De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 24 september pagina 2

24 september 1899 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1161 er nu eindelijk eens, (bij monde van Neerlands Koningin), «en Regeeringswoord ware vernomen, waarin de hoop werd uitgespro ken, dat de innigst met ons verwante Staten, de Z. Afr. Rep. en de Oranje-Vrijheid van oorlogsgevaar mochten worden bevrijd. Een paar woorden in de troonrede zouden immers oneindig meer beteekend hebben, dan de taal der adressen, die in welken vorm dan ook de algemeene sympathie van het Nederlandsche volk trachtten te bewijzen. Over de wetsontwerpen thans aange kondigd of ook maar genoemd, is het onnoodig veel te zeggen, nu de achterstand zóó groot is, dat de Kamers nog Wel een jaar, ook zonder in te dienen onderwerpen te behandelen, werkzaam zou kunnen zijn. De heer Gremer schijnt hiervan overtuigd, zoodat hij evenals de heeren Lely en de Beaufort gedurende dit jaar vacantie wil nemen, ten opzichte van allen hervormenden arbeid. Eland zal zijn belofte gestand doen, voordrachten indienen tot regeling van de samenstelling der Landmacht, en tot wijziging en aanvulling der militie wet, alsmede eene tot betere regeling van de promotie en pensioneering van officieren, waarbij Roëll ook voor de zeeofficieren zal optreden. Pierson zegt eindelijk zijn gewijzigd tarief van invoerrechten toe, maar overigens is het ministerie van sociale rechtvaardigheid aan het woord. In uitzicht gesteld werden nog een regeling van het arbeidscontract, een nieuwe drankwet en een armenwet die laatste geheel ach teraan. Voor ver leden jaar beloofd, ver leden jaar vergeten, komt nu, als aller laatste sociale-wet, van dit Ministerie te verwachten, de armenwet, die de eerste had behooren te zijn; immers van alle reeds ingediende en toegezegde wetsont werpen, is dat tot leniging van den nood van tienduizenden hongerlijders, toch wel het meest urgent. En het behoeft geen betoog, dat de Kamers, bij alles wat hun vooreerst ter behandeling wordt gegeven, niet vóór de verkiezingen van 1901 aan deze allernoodigste wet zullen toekomen, nu het ministerie van sociale hervormingen blijkbaar geen lust heeft daaraan zijn be staan te wagen en ondanks dien Onwil op den bijstand zijner partij mag rekenen! Deze armen wet-geschieden is, om nu van het arbeiderspensioen, waarover weer ge heel wordt gezwegen, niet te gewagen werpt een treurig licht op den schijnbaar voortvarenden ijver der scciale hervormers, die thans het roer in handen hebben, en die zelfs, echte democraten als ze zijn, nog niet eens een binnen de grenzen der grondwet finale kiesrecht regeling durven beloven. Men moet wel blind zijn, ah men hier de mystificatie niet ontwaart, die zoo duidelijk zich vertoont. Nu wij maakten ons ten deze reeds lang geen illusies meer... Wat ons echter zeer teleurstelt is, dat ook DU weder de Beaufort en Lely zich eenvoudig houden, als be stonden de ernstige grieven over de af wezigheid van zooveel, dat tot bevorde ring van Handel en Nijverheid onmisbaar is, ganechelijk niet. Een vierde deel eener eeuw dringt men aan op de hervorming van ons consulaat wezen, zoo achterlijk in vergelijking met dat van andere landen. Een krachtige beweging is nog onlangs gewekt tot hervor ming onzer machtelooze Kamers van'koop handel en fabrieken. Er bestaat noch een behoorlijke Handels- en Nijverheids-, noch een behoorlijke landbouw-vertegenwoordiging. Daar ontbreekt, het is bijna niet te gelooven, niet alleen een minister van Landbouw, maar zelfs nog een van Handel en Nijverheid in ons van landbouw, handel en nijverheid levend land. Geen woord over dit alles in de troonrede. Het is duidelijk: krijgt de Regeering haar zin, wij sukkelen alweder een jaar, tot vermaak onzer concurreerende buren, op de oude wijs voort. En toch, wie twijfelt er aan, dat een hervorming van het Ministerie van Water staat, Handel