Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1161
er nu eindelijk eens, (bij monde van
Neerlands Koningin), «en Regeeringswoord ware
vernomen, waarin de hoop werd uitgespro
ken, dat de innigst met ons verwante Staten,
de Z. Afr. Rep. en de Oranje-Vrijheid van
oorlogsgevaar mochten worden bevrijd. Een
paar woorden in de troonrede zouden
immers oneindig meer beteekend hebben,
dan de taal der adressen, die in welken
vorm dan ook de algemeene sympathie
van het Nederlandsche volk trachtten te
bewijzen.
Over de wetsontwerpen thans aange
kondigd of ook maar genoemd, is het
onnoodig veel te zeggen, nu de achterstand
zóó groot is, dat de Kamers nog Wel een
jaar, ook zonder in te dienen onderwerpen
te behandelen, werkzaam zou kunnen zijn.
De heer Gremer schijnt hiervan overtuigd,
zoodat hij evenals de heeren Lely en de
Beaufort gedurende dit jaar vacantie wil
nemen, ten opzichte van allen hervormenden
arbeid. Eland zal zijn belofte gestand
doen, voordrachten indienen tot regeling
van de samenstelling der Landmacht, en
tot wijziging en aanvulling der militie wet,
alsmede eene tot betere regeling van de
promotie en pensioneering van officieren,
waarbij Roëll ook voor de zeeofficieren
zal optreden. Pierson zegt eindelijk zijn
gewijzigd tarief van invoerrechten toe,
maar overigens is het ministerie van sociale
rechtvaardigheid aan het woord. In uitzicht
gesteld werden nog een regeling van het
arbeidscontract, een nieuwe drankwet en
een armenwet die laatste geheel ach
teraan. Voor ver leden jaar beloofd, ver
leden jaar vergeten, komt nu, als aller
laatste sociale-wet, van dit Ministerie te
verwachten, de armenwet, die de eerste
had behooren te zijn; immers van alle
reeds ingediende en toegezegde wetsont
werpen, is dat tot leniging van den nood
van tienduizenden hongerlijders, toch wel
het meest urgent. En het behoeft geen
betoog, dat de Kamers, bij alles wat hun
vooreerst ter behandeling wordt gegeven,
niet vóór de verkiezingen van 1901 aan deze
allernoodigste wet zullen toekomen, nu
het ministerie van sociale hervormingen
blijkbaar geen lust heeft daaraan zijn be
staan te wagen en ondanks dien Onwil
op den bijstand zijner partij mag rekenen!
Deze armen wet-geschieden is, om nu van
het arbeiderspensioen, waarover weer ge
heel wordt gezwegen, niet te gewagen
werpt een treurig licht op den schijnbaar
voortvarenden ijver der scciale hervormers,
die thans het roer in handen hebben, en
die zelfs, echte democraten als ze zijn,
nog niet eens een binnen de grenzen der
grondwet finale kiesrecht regeling durven
beloven. Men moet wel blind zijn, ah men
hier de mystificatie niet ontwaart, die zoo
duidelijk zich vertoont.
Nu wij maakten ons ten deze reeds lang
geen illusies meer... Wat ons echter zeer
teleurstelt is, dat ook DU weder de Beaufort
en Lely zich eenvoudig houden, als be
stonden de ernstige grieven over de af
wezigheid van zooveel, dat tot bevorde
ring van Handel en Nijverheid onmisbaar
is, ganechelijk niet.
Een vierde deel eener eeuw dringt men
aan op de hervorming van ons consulaat
wezen, zoo achterlijk in vergelijking met
dat van andere landen. Een krachtige
beweging is nog onlangs gewekt tot hervor
ming onzer machtelooze Kamers van'koop
handel en fabrieken. Er bestaat noch een
behoorlijke Handels- en Nijverheids-, noch
een behoorlijke
landbouw-vertegenwoordiging. Daar ontbreekt, het is bijna niet
te gelooven, niet alleen een minister van
Landbouw, maar zelfs nog een van Handel
en Nijverheid in ons van landbouw, handel
en nijverheid levend land. Geen woord
over dit alles in de troonrede. Het is
duidelijk: krijgt de Regeering haar zin,
wij sukkelen alweder een jaar, tot vermaak
onzer concurreerende buren, op de oude
wijs voort.
En toch, wie twijfelt er aan, dat een
hervorming van het Ministerie van Water
staat, Handel en Nijverheid en van dat
van Buitenlandsche Zaken, waaronder het
Consulaatwezen is geplaatst, alleen tot
nog meerdere schade voor de stoffelijke
belangen der natie kan worden uitgesteld?
Hoe Indiëgeregeerd wordt.
Zooals Indiëgeregeerd wordt, dat is
bijna vermakelijk. Jarenlang sukkelt het
bestuur aan impotentie, o. a. doordat de fut
eruit gaat bij de ambtenaren. Hebben die
menschen reden zóó te mopperen, dat het
zelfs voor Indre te erg woidt? Inderdaad,
die reden hebben ze in 't meervoud. Ze
worden tegenwoordig controleur op den
leeftijd waarop ze assistent-resident moesten
zijn. Als een controleur wil controleeren
moet hij de meeste dagen te paard zitten.
De regeering verlangt bovendien dat hij
den halven nacht aan zijn schrijftafel zit
om een massa papier vol te schrijven, die
waarlijk verbazingwekkend is. Vroeger heb
ik die klacht over Indische schrijfmanie
altijd voor wat overdreven gehouden, maar
na bij veel controleurs gelogeerd te hebben
weet ik er alles van. 't Is onbegrijpelijk,
zulke menigten papier er volgeschreven
worden. En altijd nog maar meer. De
minister Cremer, als een brave handels
man, wou ook een handelsstatistiek hebben
van de Oost. Niemand in Indiëongeveer
heeft eenig benul van de methoden der
statistiek. Daarom wordt de taak aan de
burgerlijke ambtenaren opgedragen. Er
wordt order gegeven ik heb de staten
gezien om in elke afdeeling te tellen
het aantal passers (markten) en het
aantal warongs (eetwinkels). Wat dit
voor een maatstaf is voor den
binnenlandschen handel of de welvaart, begrijpt
niemand. In een dichtbevolkte streek wordt
een groote passer gehouden, die van meer
belang is dan tien kleintjes in een maar
dunbevolkt gewest, waar de menschen ver
uit elkaar wonen en dus apart markten.
Ik ? was in een residentie, waar uit ne
afdeeling vijfmaal zooveel warongs waren
opgegeven dan uit een andere, er naast
gelegen, die dichter bevolkt was. Dat kon
toch niet. had de secretarie op Buitenzorg
gezed. Er werden over die aangelegen
heid een massa dienstbrieven gewisseld;
en toen de assistent-resident die zoo bui
tengewoon veel warongs had opgegeven,
er niet gauw genoeg achter kon komen,
hoe dat kwam, kreeg hij diensttelegrammen;
daar zijn ze daar niet zuinig mee. Toen
kwam hij ineens er achter: zijn ambte
naren, zei hij, hadden ook al die mannetjes
meegerekend, die met een draagbaar
eetwinkeltje (twee bakken, aan een bamboe
gedragen) aan den weg zitten.
Er was nog meer moois in die staten.
Aan 't eind moest een rubriek worden
ingevuld: is de toestand van den
binnenhandel in uwe afdeeling d, goed; b, rede
lijk; c, slecht? Indien a of c, gelieve dan
daarvan de redenen op te geven. Uitkomst
bij dit idiote gevraag! Bij i behoefden geen
motieven opgezegd te worden, 't Was merk
waardig in zooveel afdeelingen als de
handelstoestaud «redelijk"
wasEr zijn op heel Java geen tien controleurs
die hun werk behoorlijk afkunnen. Nu
hindert dat niet voor een groot deel van
dat schrijfwerk. Het is zoo heel erg niet
dat elk jaarverslag grootendeels een ge
trouwe eopie is van het vorige. Al Was
't beter als het anders was; want die
jaarverslagen geven bijvoorbeeld den
inlandschen loonstandaard op en als ze dat
juist deden en het Koloniaal Verslag ver
donkeremaande die gegevens niet, dan
had het in Nederland niet onbekend kunnen
blijven, hoe de suikerheeren de inlandsehe
werklui knijpen met het loon 1). Maar
erger is het dat veel controleurs bovendien
zooveel drukte hebben rnet de regeling der
erfpachtsaanvragen van koffie- en
kinaplanters, dat ze geen tjjd heb hen voor hun
voornaamste taak: de controle op de in
landsehe maatschappij.
Nu zou men die ambtenaren eindelijk
wat beter gaan betalen ; omdat zij zooveel
minder geld verdienen dan ingenieurs,
rechters, leeraren enz. Maar eerst moest
toen de heer Mullemeister heel Java afrei
zen om te gaan zien - of er wel zooveel
ambtenaren noodig waren ! En of er niet
heel veel inlandsehe ambtenaren ook ge
mist konden worden. Jawel, dat kon heel
goed, was de slotsom van dien Raad van
Indië. En bijna alle ambtenaren,
hollandsche en inlandsehe, vonden dat ook. Er
was een merkwaardige eenstemmigheid
daaromtrent.
Zoo was dan de minister Cremer in staat
aan de Kamers een groote vermindering
van het aantal ambtenaren op Java voor
te stellen; en uit het geld dat zoo los
kwam, zou men ze dan een beetje beter
betalen. Nog altijd erg onvoldoende, dat
vond iedereen, ook de minister; maar meer
kon niet lijden. En dit noemde men »de
reorganisatie van het Binnenlandsch Be
stuur op Java en Madoera".
Evenwel, men fcheen aan Koloniën te
vreezen, dat de Kamers niet eenstemmig
ingenomen zouden zijn met het voorstel.
Want het werd niet als afzonderlijk wets
ontwerp voorgehangen, maar bij de be
grooting ingedeeld. Wie het dus verwerpen
wou, moest de heele begrooting verwerpen.
Een truc was dat, waar het kamerlid Cremer
vroeger wel eens tegen had geprutteld.
De oppositie was niet malsch, tenminste
in de Eerste Kamer, waar de nestor,
Franssen van de Putte, zich weerde met jeugdig
vuur, zelfs met jeugdige eenzijdigheid.
Iedereen zag, dat hij in de hoofdzaak gelijk
moest hebben; dat de regeling averechts
was, en bekrompen en gevaarlijk. Maar
de minister verdedigde haar met hand en
tand. En met een gerust geweten ; immers
alle adviezen waren gunstig! Ook dat van
den gouverneur-generaal? vroeg men.
Wel zeker, die wou juist zoo graag voor
hij aftrad zijn ambtenaren nog aan dat
beetje geld helpen, waar ze zooveel jaren
naar gehunkerd hebben.
Zoo ging de begrooting er door. En
maanden lang hoorde men niets vïn de
zaak. Iedereen hield haar hier voor be
klonken ; helaas, maar natuurlijk. De
atlassenmakers stonden al klaar om vijf
residenties minder op Java te kleuren ; dat
spaart kosten aan kleursteenen. Maar de
tijd voor de volgende begrooting naderde
en nu werd het noodig het Nederlandsch
publiek wat voor te bereiden. Eerste
krantenbericht: naar wij vernemen is het
twijfelachtig of de reorganisatie van, enz.
wel dit jaar reeds zal worden ingevoerd ;
enz. Tweede: men verzekert, (Jat de
kansen op spoedige invoering der reorgani
satie minder gunstig worden. Derde:
naar aan de Jara-Boile wordt medegedeeld
heeft de gouverneur-generaal de hoofden
van gewestelijk bestuur op Java en Madoera
[de residenten] verzocht, hem onomwonden
hunne meening mede te deelen over de
mogelijke gevolgen der voorgenomen re
organisatie van het Binnenlandsch Be
stuur
Is het dan toch waar dat het rapport
van den heer Muilemeister de opinie der
ambtenaren over de mogelijke beperking
van hun aantal wat al te gunstig voorstelt ?
Is het dan toch waar dat de minister het
prae-advies van den gouverneur-generaal
voor gunstiger hield dan het was?
Is het dan toch waar, wat de minister
zoo krachtig ontkende: dat hier de zuinig
heid bezig was de wijsheid te bedriegen ?
Dat men het bestuur van Java ging
desorganiseeren om de paar ton te vinden die
den ambtenaren toekomt?
Op de nieuwe begrooting is van de posten,
voor de «reorganisatie" benoodigd, geen
spoor te vinden. De ambtenaren kunnen
wachten; als de dupes van de flaters der
regeerders. De toestand van
bestuursimpotentie wordt niet verergerd, maar
bestendigd. Latere ambtenaren zullen wat
meer geld krijgen, misschien ...
Zoo'n begrooting is toch een gemakke
lijke inrichting.
J. F. JVIEE.11 EVER.
1) De ingenieur Iloman van der Heide schat
in zijn pas verschenen belangryk hoek (waarover
later) «Beschouwingen aangaande de volkswel
vaart en het irrigatiewezen op Java in verband
met de Solovalleiwerken", de loonvermindering
op de suiker-ondernemingen in de jaren
1885-1893 op 20 pCt.
De oogen open.
. De hoogleeraar Simons besluit zijne be
schouwingen over het jongste
Dreyfus1 vonnis met de volgende woorden:
«?Een Dreyfus-zaak is, Goddank, in ons land
niet mogelijk; onze militaire rechtspraak is
beter, veel beter dan de F-ansche, maar toch,
ook zij vertoont gebreken, zoo groot en zoo
ernstig, dat, zoo zij al niet zal kunnen
verdwij! nen, hare hervorming dringend, dringend noodig
i is. Herziening van ons strafproces is een eisch
des tijds: hervorming iaa ons militair straf
proces behooHe geen dag te wrden uitgesteld.
liet Wetboek van Strafrecht is voor de misda
digers, het Wetboek van Strafvordering voor
de eerlijke lieden, heeft een Italiaansche schrij
ver opgemerkt. Liten wij, dit bedei<kend, nu.
wij zooveel wat in Frankrijk geschiedt, terecht
hebben afgekeurd, de oogen wijd geopend hou
den voor het verkeerde binnen onze eigen
grenzen, en met ernst en voortvarendheid stre
ven naar verbetering, die reeds te lang werd
uitgesteld. Misschien komt Dreyfus' martelaar
schap dan ook nog ons ten goede!"
Deze waarschuwing is vau veel grooter
beteekenis dan de hoogleeraar Simons
waarschijnlijk heeft vermoed, want niet
alleen kunnen wij uit de jongste fransche
geschiedenis leering putten ten opzichte
van onze militaire strafwetgeving, maar
ook voor ons geheele krijgswezen. De
fransche chauvinisten mogen wat harts
tochtelijker roepen »vive l'armée", dan de
Hollanders dit ooit zouden begeeren, maar
toch was dit door dik-en-dun meegaan
van lieden als Deroulède en diens geest
verwanten sommigen onzer militairen niet
ongevallig.
Het leger, heette het nu en dan, wordt
zoo dikwijls afgebroken, dat men dank
baar moet wezen voor een beetje sympa
thie, want dit leger is toch een voorbeeld
van plichtsbetrachting, een stut en steun
voor welvaart en voorspoed, een rots voor
ons volksbestaan. Natuurlijk zullen wij
aan deze groote wij zouden haast
zeggen: internationale deugden van het
leger niets afdoen, wanneer dat leger
maar nooit vergeet, dat het er is om den
staat, niet omgekeerd. De krijgsmacht is
een deel der burgerij, de gemeenschap
dienende in de oogenblikken des gevaars,
gelijk ons korps ambtenaren vau den
waterstaat bij mooi weer zich voorbereidt
en bij storm zich aangordt om de
teugellooze elementen te bekampen.
In het vii'e l'armée der zoogenaamde
nationalen schuilt een zekere
onfeilbaarheidsverklaring ; het fransche leger zou en
moest onschendbaar zijn - wat ook de fou
ten van den generalen staf mochten
wezen, de dreyfusards hadden ongelijk
dien staf te willen verdenken, vive l'armee !
Voor het overgroote deel moet men dit
alles toeschrijven aan een groote mate van
eenzijdigheid: de hroge waarde van een
krijgsmacht beseffende, maakt men in
Frankrijk van het leger een troetelkind,
wiens grillen men als sprankjes van genia
liteit hoort bewonderen. Het leger kon
geen kwaad doen; wat het leger deed, was
welgedaan.
Ten onzent waar de vloot een wel
gevestigde reputatie geniet en de krijgs
macht noch populair noch inpopulair kan
heeten is dit natuurlijk ander?, doch
ook hier constateeren wij niettemin staaltjes
van diezelfde militaire genoegzaamheid,
en proefjes van een zekeren
castegeest, die niet weinig heeft medegewerkt
tot de eenzijdigheid, waaraan alle onze
militaire instellingen mank gaan. De ver
dediging van Nederland is uitbesteed aan
de heeren van het leger en van de vloot.
Door onwetendheid en onkunde is de
Nederlander onverschillig geworden voor
de militaire vraagstukken, en de
zooevengenoemde eenzijdigheid is mede een treurig
gevolg van de geringe belangstelling der
belasting betalende burgers naar de wijze
waarop l 3 a 1/1 van 's lands penningen
's jaarlijks worden besteed.
Het kind van staat, dat in Frankrijk
wordt vertroeteld en verwend, is hier een
jongetje dat men links liet liggen en zijn
eigen weg liet gaan.
Wanneer wij alzoo in dit leger fouten
ontdekken, hebben wij die onmiddellijk te
vergeven, wat niet belet, dat wij waar
wij uit de affaire, leering willen putten
onmiddellijk alles hebben aan te wenden
om die fouten te beteren.
In de eerste plaats dan hebben wij daarbij
te denken aan die groote eenzijdigheid,
dat haken naar nieuwe kanonnen en
nieuwe geweren, naar nieuwe schepen en
nieuwe forten, naar gloednieuw
snelvuurgeschut en nieuw-nieuwe pantserkoepels,
naast een krampachtig vasthouden aan
verouderde en soms verkankerde instel
lingen, gepaard van een haat tegen her
vormingen, welke door
niet-archi-militairistische denkers werden aangeprezen. Zoo
is bij velen het denkbeeld van het
reservekader uit den booze; als het
slechts een fransch of duitsch fabrieksmerk
droeg ware het al lang tot een «eisch des
tijds'' gestempeld; zoo heet kortere dienst
tijd 1) een ramp voor het vaderland, en zoo
zoude men een ieder, die den bouw van
nieuwe groot-scheepsche oorlogsvaartuigen
durft ontraden als een nietswaardige
natuurlijk archi-on des-kundige willen
kielhalen, terwijl nog maar heel weinig
militairen durven erkennen, dat de militaire
rechtspleging een onding is, in haar geheel
haast even slecht en in hare
onderdeelen hier en daar nog veel slechter
dan de thans zoo gesmade Fransche
berechting.
Doch over die rechtspraak kunnen wij
1) Diensttijd niet oefentijd, tenzij iemand
kan aaütooneo, dat. onze miliciens tot beden
gedurende alle dageu vaa hun diensttijd werden
geoefend, hetgeen nog iets auders wil zeggen
dan; hadden kunnen geoefend worden.
ditmaal zwijgen. Vóór dat er aan een
Dreyfus quaestie gedacht w«rd, is in dit
blad op algeheele wijziging aangedrongen,
en toen werd slechts herhaald, wat reeds
voor twintig jaren in ons Weekblad viel te
lezen. Afschaffing van de militaire recht
banken in tijd van vrede blijft ons daarbij
noodzakelijk schijnen, al is het ons heel goed
bekend, hoe daartegen opnieuw zal worden
aangevoerd, dat men in het buitenland
van andere meening is. Hoe gewichtig dit
laatste arguraunt wel is, weten wij belang
stellende leeken in de militaire wereld
maar al te goed. Op militair terrein mogen
wij, Nederlanders, allerminst het wagen eens
ons zelve te zijn, veel liever doen wij
grootscheepse!), spelen groot mogendheidje
en drijven die «Spielerei' zóó ver, dat wij
een pet voor een kepi verwisselen, de
veldartillerie een ia/pa geven en onze
soldaaljes toetakelen, als ware een Duitscher
bezig geweest Germaansche stukken in
een uiierst-onpractiEch kleed te passen.
Grootmogendheidje spelen, zie daar dan
de reden, de eigenlijke en eenige reden
van de physieke ellende, welke onze
Hollandsche jongens in het leger hebben te
lijden, want koude en nattigheid kunnen
onze miliciens verdragen, met opgewekt
humeur zullen zij ook zonder een
sraakelijken maaltijd en zonder drinken uren
lang marcheeren, wanneer de groote meer
derheid der officieren maar kon of wilde
erkennen, dat een ransel voor een
Hollandschen soldaat een onding is, dat het niet
aangaat jonge mannen gedurende een paar
weken per jaar over allerlei ongebaande
wegen te doen marcheeren, belast met een
vijftig pond aan kleeding en toiletartikelen.
Maar het leger wil en zal nu eenmaal
geen soldaat dulden zonder zoo'n linnen
kast in mars-vorm; gelijk het zich geen
militair op Zondag zonder wapen kan
denken. Honderden militairen zijn gestraft,
wijl zij de herinnering aan den zwarten
das der 18 eeuweche krijgsknechtan niet in
den vorm van een halsband met riempje
en geps vastgesnoerd onder de kin droegen,
en houderden miliciens zullen zelfs bij
manoeuvres geen dienst kunnen bewijzen,
edoch de eenzijdige opvatting van de
Nederlandeche militaire autoriteiten houdt daar
mede geen rekening. Te vergeefs wijst
men op jagers, die zich luchtig en gemak
kelijk kleeden en geen uitzet meedragen,
al gingen zij Andrée opsporen; te vergeefs
herinneren sommigen aan den oorlog van
70/71 toen de Fransche lotelingen het
moreel en de discipline tneedoogloos knak
ten, door hun ransels weg te werpen;
niets mag baten: een Hollandschesoldaat
zal een ransel dragen!
Dat ransel vooral teekent voor een deel
ons militair wezen. Een al te eenzijdige op
vatting van hetgeen onze krijgsmacht kan
en moet zijn, doet die linnenkast in eere
houden, en met haast grappige naïviteit
neemt men allerlei proeven om den mili
cien te doen gelooven, dat een last van
25 kilogram niet veel beteekent, als hij
maar logisch over de verschillende
lichaamsdeelen is verdeeld. Op diezelfde wijze past
men foiten en forfjes in onze liniën en
besteedt millioenen aan de doode strijd
middelen, alhoewel geen levende strijd
krachten gevonden worden om ze te be
zetten, zoomin als er normaal-menschen zijn
aan te wijzen, die zonder training een
zwaar belaste mars en dan nog wel
in rij en gelid, in stap en in hollende
vaart kunnen mededragen.
Een soldaat moet door een krijgsraad
worden berecht, alsjeblieft geen advo
caten en geen juristerij.
Een soldaat moet een ransel dragen
van jongejuffertjes willen wij niets hooren.
Nederland is onneembaar door zijn
inundatiün de nieuwe hollandsche water
linie is volgens Todleben de geduchtste
stelling der wereld en de Amsterdamsche
linie is het pailadium onzer vrijheid.
De wet-Bergansius zou ons salles hebben
gegeven" wie niet in langen diensttijd
gelooft, jaagt naar populariteit.
Wij bouwen groote schepen wie kleine
wil hebben, weet er niets van.
Onze zeemacht zal in de ure des gevaars
de herinneringen aan de Trompen en de
Ruijters herlevendigen wie van zeetac
tiek bazelt moet het abc der nautische
wetenschappen nog leeren.
Enz, enz.
Onverschillig als wij steeds voor onze
weerbaarheid zijn geweest, hebben wij in
het allerminst hier tot het leger of de vloot
eenig verwijt te richten over allerlei een
zijdige opvattingen, doch wel rust op ons de
dure plicht de oogen wijd open te houden.
Onze lieveling, de marine, eischt veel toe
zicht; uit vreeze toch van niet welwillend
te schijnen, gaven wij haar wat al te veel
toe, en leerden haar allerminst te leven
in overeenstemming met ons bescheiden
vermogen. En aan het kind, hetwelk wij zoo
onverdiend en zoo onverschillig links lieten
liggen, hebben wij al die aandacht te
schenken, die het n verdient n ....
aoodig heeft.
Arm Transvaal?
Chamberlain heeft, behalve de eer dat
hij op n na de meest beruchte
Engelschman van onzen tijd is, drie broodwinnin
gen. Van burgeraf komst en zonder middelen
van beteekenis, maakte hij fortuin door
octrooi te nemen voor zijn uitvinding van
schroeven met punten. Hij is als vriend
van Rhodes aandeelhouder in de goud
mijnen van Zuid-Afrika. En eindelijk is
hij minister van koloniën.
De tweede broodwinning is voor 't
oogenblik de belangrijkste, want de derde
is in haar dienst. De goudmijnen liggen
in Transvaal; dus behoort Transvasl aan
Engeland. Die logica is kort en duidelijk.
Transvaal heeft misschien de
suzereiniteit van Engeland moeten erkennen; maar
is ia elk geval voor binnenlandsche aan
gelegenheden een onafhankelijk land.
Engelands minister van koloniën heeft
zich niet geschaamd, uit naam der koningin
wier dienaar hij heet te zijn, Transvaal
dreigende nota's te zenden.
Een Transvaalsche Boer stoeit liever
dan dat hij vecht. Hij kan wel goed
vechten beter dan iemand anders ter
wereld maar als het oogenblikkelijk
gevaar geweken is, steekt hij het zwaard
in de schede en gaat met zijn landgenooten
stoeien of kibbelen.
Een Transvaalsche Boer heeft meer
gezond verstand dan de meeste andere
wereldbewoners durven denken; maar
daarmee is hij nog niet een fijngeslepen
diplomaat. Daar is zijn karakter te een
voudig voor.
Dat zijn de twee redenen, waardoor
Transvaal in de tegenwoordige impasse is
gebracht. Daarom is aan Engeland niet
het eenige antwoord gegeven dat op de
aanmatigende nota van Chamberlain paste:
»We hebben met u niets te maken, want
Transvaal is geen kolonie van Engeland.
Indien de Engelsche regeering met
Transvaal heeft te corre«pondeeren mag
dat alleen door Lord Salisbury, minister
van Buitenlandsche Zaken, geschieden.
Lord Salisbury had het voorrecht dat
zijn vrouw ernstig ziek werd op 't oogen
blik dat hij vooral de handen vol werk
moest hebben. En hij was zenuwachtig
genoeg om zich een maand lang niet te
bemoeien met de zaken, die hem recht
streeks aangingen. De goudshareman
Chamberlain was dus vrij en kon doen
wat hij wilde.
Nu mevrouw Salisbury weer geheel
beter is, blijkt het dat mijnheer Salisbury
de teugels geheel uit de handen kwijt
raakte.
Transvaal heeft het eerste antwoord
verkeerd gegeven en zich verder
vastgewurmd. 't Schijnt dat het ter elfder ure
ontwaakt is, nu niet nog meer wil toe
geven en begint te retireeren. Gelukkig !
In Amerika, waar ik den laatsten zomer
doorbracht, vond ik onbeperkte sympathie
voor Transvaal. Alleen in het Oosten
(New-York) bleek me dat enkele bladen
onder Jingoes invloed zijn gekomen.
Maar de sympathie ging gepaard met
volslagen gebrek aan kennis en was dus
niet heel veel waard. (Twee telegrafisten in
groote steden hielden «Worraser- Pretoria"
voor mijn telegram-adres en vroegen me
om den naam van de stad er nu ook bij
te zetten. Men kan toch niet van een
Amerikaanschen telegrafist vergen dat hij
weet waar de heer Pretoria woont?)
In Nederland teruggekomen bemerkte
ik hier dat ieder mensen »voor TransvaaF'
is. Natuurlijk! En weet men nu hier
waarover men spreekt? Ja? Hoe komt
het dan dat lijna ieder het voor een paal
boven water houdt dat Engeland in geval
van oorlog het zeker zal winnen ? Daar
zijn de meesten zoo van overtuigd alsof ze
daaromtrent een boodschap uit den hemel
ontvangen hadden.
Braakensiek gaf ons een paar maanden
geleden een teekening van den makken
Nederlandschen leeuw, die nog alleen zijn
staart roert, 't Wordt bijna tijd dat hij een
leeuw teekent, zonder staartje, die opzit
en twee pootjes geeft aan een oude dame.
Want Engeland heeft nu twee (Neder
landsche!) adressen gekregen, waarin het
beleefd en ootmoedig wordt verzocht om
even edelmoedig als vroeger te handelen!
Zeker met liet oog op het bewaren" vaa
de Kaap!
De Nederlandsche Zuid-Afrikaansche
Vereeniging heeft op haar pootjes geven
haar straf reeds beet in het antwoord dat
haar broeder in Christus/' R. F. W.
Molesworth, predikant te Penshury in
Kent, haar geeft; en dat ze, volgens De
Telegraaf, ,,nict onbeantwoord zal laten.''
Het krachtig epistel van het
TransvaalComitéschijnt wel dadelijk naar de
prullemand verwezen te zijn!
Zit er dan heelemaal geen pit meer in
ons volk ? En kan dit jaar ons geen enkele
vernedering besparen ? We kunnen Trans
vaal niet steunen met geld; de schatkist
van de Republiek is altijd nog veel beter
dan de onze. We kunnen het niet helpen
met schutters; ze zou hun denkelijk het
geweer niet eens toevertrouwen. Maar we
behoeven nog daarom niet voor Engelands
Jingoe's te knielen en genade voor onze
stamgenooten in te roepen. We konden
als we ons toch in deze zaak mengen
vrij wat beter Engeland den vriendenraad
geven: Steek uw handen niet in dat
wespennest! Zijt ge nog niet voldaan door
in de vorige eeuw Amerika verloren te
hebben? Herinner u dat Spanje driehon
derd jaar geleden gelijk stond met het
Engeland van onzen tijd. En denk er aan
dat de Transvalers beter zonen zijn dan
wij van de voorvaderen, die gemaakt hebben
dat Amerika in 1898 slechts 80 dagen
noodig had om Spanje in den grond te
boren. Zij zijn in vollen bloede afstamme
lingen van die zeelui, die in der tijd een
ketting hebben stukgevaren, waarachter
uw natie schuilhoekje speelde. Hetjaartal
is ons voor 't oogenblik ontgaan, maar 't
is te vinden op de letter B., want om en
nabij dat jaar heschen de Ruyter en Tromp
ter uwer eere een bezem inplaats van een
vlag in den mast. 't Zou bluf wezen indien
we daaraan herinnerden met het oog op
onszelf; maar die Boeren zijn nog van
die oude soort. Heel phlegmatisch! Ze
applaudisseeren niet; en ze roepen niet:
Hear! hear!" Ze knikken maar een
voudig van ja" wanneer Oom Paul zegt: