sommige, vooral Fransche jury's, waar
het zoogenaamde crimes passionnels geldt.
Doch aan de »vrije burgers", die zulk
een jury samenstellen, kan men, al is hun
rechtskennis gelijk nul, nog eene zekere
mate van onafhankelijkheid toeschrijven.
Geheel anders wordt de zaak, wanneer
eene jury bestaat uit militairen, die krach
tens hun beroep gedwongen zijn tot blinde
gehoorzaamheid aan hunne meerderen.
Zeker, als leden van een krijgsraad worden
de officieren van die verplichting tot ge
hoorzamen ontslagen en mogen zij, moeten
zij zelfs, stemmen volgens eer en geweten;
maar geheel hun voorafgaande carrière
heeft hen in den regel onvatbaar gemaakt
voor zulk eene voorbijgaande onafhanke
lijkheid van diegenen, welke ten slotte
over hunne toekomst zullen hebben te
beslissen.
In den vorm van een gesprek tusschen
een hoofdofficier en een journalist geeft
de Figaro een denkbeeld van hetgeen in
de beraadslagingen van zulk een krijgs
raad pleegt te geschieden.
»Weet ge wel" zegt de hier sprekend
ingevoerde kolonel der artillerie »dat
in een krijgsraad de zoogenaamde minorit
de faveur *) bijna altijd met algemeene
stemmen wordt aangenomen, omdat dit een
combinatie is, die den krijgsraad veroor
looft te verklaren, dat hij niet geheel
overtuigd is van de onschuld, maar toch
geen veroordeeling wil uitspreken ?"
>>Ge kunt als beginsel aannemen, dat in
een krijgsraad de rechters het bijna altijd
eens zijn, en dat hunne meening gewoon
lijk die van den voorzitter is. Zij kunnen
desniettemin heel brave menschen zijn. Ik
weet van krijgsraden alles af; ik ben er
lid en voorzitter van geweest. Welnu, de
krijgsraad van Rennes had dit vraagstuk
kunnen oplossen: gegeven een beschul
digde, wiens schuld niet is bewezen, maar
dien men onmogelijk kan vrijspreken, hoe
moet men dan te werk gaan?
»Ge meent, dat de vraag slecht is ge
steld ? In 't geheel niet! Vooreerst: de
schuld van Dreyfus was niet bewezen.
Maar in de tweede plaats: vrijspraak
scheen den rechters onmogelijk. Want ge
zult nooit van zeven officieren gedaan
kunnen krijgen, dat zij een veroordeeling
uitspreken over den geheelen generalen
staf, met inbegrip van vijf ministers van
oorlog, waarvan er een (Mereier) de manie
had uit te roepen: »Hij of ik'', eerst
tegenover Dreyfus, daarna tegenover
Freysttitter.
»De vraag was dus wél goed gesteld.
En hoe moest men haar oplossen? Vrij
spreken kon men niet. Daarom moesten
alle combinaties, die tot vrijspraak konden
leiden, worden geëcarteerd, óók de mino
ritéde faveur. En welke was nu daarna
de meest voordeelige combinatie ? Die van
twee stemmen tegen vijf, met verzachtende
omstandigheden en vermindering der straf.
Wat is de beteekenis daarvan?
»Het beteekent: Dreyfus is geen ver
rader; immers Fxansche officieren zouden
voor landveraad geen verzachtende om
standigheden kunnen toelaten. Maar vrij
spreken kunnen wij hem ook niet, want
dan zouden we onze chefs in het ongelijk
stellen. Wij zullen hem zoo min mogelijk
kwaad doen. Wij zullen hem sparen,
voor zoover de onmisbare veiligheid der
generaals dat toelaat.
»Dat vindt jelui burgers nu mogelijk
idioot? Wij, militairen, vinden het heel
natuurlijk. Ik heb in Tonkin een krijgs
raad bijgewosnd, waar een Zouaaf onder
soortgelijke omstandigheden werd veroor
deeld. Hij was beschuldigd een
Tonkinees te hebben doodgeschoten. Men vond
daarna in zijn geweer nog de poetsolie,
waarmee het was schoongemaakt, hetgeen
bewees, dat er na dien tijd geen schot
mee was gedaan. Maar toch werd hij
veroordeeeld, met verzachtende omstandig
heden, omdat men den chef geen ongelijk
wilde geven. Dat voorbeeld is klassiek.
»Intusschen weet ik, dat er te Rennes
werkelijk twee personen zijn geweest met
afwijkende meening, en dat er zelfs een
derde is geweest, die op het punt der ver
zachtende omstandigheden heeft getransi
geerd."
Tot zoover de kolonel, dien Cornély, de
hoofdredacteur van den Figaro, sprekend
invoert, en die waarschijnlijk wel geen
zuiver product van zijn fantasie zal wezen.
Is het hier weergegeven onderhoud ook
al niet in werkelijkheid gehouden, dan
mag men toch aannemen, dat het de mee
ning en de denkwijze schetst van de
overgroote meerderheid der Fransche officieren.
»Men mag den chefs geen ongelijk geven;
dat zou de ondergang zijn voor de disci
pline, en daarmede de ondergang van het
geheele leger. Laat ons Dreyfus zoo ge
nadig mogelijk behandelen gratie zal
hij dan wel krijgen maar hem gelijk
geven kunnen en mogen wij niet." Zoo
redeneeren zij, even als de meerderheid
van den krijgsraad, zonder te gevoelen
hoe cynisch en onzedelijk zulk een rede
neering is; zonder te begrijpen, dat een
op zulke beschouwingen argumenten
kan men het niet noemen gevestigd
vonnis tegelijk onzinnig en lafhartig is.
Onzinnig, omdat er voor een man als
Dreyfus, rijk, begaafd, met een schoone
toekomst, indien hij inderdaad een land
verrader was geweest, geen verzachtende,
maar slechts verzwarende omstandigheden
konden hebben bestaan. Lafhartig, omdat
zij die het hebben uitgesproken, maar al
te zeer getoond hebben, den moed eener
eerlijke, kloeke, zelfstandige overtuiging
te missen.
Wij verwachten en hopen, dat in deze
voor geheel Frankrijk zoo diep bescha
mende zaak het laatste woord nog niet
is gesproken. Gratie zal de ongelukkige
veroordeelde, voor wien dit nieuwe vonnis
juist door zijn blijkbare onoprechtheid,
bijna eene vrijspraak is, naar alle waar
schijnlijkheid verkrijgen. Maar mér dan
fratie, volkomen eerherstel is noodig. En
aarvoor zal het onvermijdelijk zijn, de
ware schuldigen, zonder aanzien des
persoous, op de kaak te stellen, wat daarvan
ook de gevolgen mogen zijn.
Geheel de beschaafde wereld blijkt het
hierover eens te zijn. »Dreyfus is een sym
bool geworden,1' schreef onlangs een blad.
Volkomen waar. Want zijn rehabilitati?
is de noodzakelijke en onmisbare voor
waarde voor de rehabilitatie der Fransche
republiek.
Vrijspraak met drie v«n de zeven stemmen.
Engeland en Spanje.
Opgaan, blinken en verzinken.
Wat ik hier ga neerschreven is niets dan
'en profeetsie, waarvan ik de waarheid hevig
voel, maar mischien. niet eens beleven zal,
omdat jaren in het leven van volken zo weinig
zichtbare invloed hebben.
Toch moet ik die uiten; hij brandt me in
mrjn binnenste.
Ik weet nu, dat er weer 'en staat is in
Europa, die z'n grootste macht bereikt heeft,
die topzwaar wordt en verdrongen staat te
worden door andere. Er zal 'ea ty'd komen,
dat men zich verbaasd afvraagt: »Is dat
zelfde zwakke Engeland-van-nti het eertijds
wereld beheersende Brittenryk geweest ?" En
dan zal de historie-onderzoeker de bladzijden
opslaan van het laatst der 19e eeuw en wijzen
op het onrecht begaan tegenover 'en vry volk.
Dan zal hij zeggen : »Waar het onrecht heerst
en het recht niet geduld wordt; waar het ene,
zelf zo vrijheid-lievende volk aan 'en ander
volk die vrijheid ontnemen wil, daar verliest
het de grondslag waarop het staat. Daar komt
achteruitgang, Verachting b\j elk beschaafd
volk en het einde is op weg met ijzeren tred".
En terwijl ik dat nu in my voel, omzweven
mij de herinneringen aan de rampen die ons
zelf getroffen hebben; ik moet ze weer opslaan,
die bladzijden, waarop geschreven staat van
'en volk, dat ook z'n vrijheid niet wou
prysgeven voor het genot aan de rust verbonden.
Immers, hoe vredig zouden wij geleefd hebben.
onder de Spaanse overheersing als wij maar
gebogen hadden en voor Alva en de zijnen
waren gaan knielen. Er had rust geheerst
mischien die van de dood, want velen waren
strafbaar maar toch rust. Het geloof van
onze voorouders sloot echter 'en verbond met
hun vrijheidzin en samen waren ze
onoverwinlik. Er mochten legers na legers gezonden
worden naar onze grond; ze overwonnen hier,
ze drongen de onzen daar terug; deze plaats
werd uitgemoord, die weer verbrand, maar
ten slotte moesten ze wijken, omdat ons volkje
verkoos vrij te zy'n en te bleven.
En wat gebeurde er met het machtige ryk,
toen de grootste kolonieale mogendheid van
de wereld, met bezittingen in alle
werelddeelen ? Het putte zich uit; de goudmijnen
maakten het niet rijk; het kwijnde weg en heeft
sedert nooit weer, anders dan met medelijden,
de ogen van het overige Europa tot zich ge
trokken, behalve.... toen het zelf de rol van
Nederland ging spelen en zich vrijvocht van
Napoleon.
En nu zijn kolonieën zijn weg, de goud
mijnen daarmee verdwenen; de mijnen in eigen
land worden ontgonnen door vreemdelingen;
op hoeveel artikelen zou in het Spaans moeten
prijken: Made in Germany ? De Spaanse in
dustrie betekent zo goed als niets: Krupp
haalt er het ijzer vandaan, om het als spoor
staven en kanonnen weer in te voeren.
Het grote Spanje, allén, zonder de kolonieën,
haast tweemaal het Britse Rijk, niemand stoort
er zich meer aan, ziet er noch naar om.
Is dat ook de toekomst van Engeland ? Wie
zal het zeggen en geloofd worden ? Maar
vermoedelik.... ja!
Maar de naaste toekomst zal zijn: de vol
komen onafhankelike «Verenigde Staten van
Zuid-Afrieka". Geen macht ter wereld zal,
dunkt mij, dat kunnen verhinderen. De ge
schiedenis zal zich weer herhalen. Weer
datzelfde oorlogvoeren ver van het eigen land
als indertijd tegen de Ameriekaanse boeren;
weer met voor geld gekochte soldaten; weer
de moeilikheden van onkunde van het terrein
en van machteloosheid tegen de guerilla; weer
zal het blijken dat er tijdelik 'en stukje of
'en stuk veroverd worden kan, maar tevens
dat het land niet te bedwingen is, omdat
Engeland niet over genoeg troepen beschikken
kan, wil het zich niet elders bloot geven en
dan heeft noch Transvaal voor, dat de Engelse
vloot het geen scha kan doen. Het is
onmogelik het in bezit te houden voor Engeland.
Dus er zullen jaren wezen van worsteling
zonder rezultaat, tenzij Engeland weer 'en
Gladstone krijgt.
En intussen worden de huisgezinnen, de
huizen, de velden verwoest; de rijkaards zien
zich de goudmijnen, waar de strijd om gaat
ontnomen; ze worden voor zover ze niet, uit
benauwdheid om het werk dat ze gedaan
hebben, van te voren gevlucht zijn, smadelik
verdreven; de Cbamberlains, Rhodesen en
konsorten zien hun shares dalen en dalen; de
koningin van Engeland ziet zich in de laatste
jaren van haar roemrijke regering de dupe