en Nijverheid en van dat van Buitenlandsche Zaken, waaronder het Consulaatwezen is geplaatst, alleen tot nog meerdere schade voor de stoffelijke belangen der natie kan worden uitgesteld? Hoe Indiëgeregeerd wordt. Zooals Indiëgeregeerd wordt, dat is bijna vermakelijk. Jarenlang sukkelt het bestuur aan impotentie, o. a. doordat de fut eruit gaat bij de ambtenaren. Hebben die menschen reden zóó te mopperen, dat het zelfs voor Indre te erg woidt? Inderdaad, die reden hebben ze in 't meervoud. Ze worden tegenwoordig controleur op den leeftijd waarop ze assistent-resident moesten zijn. Als een controleur wil controleeren moet hij de meeste dagen te paard zitten. De regeering verlangt bovendien dat hij den halven nacht aan zijn schrijftafel zit om een massa papier vol te schrijven, die waarlijk verbazingwekkend is. Vroeger heb ik die klacht over Indische schrijfmanie altijd voor wat overdreven gehouden, maar na bij veel controleurs gelogeerd te hebben weet ik er alles van. 't Is onbegrijpelijk, zulke menigten papier er volgeschreven worden. En altijd nog maar meer. De minister Cremer, als een brave handels man, wou ook een handelsstatistiek hebben van de Oost. Niemand in Indiëongeveer heeft eenig benul van de methoden der statistiek. Daarom wordt de taak aan de burgerlijke ambtenaren opgedragen. Er wordt order gegeven ik heb de staten gezien om in elke afdeeling te tellen het aantal passers (markten) en het aantal warongs (eetwinkels). Wat dit voor een maatstaf is voor den binnenlandschen handel of de welvaart, begrijpt niemand. In een dichtbevolkte streek wordt een groote passer gehouden, die van meer belang is dan tien kleintjes in een maar dunbevolkt gewest, waar de menschen ver uit elkaar wonen en dus apart markten. Ik ? was in een residentie, waar uit ne afdeeling vijfmaal zooveel warongs waren opgegeven dan uit een andere, er naast gelegen, die dichter bevolkt was. Dat kon toch niet. had de secretarie op Buitenzorg gezed. Er werden over die aangelegen heid een massa dienstbrieven gewisseld; en toen de assistent-resident die zoo bui tengewoon veel warongs had opgegeven, er niet gauw genoeg achter kon komen, hoe dat kwam, kreeg hij diensttelegrammen; daar zijn ze daar niet zuinig mee. Toen kwam hij ineens er achter: zijn ambte naren, zei hij, hadden ook al die mannetjes meegerekend, die met een draagbaar eetwinkeltje (twee bakken, aan een bamboe gedragen) aan den weg zitten. Er was nog meer moois in die staten. Aan 't eind moest een rubriek worden ingevuld: is de toestand van den binnenhandel in uwe afdeeling d, goed; b, rede lijk; c, slecht? Indien a of c, gelieve dan daarvan de redenen op te geven. Uitkomst bij dit idiote gevraag! Bij i behoefden geen motieven opgezegd te worden, 't Was merk waardig in zooveel afdeelingen als de handelstoestaud «redelijk" wasEr zijn op heel Java geen tien controleurs die hun werk behoorlijk afkunnen. Nu hindert dat niet voor een groot deel van dat schrijfwerk. Het is zoo heel erg niet dat elk jaarverslag grootendeels een ge trouwe eopie is van het vorige. Al Was 't beter als het anders was; want die jaarverslagen geven bijvoorbeeld den inlandschen loonstandaard op en als ze dat juist deden en het Koloniaal Verslag ver donkeremaande die gegevens niet, dan had het in Nederland niet onbekend kunnen blijven, hoe de suikerheeren de inlandsehe werklui knijpen met het loon 1). Maar erger is het dat veel controleurs bovendien zooveel drukte hebben rnet de regeling der erfpachtsaanvragen van koffie- en kinaplanters, dat ze geen tjjd heb hen voor hun voornaamste taak: de controle op de in landsehe maatschappij. Nu zou men die ambtenaren eindelijk wat beter gaan betalen ; omdat zij zooveel minder geld verdienen dan ingenieurs, rechters, leeraren enz. Maar eerst moest toen de heer Mullemeister heel Java afrei zen om te gaan zien - of er wel zooveel ambtenaren noodig waren ! En of er niet heel veel inlandsehe ambtenaren ook ge mist konden worden. Jawel, dat kon heel goed, was de slotsom van dien Raad van Indië. En bijna alle ambtenaren, hollandsche en inlandsehe, vonden dat ook. Er was een merkwaardige eenstemmigheid daaromtrent. Zoo was dan de minister Cremer in staat aan de Kamers een groote vermindering van het aantal ambtenaren op Java voor te stellen; en uit het geld dat zoo los kwam, zou men ze dan een beetje beter betalen. Nog altijd erg onvoldoende, dat vond iedereen, ook de minister; maar meer kon niet lijden. En dit noemde men »de reorganisatie van het Binnenlandsch Be stuur op Java en Madoera". Evenwel, men fcheen aan Koloniën te vreezen, dat de Kamers niet eenstemmig ingenomen zouden zijn met het voorstel. Want het werd niet als afzonderlijk wets ontwerp voorgehangen, maar bij de be grooting ingedeeld. Wie het dus verwerpen wou, moest de heele begrooting verwerpen. Een truc was dat, waar het kamerlid Cremer vroeger wel eens tegen had geprutteld. De oppositie was niet malsch, tenminste in de Eerste Kamer, waar de nestor, Franssen van de Putte, zich weerde met jeugdig vuur, zelfs met jeugdige eenzijdigheid. Iedereen zag, dat hij in de hoofdzaak gelijk moest hebben; dat de regeling averechts was, en bekrompen en gevaarlijk. Maar de minister verdedigde haar met hand en tand. En met een gerust geweten ; immers alle adviezen waren gunstig! Ook dat van den gouverneur-generaal? vroeg men. Wel zeker, die wou juist zoo graag voor hij aftrad zijn ambtenaren nog aan dat beetje geld helpen, waar ze zooveel jaren naar gehunkerd hebben. Zoo ging de begrooting er door. En maanden lang hoorde men niets vïn de zaak. Iedereen hield haar hier voor be klonken ; helaas, maar natuurlijk. De atlassenmakers stonden al klaar om vijf residenties minder op Java te kleuren ; dat spaart kosten aan kleursteenen. Maar de tijd voor de volgende begrooting naderde en nu werd het noodig het Nederlandsch publiek wat voor te bereiden. Eerste krantenbericht: naar wij vernemen is het twijfelachtig of de reorganisatie van, enz. wel dit jaar reeds zal worden ingevoerd ; enz. Tweede: men verzekert, (Jat de kansen op spoedige invoering der reorgani satie minder gunstig worden. Derde: naar aan de Jara-Boile wordt medegedeeld heeft de gouverneur-generaal de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera [de residenten] verzocht, hem onomwonden hunne meening mede te deelen over de mogelijke gevolgen der voorgenomen re organisatie van het Binnenlandsch Be stuur Is het dan toch waar dat het rapport van den heer Muilemeister de opinie der ambtenaren over de mogelijke beperking van hun aantal wat al te gunstig voorstelt ? Is het dan toch waar dat de minister het prae-advies van den gouverneur-generaal voor gunstiger hield dan het was? Is het dan toch waar, wat de minister zoo krachtig ontkende: dat hier de zuinig heid bezig was de wijsheid te bedriegen ? Dat men het bestuur van Java ging desorganiseeren om de paar ton te vinden die den ambtenaren toekomt? Op de nieuwe begrooting is van de posten, voor de «reorganisatie" benoodigd, geen spoor te vinden. De ambtenaren kunnen wachten; als de dupes van de flaters der regeerders. De toestand van bestuursimpotentie wordt niet verergerd, maar bestendigd. Latere ambtenaren zullen wat meer geld krijgen, misschien ... Zoo'n begrooting is toch een gemakke lijke inrichting. J. F. JVIEE.11 EVER. 1) De ingenieur Iloman van der Heide schat in zijn pas verschenen belangryk hoek (waarover later) «Beschouwingen aangaande de volkswel vaart en het irrigatiewezen op Java in verband met de Solovalleiwerken", de loonvermindering op de suiker-ondernemingen in de jaren 1885-1893 op 20 pCt. De oogen open. . De hoogleeraar Simons besluit zijne be schouwingen over het jongste Dreyfus1 vonnis met de volgende woorden: «?Een Dreyfus-zaak is, Goddank, in ons land niet mogelijk; onze militaire rechtspraak is beter, veel beter dan de F-ansche, maar toch, ook zij vertoont gebreken, zoo groot en zoo ernstig, dat, zoo zij al niet zal kunnen verdwij! nen, hare hervorming dringend, dringend noodig i is. Herziening van ons strafproces is een eisch des tijds: hervorming iaa ons militair straf proces behooHe geen dag te wrden uitgesteld. liet Wetboek van Strafrecht is voor de misda digers, het Wetboek van Strafvordering voor de eerlijke lieden, heeft een Italiaansche schrij ver opgemerkt. Liten wij, dit bedei<kend, nu. wij zooveel wat in Frankrijk geschiedt, terecht hebben afgekeurd, de oogen wijd geopend hou den voor het verkeerde binnen onze eigen grenzen, en met ernst en voortvarendheid stre ven naar verbetering, die reeds te lang werd uitgesteld. Misschien komt Dreyfus' martelaar schap dan ook nog ons ten goede!" Deze waarschuwing is vau veel grooter beteekenis dan de hoogleeraar Simons waarschijnlijk heeft vermoed, want niet alleen kunnen wij uit de jongste fransche geschiedenis leering putten ten opzichte van onze militaire strafwetgeving, maar ook voor ons geheele krijgswezen. De fransche chauvinisten mogen wat harts tochtelijker roepen »vive l'armée", dan de Hollanders dit ooit zouden begeeren, maar toch was dit door dik-en-dun meegaan van lieden als Deroulède en diens geest verwanten sommigen onzer militairen niet ongevallig. Het leger, heette het nu en dan, wordt zoo dikwijls afgebroken, dat men dank baar moet wezen voor een beetje sympa thie, want dit leger is toch een voorbeeld van plichtsbetrachting, een stut en steun voor welvaart en voorspoed, een rots voor ons volksbestaan. Natuurlijk zullen wij aan deze groote wij zouden haast zeggen: internationale deugden van het leger niets afdoen, wanneer dat leger maar nooit vergeet, dat het er is om den staat, niet omgekeerd. De krijgsmacht is een deel der burgerij, de gemeenschap dienende in de oogenblikken des gevaars, gelijk ons korps ambtenaren vau den waterstaat bij mooi weer zich voorbereidt en bij storm zich aangordt om de teugellooze elementen te bekampen. In het vii'e l'armée der zoogenaamde nationalen schuilt een zekere onfeilbaarheidsverklaring ; het fransche leger zou en moest onschendbaar zijn - wat ook de fou ten van den generalen staf mochten wezen, de dreyfusards hadden ongelijk dien staf te willen verdenken, vive l'armee ! Voor het overgroote deel moet men dit alles toeschrijven aan een groote mate van eenzijdigheid: de hroge waarde van een krijgsmacht beseffende, maakt men in Frankrijk van het leger een troetelkind, wiens grillen men als sprankjes van genia liteit hoort bewonderen. Het leger kon geen kwaad doen; wat het leger deed, was welgedaan. Ten onzent waar de vloot een wel gevestigde reputatie geniet en de krijgs macht noch populair noch inpopulair kan heeten is dit natuurlijk ander?, doch ook hier constateeren wij niettemin staaltjes van diezelfde militaire genoegzaamheid, en proefjes van een zekeren castegeest, die niet weinig heeft medegewerkt tot de eenzijdigheid, waaraan alle onze militaire instellingen mank gaan. De ver dediging van Nederland is uitbesteed aan de heeren van het leger en van de vloot. Door onwetendheid en onkunde is de Nederlander onverschillig geworden voor de militaire vraagstukken, en de zooevengenoemde eenzijdigheid is mede een treurig gevolg van de geringe belangstelling der belasting betalende burgers naar de wijze waarop l 3 a 1/1 van 's lands penningen 's jaarlijks worden besteed. Het kind van staat, dat in Frankrijk wordt vertroeteld en verwend, is hier een jongetje dat men links liet liggen en zijn eigen weg liet gaan. Wanneer wij alzoo in dit leger fouten ontdekken, hebben wij die onmiddellijk te vergeven, wat niet belet, dat wij waar wij uit de affaire, leering willen putten onmiddellijk alles hebben aan te wenden om die fouten te beteren. In de eerste plaats dan hebben wij daarbij te denken aan die groote eenzijdigheid, dat haken naar nieuwe kanonnen en nieuwe geweren, naar nieuwe schepen en nieuwe forten, naar gloednieuw snelvuurgeschut en nieuw-nieuwe pantserkoepels, naast een krampachtig vasthouden aan verouderde en soms verkankerde instel lingen, gepaard van een haat tegen her vormingen, welke door niet-archi-militairistische denkers werden aangeprezen. Zoo is bij velen het denkbeeld van het reservekader uit den booze; als het slechts een fransch of duitsch fabrieksmerk droeg ware het al lang tot een «eisch des tijds'' gestempeld; zoo heet kortere dienst tijd 1) een ramp voor het vaderland, en zoo zoude men een ieder, die den bouw van nieuwe groot-scheepsche oorlogsvaartuigen durft ontraden als een nietswaardige natuurlijk archi-on des-kundige willen kielhalen, terwijl nog maar heel weinig militairen durven erkennen, dat de militaire rechtspleging een onding is, in haar geheel haast even slecht en in hare onderdeelen hier en daar nog veel slechter dan de thans zoo gesmade Fransche berechting. Doch over die rechtspraak kunnen wij 1) Diensttijd niet oefentijd, tenzij iemand kan aaütooneo, dat. onze miliciens tot beden gedurende alle dageu vaa hun diensttijd werden geoefend, hetgeen nog iets auders wil zeggen dan; hadden kunnen geoefend worden. ditmaal zwijgen. Vóór dat er aan een Dreyfus quaestie gedacht w«rd, is in dit blad op algeheele wijziging aangedrongen, en toen werd slechts herhaald, wat reeds voor twintig jaren in ons Weekblad viel te lezen. Afschaffing van de militaire recht banken in tijd van vrede blijft ons daarbij noodzakelijk schijnen, al is het ons heel goed bekend, hoe daartegen opnieuw zal worden aangevoerd, dat men in het buitenland van andere meening is. Hoe gewichtig dit laatste arguraunt wel is, weten wij belang stellende leeken in de militaire wereld maar al te goed. Op militair terrein mogen wij, Nederlanders, allerminst het wagen eens ons zelve te zijn, veel liever doen wij grootscheepse!), spelen groot mogendheidje en drijven die «Spielerei' zóó ver, dat wij een pet voor een kepi verwisselen, de veldartillerie een ia/pa geven en onze soldaaljes toetakelen, als ware een Duitscher bezig geweest Germaansche stukken in een uiierst-onpractiEch kleed te passen. Grootmogendheidje spelen, zie daar dan de reden, de eigenlijke en eenige reden van de physieke ellende, welke onze Hollandsche jongens in het leger hebben te lijden, want koude en nattigheid kunnen onze miliciens verdragen, met opgewekt humeur zullen zij ook zonder een sraakelijken maaltijd en zonder drinken uren lang marcheeren, wanneer de groote meer derheid der officieren maar kon of wilde erkennen, dat een ransel voor een Hollandschen soldaat een onding is, dat het niet aangaat jonge mannen gedurende een paar weken per jaar over allerlei ongebaande wegen te doen marcheeren, belast met een vijftig pond aan kleeding en toiletartikelen. Maar het leger wil en zal nu eenmaal geen soldaat dulden zonder zoo'n linnen kast in mars-vorm; gelijk het zich geen militair op Zondag zonder wapen kan denken. Honderden militairen zijn gestraft, wijl zij de herinnering aan den zwarten das der 18 eeuweche krijgsknechtan niet in den vorm van een halsband met riempje en geps vastgesnoerd onder de kin droegen, en houderden miliciens zullen zelfs bij manoeuvres geen dienst kunnen bewijzen, edoch de eenzijdige opvatting van de Nederlandeche militaire autoriteiten houdt daar mede geen rekening. Te vergeefs wijst men op jagers, die zich luchtig en gemak kelijk kleeden en geen uitzet meedragen, al gingen zij Andrée opsporen; te vergeefs herinneren sommigen aan den oorlog van 70/71 toen de Fransche lotelingen het moreel en de discipline tneedoogloos knak ten, door hun ransels weg te werpen; niets mag baten: een Hollandschesoldaat zal een ransel dragen! Dat ransel vooral teekent voor een deel ons militair wezen. Een al te eenzijdige op vatting van hetgeen onze krijgsmacht kan en moet zijn, doet die linnenkast in eere houden, en met haast grappige naïviteit neemt men allerlei proeven om den mili cien te doen gelooven, dat een last van 25 kilogram niet veel beteekent, als hij maar logisch over de verschillende lichaamsdeelen is verdeeld. Op diezelfde wijze past men foiten en forfjes in onze liniën en besteedt millioenen aan de doode strijd middelen, alhoewel geen levende strijd krachten gevonden worden om ze te be zetten, zoomin als er normaal-menschen zijn aan te wijzen, die zonder training een zwaar belaste mars en dan nog wel in rij en gelid, in stap en in hollende vaart kunnen mededragen. Een soldaat moet door een krijgsraad worden berecht, alsjeblieft geen advo caten en geen juristerij. Een soldaat moet een ransel dragen van jongejuffertjes willen wij niets hooren. Nederland is onneembaar door zijn inundatiün de nieuwe hollandsche water linie is volgens Todleben de geduchtste stelling der wereld en de Amsterdamsche linie is het pailadium onzer vrijheid. De wet-Bergansius zou ons salles hebben gegeven" wie niet in langen diensttijd gelooft, jaagt naar populariteit. Wij bouwen groote schepen wie kleine wil hebben, weet er niets van. Onze zeemacht zal in de ure des gevaars de herinneringen aan de Trompen en de Ruijters herlevendigen wie van zeetac tiek bazelt moet het abc der nautische wetenschappen nog leeren. Enz, enz. Onverschillig als wij steeds voor onze weerbaarheid zijn geweest, hebben wij in het allerminst hier tot het leger of de vloot eenig verwijt te richten over allerlei een zijdige opvattingen, doch wel rust op ons de dure plicht de oogen wijd open te houden. Onze lieveling, de marine, eischt veel toe zicht; uit vreeze toch van niet welwillend te schijnen, gaven wij haar wat al te veel toe, en leerden haar allerminst te leven in overeenstemming met ons bescheiden vermogen. En aan het kind, hetwelk wij zoo onverdiend en zoo onverschillig links lieten liggen, hebben wij al die aandacht te schenken, die het n verdient n .... aoodig heeft. Arm Transvaal? Chamberlain heeft, behalve de eer dat hij op n na de meest beruchte Engelschman van onzen tijd is, drie broodwinnin gen. Van burgeraf komst en zonder middelen van beteekenis, maakte hij fortuin door octrooi te nemen voor zijn uitvinding van schroeven met punten. Hij is als vriend van Rhodes aandeelhouder in de goud mijnen van Zuid-Afrika. En eindelijk is hij minister van koloniën. De tweede broodwinning is voor 't oogenblik de belangrijkste, want de derde is in haar dienst. De goudmijnen liggen in Transvaal; dus behoort Transvasl aan Engeland. Die logica is kort en duidelijk. Transvaal heeft misschien de suzereiniteit van Engeland moeten erkennen; maar is ia elk geval voor binnenlandsche aan gelegenheden een onafhankelijk land. Engelands minister van koloniën heeft zich niet geschaamd, uit naam der koningin wier dienaar hij heet te zijn, Transvaal dreigende nota's te zenden. Een Transvaalsche Boer stoeit liever dan dat hij vecht. Hij kan wel goed vechten beter dan iemand anders ter wereld maar als het oogenblikkelijk gevaar geweken is, steekt hij het zwaard in de schede en gaat met zijn landgenooten stoeien of kibbelen. Een Transvaalsche Boer heeft meer gezond verstand dan de meeste andere wereldbewoners durven denken; maar daarmee is hij nog niet een fijngeslepen diplomaat. Daar is zijn karakter te een voudig voor. Dat zijn de twee redenen, waardoor Transvaal in de tegenwoordige impasse is gebracht. Daarom is aan Engeland niet het eenige antwoord gegeven dat op de aanmatigende nota van Chamberlain paste: »We hebben met u niets te maken, want Transvaal is geen kolonie van Engeland. Indien de Engelsche regeering met Transvaal heeft te corre«pondeeren mag dat alleen door Lord Salisbury, minister van Buitenlandsche Zaken, geschieden. Lord Salisbury had het voorrecht dat zijn vrouw ernstig ziek werd op 't oogen blik dat hij vooral de handen vol werk moest hebben. En hij was zenuwachtig genoeg om zich een maand lang niet te bemoeien met de zaken, die hem recht streeks aangingen. De goudshareman Chamberlain was dus vrij en kon doen wat hij wilde. Nu mevrouw Salisbury weer geheel beter is, blijkt het dat mijnheer Salisbury de teugels geheel uit de handen kwijt raakte. Transvaal heeft het eerste antwoord verkeerd gegeven en zich verder vastgewurmd. 't Schijnt dat het ter elfder ure ontwaakt is, nu niet nog meer wil toe geven en begint te retireeren. Gelukkig ! In Amerika, waar ik den laatsten zomer doorbracht, vond ik onbeperkte sympathie voor Transvaal. Alleen in het Oosten (New-York) bleek me dat enkele bladen onder Jingoes invloed zijn gekomen. Maar de sympathie ging gepaard met volslagen gebrek aan kennis en was dus niet heel veel waard. (Twee telegrafisten in groote steden hielden «Worraser- Pretoria" voor mijn telegram-adres en vroegen me om den naam van de stad er nu ook bij te zetten. Men kan toch niet van een Amerikaanschen telegrafist vergen dat hij weet waar de heer Pretoria woont?) In Nederland teruggekomen bemerkte ik hier dat ieder mensen »voor TransvaaF' is. Natuurlijk! En weet men nu hier waarover men spreekt? Ja? Hoe komt het dan dat lijna ieder het voor een paal boven water houdt dat Engeland in geval van oorlog het zeker zal winnen ? Daar zijn de meesten zoo van overtuigd alsof ze daaromtrent een boodschap uit den hemel ontvangen hadden. Braakensiek gaf ons een paar maanden geleden een teekening van den makken Nederlandschen leeuw, die nog alleen zijn staart roert, 't Wordt bijna tijd dat hij een leeuw teekent, zonder staartje, die opzit en twee pootjes geeft aan een oude dame. Want Engeland heeft nu twee (Neder landsche!) adressen gekregen, waarin het beleefd en ootmoedig wordt verzocht om even edelmoedig als vroeger te handelen! Zeker met liet oog op het bewaren" vaa de Kaap! De Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Vereeniging heeft op haar pootjes geven haar straf reeds beet in het antwoord dat haar broeder in Christus/' R. F. W. Molesworth, predikant te Penshury in Kent, haar geeft; en dat ze, volgens De Telegraaf, ,,nict onbeantwoord zal laten.'' Het krachtig epistel van het TransvaalComitéschijnt wel dadelijk naar de prullemand verwezen te zijn! Zit er dan heelemaal geen pit meer in ons volk ? En kan dit jaar ons geen enkele vernedering besparen ? We kunnen Trans vaal niet steunen met geld; de schatkist van de Republiek is altijd nog veel beter dan de onze. We kunnen het niet helpen met schutters; ze zou hun denkelijk het geweer niet eens toevertrouwen. Maar we behoeven nog daarom niet voor Engelands Jingoe's te knielen en genade voor onze stamgenooten in te roepen. We konden als we ons toch in deze zaak mengen vrij wat beter Engeland den vriendenraad geven: Steek uw handen niet in dat wespennest! Zijt ge nog niet voldaan door in de vorige eeuw Amerika verloren te hebben? Herinner u dat Spanje driehon derd jaar geleden gelijk stond met het Engeland van onzen tijd. En denk er aan dat de Transvalers beter zonen zijn dan wij van de voorvaderen, die gemaakt hebben dat Amerika in 1898 slechts 80 dagen noodig had om Spanje in den grond te boren. Zij zijn in vollen bloede afstamme lingen van die zeelui, die in der tijd een ketting hebben stukgevaren, waarachter uw natie schuilhoekje speelde. Hetjaartal is ons voor 't oogenblik ontgaan, maar 't is te vinden op de letter B., want om en nabij dat jaar heschen de Ruyter en Tromp ter uwer eere een bezem inplaats van een vlag in den mast. 't Zou bluf wezen indien we daaraan herinnerden met het oog op onszelf; maar die Boeren zijn nog van die oude soort. Heel phlegmatisch! Ze applaudisseeren niet; en ze roepen niet: Hear! hear!" Ze knikken maar een voudig van ja" wanneer Oom Paul zegt:

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl