Historisch Archief 1877-1940
N'. 1161
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar ...... 0.121/»
Dit blad u verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard dra Capncines tegenover het Grand Café, te Parij»,
en te Londen, Librairie Cosmopolite, 56 Charlotteatreet, Fitzroy Square.
Zondag 24 September,
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
I K H O T D.
VAN TEBBE EN VAN NABIJ: Spoorweg
exploitatie. De Troonrede. Hoe Indiëgere
geerd wordt, door J. F. Niermeyer. De oogen
open. Arm Transvaal, door J. \. Wormser.
Nederland en het Dnitsche Tol verbond, door
A. L. H. Obreen. SOCIALE AANGELEGEN
HEDEN: Een niet ontijdig wetsontwerp, door
dr. J C. E. KUNST EN LETTEREN: Muziek
in de hoofdstad, door Ant. Averkarnp. Tentoon
stelling van kunstwerken vau levende meesters,
door W. 8. (L) Antoon van D\jk, de Mens en
de Meester, een studie door Pol de Mont, beoor
deeld door W. 8. Een Haagsche roman, door
W. G. van Nonhnys. Bock en tijdschrift, door
O. van Hulzen. De groote schaduw van
Gladstone, door C. K. E. Tgl Uilenspiegel, door
W. FEÜILlitTON: De verloren" dochter.
Een geschiedenis uit het verre Westen, door
?William Allen White. (Slot.) RECLAMES.
VOOB DAMES: Opvnedingsherinneringen, door
Vronwke. (IV.) Allerlei, door E-e
8CHAAK8PEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE
KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJES: Angst.
Naar het Russisch, van A. Eyprin. ALLER
LEI. PEN- EN POTLOODKBASSEN.
ADYEBTENTIEN.
MIIIIIIIMIIIIIUIIHIIIIIIIIMMMMMMMIMIIIII
Spoorweg-exploitatie,
De Nederlandsche Vereeniging voor de
Staathuishoudkunde en de Statistiek heeft,
met het aan de orde stellen der vraag
welk stelsel van spoorweg-exploitatie voor
taan in ons land zal behooren gevolgd te
worden, getoond, dat zij den
tegenwoordigen toestand begrijpt.
De kwestie is actueel.
Twee der drie preadviseurs, de H. H.
A. Plate en Mr. M. W. F. Treub zijn
het hiermede eens en de derde, de heer
R. W. J. C. v. d. Wall Bake, hoe
wel geen vijand der tegenwoordige spoor
wegregeling kan toch niet ontkennen, dat
wijziging der overeenkomsten of van hunne
toepassing wenschelijk is.
Ook de JV. Rotterd. Courant schaart
zich aan de zijde van hen, die de overeen
komst van 1890, welke het Nederlandsche
spoorwegnet, onder de leus van concur
rentie en concentratie, in hoofdzaak, onder
twee groote spoorwegmaatschappen ver
deelde als eene mislukking beschouwen
en spoedig ingrijpen der regeering, om tot
een ander stelsel te komen noodzakelijk
achten.
Waar continuïteit in zake
spoorwegbeheer altijd als een eerste eisch heeft
gegolden, waar dus plotselinge groote
overgangen steeds zijn af te keuren, heeft
men in 1890 in plaats van den overgang
geleidelijk te doen geschieden opeens
zoo ingegrepen in de bestaande organisatie
en daarvoor geheel onvoorbereid op een
maal eene geheel andere in de plaats
gesteld.
Nooit ofte nimmer is in eenig land
een meer gewaagde proefneming op spoor
weggebied doorgevoerd.
Het begin was allerongelukkigst en de
verdere doorvoering gaf al evenmin reden
tot tevredenheid.
Hoe de dividenden der aandeelhouders
slonken, geeft de heer Plate aan op blad
3 van zijn praeadvies.
Van ongeveer 6 /?vóór 1890, daalden
zij in 92 en 93 tot l Va /o en daar bene
den en kwamen in do laatste jaren van
bloei en vooruitgang op industrieel en
economisch gebied nog slechts tot 4 % of
even daarboven en de heer Plate voegt
aan zijn lijstje deze zeer juiste opmer
king toe:
«Ware bij het opmaken der balansen
»niet eene methode gevolgd, die allerminst
»voorzichtig genoemd mag worden het
»bedrag beschikbaar voor dividenden zou
»na 1890 nog heel wat meer geslonken
zijn."
Toch bleef de critiek zwijgen, totdat de
heer T. Sanders in Januari 1898, naar
aanleiding der toen voorgestelde regeling
met België, tot ruil en overname van
eenige spoorwegbaanvakken op onze gren
zen, de overeenkomst van 1890 aan eene
scherpe en doeltreffende critiek onderwierp.
Want dat deze critiek doel had getroifen
werd al aanstonds bewezen toen de Bel
gische contracten kort daarop in Maart bij
de Tweede Kamer in behandeling kwamen.
Twee leden der Kamer, de H.H.
Hartogh en Van Kol brachten bij de discussies,
naar aanleiding der brochure van den
heer Sanders, de kwestie van
Staats-exploitatie aan de orde, die door den heer Lely,
Minister van Waterstaat, ons inziens
terecht, als niet genoeg voorbereid werd
afgewezen.
De heer Sanders heeft aangetoond, dat
de overeenkomsten van 1890 hebben ge
geven kracht- en geldverspilling op groote
schaal; dat zij onze positie tegenover het
buitenland in menig opzicht «hebben
verzwakt; dat zij, de maatschappijen nood
zakend hare krachten uit te putten op
de dubbele groote lijnen, haar hebben
belet de belangen van het platte land en
de kleine steden voldoende te behartigen,
terwijl zij evenmin gaven wat was voor
gespiegeld : lage tarieven en zuinig beheer.
En dit alles is het gevolg van het onzui
vere technische en economische beginsel,
concurrentie en concentratie, met
runningpower op groote schaal door de beide
maatschappijen op elkanders lijnen, als
toepassing. Had de heer Sanders zich
beperkt om het technisch economische
beginsel der overeenkomst aan te vallen,
enkele maanden daarna verschenen van
Mr. Treub in de Vragen des Tyds een
tweetal artikelen over: Staatsexploitatie
onzer spoorwegen, waarin de regeling van
'90 eveneens heftig werd aangevallen.
Wat de technisch-economische zijde betrof
sloot hij zich aan bij de bestrijding van
den heer Sanders, maar hij ging verder en
hekelde ze uit finantieel, administratief en
sociaal oogpunt, om ten slotte op de
bekende gronden, tot Staats-exploitatie
onzer spoorwegen te besluiten.
Wanneer wij nu van de lijvige en
belangrijke prae-adviezen der drie heeren
kennis nemen, dan zien wij dat de heer
Plate zich met den heer Treub geheel aau
de zijde der bestrijders schaart, maar advi
seert om de twee groote spoorweg-maat
schappijen door ne enkele te vervangen.
De heer Bake is minder positief.
Zijn verdediging der overeenkomst is uit
den aard der zaak zwak, op n punt
zelfs onjuist, waar hij beweert, dat de
Minister de macht heeft de tarieven en
de wijze van exploitatie te regelen.
Niets is minder juist.
De hr. Bake weet even goed als wij,
dat waar de Minister theoretisch niet
machteloos is, hij op deze punten practisch
tot ingrijpen in het bedrijf der maat
schappijen niet in staat is.
Door werkelijk in te grijpen zou hij
tot naasting gedwongen kunnen worden
en geen Nederlandsch Minister zal er
zich aan wagen op zulk eene wijze de
kans te loopen tot naasting gedwongen
te worden.
Vrijheid van bedrijf is een der grond
slagen van de regeling van 1890.
De heer Bake concentreert zijne kracht
tot het bestrijden van Staatsexploitatie.
Zijn betoog is ook gericht tegen het geven
van het geheele net in handen van ne
maatschappij, maar waar hij in beginsel
is voor eenheid in het spoorwegbedrijf, die
hij vroeger in 1889 krachtig heeft voorge
staan, gelukt hem ook hier de verdediging
van zijn tegenwoordig opportunistisch stand
punt zeer slecht.
Dat de conclusie van dezen adviseur
zwak is, zooals we straka reeds mede
deelden, behoeft dus geenszins te verwon
deren.
Waar echter alle adviseurs toegeven,
dat de vraag, die het hier geldt is eene
concrete, dat voor de oplossing van het
Nederlandsche spoorwegvraagstuk, speciaal
Nederlandsche toestanden tot uitgangspunt
moeten dienen en buitenlandsche toestan
den slechts betrekkelijk weinig waarde
van vergelijking voor ons hebben waar
daarenboven twee, de H.H. Plate en Bake
er in het bizonder op wijzen, dat het hier
geen theoretisch, maar een bij uitstek
practisch vraagstuk geldt, is het te ver
wonderen, dat alle drie verzuimd hebben
n zeer belangrijk punt uit de geschie
denis dezer overeenkomsten in hunne
studies te betrekken.
Een der hoofdargumenten der toenma
lige regeering voor hare reorganisatie onzer
spoorwegen was dit, dat de z. g. ongezonde
concurrentie, moest plaats maken voor eene
gezonde, d, w. z. eene zoodanige die altijd
gematigd zou zijn, die nooit een der beide
concurrenten in levensgevaar zou brengen
en die ons steeds twee nagenoeg even
sterke krachtige maatschappijen zou geven.
Tegenover deze opvatting der regeering
stonden de bestrijders, die in het algemeen
: meenden, dat van die geheel nieuwe soort
! concurrentie wel niets zou komen, dat de
maatschappijen de handen ineen zouden
slaan en dat het publiek het slachtoffer
\ van het tweehoofdig monopolie zou worden.
j Maar beide voorspellingen zijn niet uit
gekomen.
Van het allergrootste belang voor de
kennis van den tegenwoordigen toestand zal
het zijn na te gaan waarom dit niet is
geschied.
Op spoorweggebied en voor ieder ander
geval, waarin de concurrenten op een be
perkt gebied zijn aangewezen, zal steeds
dezelfde wet gelden, dat de strijd zal
eindigen hetzij met den dood van een
van beiden of dat zij gemeene zaak zullen
maken en geen concurrentie voeren. Daar
tusschen is geene keus.
Waar dus sedert 1890 wel degelijk
concurrentie en zelfs een zeer scherpe is
gevoerd, kan het niet anders of van af
den beginne moeten, hetzij beide partijen
of minstens eene, den strijd zelfbewust
hebben aangebonden, met het eenig moge
lijke doel de ander ten onder te brengen
en zelf alleen meester van het terrein te
blijven.
Brengen wij hiermede in verband het
ontslag dat de heer W. Vrolik destijds
als directeur-generaal v. d. S. S. genomen
heeft en hetgeen de heer Sanders schrijft
op bladz. 5 zijner brochure, na eene uit
eenzetting van den toenmaligen toestand
gegeven te hebben, dan blijft er geen
andere oplossing over dan deze, dat de
H. S. M., waarschijnlijk alleen, dezen strijd
heeft uitgelokt en eene richting aan het
spoorwegbedrijf heeft gegeven, die destijds
regeering evenmin als publiek konden
voorzien. 1)
Maar uit deze geschiedenis is voor hen,
die thans over de toekomst onzer spoor
wegen te beslissen hebben, deze oe groote
leering te trekken, dat, mocht thans niet
binnen een niet te lang lijdsverloop, tot
naasting besloten worden, en dus een nieuw
tijdvak van rust voor de beide groot e
maatschappijen aanbreken, waarin geen
naasting te vreezen is dat dan ook
de tegenwoordige phase van strijd zal zijn
afgesloten en dat dan onvermijdelijk een
nieuw tijdperk moet intreden met coalitie
der beide strijdenden.
Het krachtdadig optreden der regeering,
dat de heer Bake zou wenschen om aan
de groote spanning, die thans tusschen
de beide spoorwegmaatschappijen bestaat,
een einde te maken, is daarom volkomen
overbodig.
Het zou een goedkoop succes zijn, dat
zoo behaald werd, want als het zooeven
beschreven psychologisch oogenblik geko
men zal zijn, zullen de felle tegenstanders
van vroeger onvermijdelijk in elkanders
armen gedreven worden en de spanning
en vijandschap van vroeger zullen hebben
plaats gemaakt voor harmonie gebaseerd
op eenheid van belang.
De heer Bake zou ruiterlijker zijn ge
weest als ook hij den werkelijken toestand
aldus had durven teekenen.
Men zal, zoo de coalitie ooit tot stand
mocht komen, een toestand zien geboren
worden waarin al de grove fouten der
overeenkomsten van 1890, waarop thans
zulk een schril licht valt, zullen blijven
bestaan, met uitzondering van dit eene,
dat de finantieele toestand der maatschap
pijen zal verbeteren, maar ten koste der
belangen van het Nederlandsche volk;
want de waarborgen voor een richtig be
heer ontbreken geheel bij de tegenwoordige
regeling en het is onmogelijk haar partieel
te herzien omdat hare basis eene valsche is.
Toont een nader onderzoek van de ge
schiedenis der spoorwegen der laatste
jaren dus meer en meer aan dat, zooals
de heer Plate het uitdrukt, de H. S. M.
een meer dan gewoon aandeel heeft gehad
bij het ontwerpen der overeenkomst
daaruit volgt tevens, dat het oordeel over
de regeering, die ze verdedigde zachter
kan zijn dan gewoonlijk het geval is.
De H. S. M. had tot 1890 het vertrouwen
vau de opvolgende regeeringen en van
een groot deel van het publiek, zij had dit
in menig opzicht verdiend door hare daden.
Bij de beoordeeling der regeering van
1890 dient hiermede rekening te worden
gehouden en wanneer men dat doet, is het
oordeel van den heer Treub te hard, dat
de regeering deze overeenkomst heeft ge
sloten met eene aan het ongeoorloofde
grenzende lichtvaardigheid.
In dit licht bezien is de handelwijs der
regeering van 1890 volkomen verklaarbaar
en begrijpt men met hare naïeve verdediging,
tevens haar goede trouw en haar zelfver
trouwen.
Maar ook in een ander opzicht is de
bestrijding van den heer Treub onjuist.
Heeft men eenmaal het onjuiste beginsel
aanvaard, dan getuigt de uitwerking der
overeenkomst van veel zaakkennis en zijn
van uit dit oogpunt beschouwd, de finan
tieele belangen van den Staat veel beter
gewaarborgd dan bij de toestanden van
vóór 1890. Men denke slechts aan het
nieuwe art. 20 in vergelijking van art. 29
der Wet van 15 Nov. 1870 Staatsblad
210, omtrent de uitbreiding van werken.
Vroeger werden die door den Staat betaald
en thans door de Maatschappijen
Evenmin kan hetgeen de heer Treub
schrijft over de afschrijvingen eene ernstige
critiek doorstaan, want de heer Treub
vergeet, dat waar de afschrijvingen op
rollend materieel voldoende geregeld zijn,
de spoorwegen zelf, voor verreweg het
grootste deel aan den Staat behooren en
dat dus, zoo daarop moet worden afge
schreven, de Staat zelf dat behoort te
doen.
Keeren wij nu terug tot
dedriepraeadviezen, dan blijkt ons daaruit, dat bij
Staatsexploitatie minstens even goede
resultaten kunnen verkregen worden als
bij particuliere, dat er wel is waar bezwaren
tegen bestaan, die niet gering te achten
zijn, maar dat het mogelijk is die te
ondervangen. Waar dit het geval is zal
in ons land particuliere exploitatie voor
taan alleen mogelijk zijn, door die aan
ne maatschappij, onder behoorlijke con
trole, op te dragen.
De groote moeielijkheden verbonden aan
het opmaken van een charter voor zulk
eene maatschappij schijnen ons te groot.
Het schijnt ons te moeielijk het algemeen
belang in zijn verschillende factoren,
eenerzijds handel, landbouw, nijverheid en ander
zijds sociale en finantieele eischen, met
het oog op steeds wisselende verhoudingen
en eene onbekende toekomst voldoende te
waarborgen zonder de vrijheid van handelen
van zulk eene maatschappij al te veel aan
aan banden te leggen.
Er blijft dus geen andere keus dan
tusschen de tegenwoordige
spwrw.ig-overeenkomst, met coalitie, die daaruit nood
zakelijk moest voortvloeien en die concur
rentie uitsluit, of Staatsexploitatie.
De keuze zal dan niet moeielijk zijn.
De overeenkomst van 1890, steunende
op een onjuist beginsel, levert geen waar
borgen, dat de groote volksbelangen, die
bij het spoorwegbedrijf betrokken zijn, vol
doende zullen behartigd worden.
Dit is thans alleen mogelijk bij exploi
tatie door den Staat.
De gewone bezwaren daartegen aange
voerd zijn de volgende:
1°. de prikkel van het eigenbelang be
staat niet;
2". de exploitatie kan niet op
comtnercieele wijze geschieden;
3°. de Staat kan zich zelf niet contro
leeren, de veiligheid van het verkeer
verliest hierdoor een waarborg;
4°. het gevaar van fiscaliteit;
5'. de Slaat is een politiek lichaam en
de met de politiek wisselende minis
ters geven geen waarborg van stabi
liteit en van voldoende kennis van
het spoorwegbedrijf.
Zooals wij reeds gezegd hebben is het
niet moeilijk deze bezwaren te onder
vangen.
Zoo het noodig is het eigenbelang der
directie nog meer te prikkelen, dan bij
staatsambtenaren gewoonlijk het geval is,
is het mogelijk dit te doen door aan haar
uit de overwinst ook tantièmes uit te
keeren.
Eene commercieele exploitatie kan, be
halve hierdoor, ook nog gewaarborgd
worden door het instellen van een
spoorwegraad, die in 'tegenstelling van de be
staande in Pruisen, wel invloed heeft.
Dat de veiligheid bij
staats-exploitatie minder goed gewaarborgd zou zijn
beweert zelfs de heer Bake niet en waarom
het niet mogelijk zou zijn, dat de maat
regelen voor de veiligheid werden voorge
schreven door een anderen tak van open
baren dienst, dan die welke de fiscale
belangen heeft te behartigen, begrijpen
we niet.
Het gevaar van fiscaliteit vervalt geheel
wanneer men, zooals thans in Zwitserland
reeds is geschied, van te voren bepaalt,
dat slechts een betrekkelijk klein aandeel
der netto winst, direct ten bate der schat
kist mag worden aangewend.
Het onder 5 door ons genoemde bezwaar
is zeker het gewichtigst, maar door geen
spoorweg ministerie in te stellen, maar
eene directie, die niet afhankelijk is van
wisselende politieke meeningen en die te
rekenen heeft met een spoorwegraad, waarin
de groote volksbelangen, handel, nijverheid,
landbouw, scheepvaart en arbeid behoor
lijk vertegenwoordigd zijn, is ook dit weg
te nemen.
Wij meenen zelfs*, dat wanneer zulk
eene vertegenwoordiging goed is georga
niseerd, de inmenging der volksvertegen
woordiging niet grooter zal zijn dan thans,
maar veeleer beperkt zal worden, want
waar nu de afgevaardigden zoo gaarne bij
iedere begrooting opkomen voor allerlei
groote en kleine belangen hunner kiezers,
zullen zij dit dan aan de leden van den
spoorwegraad met gtrustheid kunnen over
laten.
Waar zulk een spoorwegraad dan ook
zal moeten besüssen over de
spoorwegpolitiek, in verband met de economische
volksbelangen, zal er geen vrees behoeven
te bestaan, dat het gevaar voor politieke
verwikkelingen grooter zal zijn dan thans.
Ten slotte willen we nog op een argu
ment vóór staats-exploitatie wijzen, dat
gewoonlijk vergeten wordt.
Particuliere exploitatie is oud en staats
exploitatie betrekkelijk nieuw.
Vergelijkt men nu de fouten door de
particuliere exploitatie in hare jeugd be
gaan bij die van de staats-exploitatie in
hare kindsheid, dan zijn de laatsten be
trekkelijk zeer klein.
Reeds thans geeft men algemeen toe,
dat de practische resultaten van staats
exploitatie in het algemeen niet bij die
van particuliere behoeven achter te staan.
Waar dit het geval is en de groote
volksbelangen bij staats-exploitatie steeds
het best gewaarborgd zullen zijn schro
men wij niet, ook thans weder, daartoe te
adviseeren.
1) Gelijk uit het voorgaande blijkt, was d',
Hollandscbe Spoorweg-Maatschappij in 1800
meester van den toestand, zij bad een bloeiend
bedrijf en was in ieder opzicht geheel vrij de
voorstellen der regeering al dan niet aan te
nemen.
Maar wat meer zegt, is dit.
Eene spoorwegregeling, ala toen werd voor
gesteld, die zoodanig ingreep in de techniek
der spoorwegen, kon niet alleen worden ont
worpen en uitgewerkt door het Ministerie van
Waters'aat.
Want welke administratieve bekwaamheden
men den toeumaligen Minister vau Waterstaat
ook moge toekennen en hoe uitstekend zijn
staf van ambtenaren ook moge zijn samengesteld
geweest, wanneer men het oo? heeft op admi
nistratieve «n ju idische kennis de Minister
was allerminst spoorweg-specialiteit en prakti
sche spoorwegmanaen. telde men onder zijne
ambtenaren niet.
De Minister en zijne ambtenaren waren dus
voor het technisch-economisch deel van het
vraagstuk geheel aangewezen op specialiteiten
buiten het Ministerie en deze waren geene
anderen dan de beheerders der groote
SpoorwegMaatschappijen zelve.
En onder hen gaf de Hollandsche
SpoorwegMaatschappij weder den doorslag, zoowel omdat
zij in het algemeen steeds in regeeringskriugen
den grootsteu invloed had uitgeoefend, als om
dat zij, in dit bizonder geval, geacht kon worden
de eenige te zijn, die, met vakkennis gewape»d,
het terrein onbevooroordeeld, met koelen blik,
zou kunnen overzien.
Het is echter gebleken, dat zij dit niet heeft
gedaan en wanneer de Hollandsche
SpoorwegMaatschappij thans hare positie als groote
Spoorweg-Maatschappij bedreigd ziet, heeft zij
dit dus geheel aan zich zelve te wijten.
2) Of het kapitaal groot of klein zal zijn,
doet weiuig ter z^ke, dat is uitsluitend eene
kwestie van opportuniteit; want men bedenke
wel, dat ook bij den tegenwoordigen toestand
het kapitaal der Maatschappijen slechts een be
trekkelijk zeer klem deel vormt vau het totale
kapitaal, dat, .voornamelijk door den Staat, voor
onze spoorwegen is uitgegeven.
De Troonrede.
ie troonrede, naar den vorm iets vlotter
gewoonlijk, kenmerkt zich door een
imeltjk onbeduidenden inhoud.
De ballast van allerlei stereotype ver
klaringen, is gelukkig over boord geworpen,
jammer echter dat de eeue, die nog is
overgebleven, als niet geheel juist niet mede
is achterwegen gehouden.
De betrekkingen met de Buitenlandsche
Mogendheden blijven zeer vriendschappe
lijk". Men heeft reeds Belgiëeii Venezuela
genoemd, maar boven al had, dunkt
ons, niet mogen vergeten worden, dat die
met Z. M. den Sultan van Turkije en zijn
Rijk warmer zijn dan ooit, nu we
zelfsgetracht hebben de Armeniërs op onzen
vrijen Nederlandschen bodem den mond te
snoeren.
De vermelding van de Vredesconferentie
was zeker in de troonrede ter plaatse.
Doch ontbrak ook daarvan niet iets, wat
H. M. had behooren uittespreken ?
Op de Vredesconferentie, te dezer stede inge
volge uitnoodiging van Zijne Majesteit den
Keizer van Rusland door Mij bijeengeroepen,
zijn internationale verdragen van gewichtige
strekking tot stand gekomea, tot welke Mijue
Regeering is toegetreden. Ik heb grond te hopen,
dat eerlang alle Mogendheden, die aan de Con
ferentie hebben deelgenomen, die verdragen
zullen onderteekenen".
Dat al of niet onderteekenen zal de
belangstelling van de meeste Nederlanders
weinig wekken; meer zou men de ooren
gespitst hebben, wanneer de troonrede
melding had gemaakt van de veel
beteekenende daad der Koningin, om den Paus
een brief te schrijven; en van de
regeeringsdaad om dezen brief aan het eind der
Conferentie te doen voorlezen, als 't ware
om de Regeering te ontlasten van eenige
schuld aan het niet uitnoodigen van het
hoofd der Katholieke Kerk om een ver
tegenwoordiger te zenden onder de gedele
geerden der Mogendheden. En waarschijn
lijk in nóg hooger mate zou de aandacht
gespannen zijn geweest, indien dan hier
bij tevens gewag was gemaakt van het
tegen H. M.'s wensch uitsluiten van de
Transvaal en den Oranje-Vrijstaat, op een
Vredesconferentie, door haar op uitnoo
diging van Z. M. den Keizer van Rusland
bijeengeroepen". En de hartelijkste teekenen
van bijval zou deze troonrede bij het
Neder.landsche volk zeker hebben verworven, als