De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 24 september pagina 4

24 september 1899 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1161 niet veel hooger is dan het onze, en dat ons toch een goeden grondslag zou kunnen geven om te onderhandelen met derden. Duet men dat niet, houdt men vast aan het tegenwoordige stelsel van alleen blijven, dan moet men niet schrikken, dat hier te lande de kreet om in het Duitsche tolverbond te komen alle dagen luider wordt, en onze onafhankelijkheid gevaar loopt, want dan heeft men dat zelf gewild. A. L. H. OBREEN. Hilversum, 19 September 1899. MIIIIIMIMIMIIIMHMMIIIHIIIHIlnlIHIIIIII Sccialz aaiiqala Een niet ontijflte wetsontwerp. Tallooze malen reeds heeft ons huidige ministerie het verwijt moeten vernemen, zoowel direkt als zijdelings, doch steeds zeer ondubbelzinnig, dat het niets »doet", nog niets van beteekenis tot stand gebracht heeft. Zonder hier te willen onderzoeken, in hoeverre het verweten feit juist is, meen ik toch wél te mogen zeggen, dat het verwijt zelf niet volkomen rechtvaardig en geens zins allén aan het ministerie behoort te worden gericht, doch óók, ja, zelfs in de eerste plaats, tot ons tegenwoordig par lement. Wanneer ons ministerie vaak het «mini sterie van sociale rechtvaardigheid" wordt geheeten, zoo geschiedt dat in den regel niet meer, om net een pluim op den hoed Ie steken, doch wordt eene bespotting be doeld, met 't oog op de reeks van beloften omtrent «sociale wetten", waarmede het aanvankelijk is opgetreden. Doch waarlijk, die spot is niet geheel verdiend. Over de productiviteit van het ministerie valt toch waarlijk niet hard te klagen, waar niet minder dan vier wets ontwerpen van groot sociaal belang reeds eenigen tijd op behandeling wachten en een vijfde vau niet miuder ingrijpenden aard. de z.g. woningwet, dezer dagen wordt ingediend! Indien ons parlement slechts een weinig, of, laat ons liever zeggen, veel vlugger werken wilde, zoo zoude voorzeker minder aanleiding bestaan tot het richten van verwijlen tot de ministers, en waren wij reeds menigen stap op den weg der sociale hervormingen verder gekomen. Het is echter eene onotnstootelijke waarheid, dat in ons parlement ontzaglijk veel wordt gepraat, al zij het ook dat er somtijds mooie redevoeringen worden gehouden. Het wil er bij mij echter maar niet in, dat al dat praten noodig is. Elkander overtuigen im mers doen de leden slechts hoogst zelden: de meerderheid heeft reeds lang vóór de openbare beraadslagingen aanvangen, eene gevestigde meening omtrent het aanhangige onderwerp, terwijl bovendien het eene lid vrii precies de opinie van het andere kent. B ivendien mag men toch aannemen, dat in de Kamer mannen zetelen, voor wie niet, als voor domme schoolkinderen, of moeilijk-begrijpende studenten, urenlange voor drachten noodig zijn, alvorens hun duidelijk is, wat bedoeld wordt, zoodat de overtui gende kracht eener redeneering toch waar lijk niet in hare langdurigheid en breed voerigheid behoeft te worden gelegd of gezocht. En toch... Maar het is eigenlijk nutteloos, nog langer daarbij stil te staan: het hier bedoelde kwaad wordt daarmede toch n iet uitgeroeid. en zal dus nog wel lange jaren blijven voortwoekeren; maar nochtans kan het m. i. niet schaden van tijd tot wijle eens daarop te wijzen, vooral met 't oog op de breedsprakigheid van verschillende sprekers de afgevaardigden der S. D. A. P. geens zins uitgezonderd die elke gelegenheid te baat nemen, om in het Parlement propa ganda speeches te houden niet om te trach ten hunne medeafgevaardigden te overtuigen natuurlijk, maar om een indruk naar buiten te maken, zonder te bedenken, dat zij zich daardoor medeplichtig maken aan het voort durend uitstellen van de hoogstnoodige behandeling van verschillende onderwerpen. Den radicalen afgevaardigden werd reeds meer dan eens verweten, dat zij zich zoo weinig laten hooren; instede van hun zulks voor de yoeten te werpen, zou ik veeleer geneigd zijn hun dit ten lof te rekenen, indien het niet ware dat men ook des Guten (in casu van het zwijgen) zu viel krijgen kan. Om dus weder op de werkzaamheid van ons ministerie terug te komen, bewijzen, gelijk ik reeds opmerkte de aanhangige sociale wetsontwerpen betreffende dec leer plicht, de verzekering tegen ongevallen, de volkshuisvesting enz., dat het ministerie tijdens zijn optreden geenszins werkeloos gebleven is, hetgeen bovendien nog wordt aangetoond door de reeds bestaande wetten op de Kamers van Arbeid (van 2 Mei 1897) en den persoonlijken dienstplicht; al zij het ooi», dat dit alles te zamen genomen ons nog geen reden tot ware tevredenheid geeft. Maar, nog eens de oorzaak der bestaande en alleszins gerechtvaardigde onvoldaan heid mag geenszins aan het ministerie allén worden toegeschreven, doch voor een zér aanzienlijk deel, zoo niet in hoofdzaak ook aan onze praatzieke maar onproductieve volksvertegenwoordiging. Niet het minst de laatste der vruchten der regeering, het zoo even reeds genoemde wetsontwerp brefiende de volkshuisvesting is, dunkt mij, in staat, deze bewering te staven. Dit ontwerp toch, dat, hoewel eerst sedert weinige dagen publiek domein geworden, reeds van vele zijden wordt geroemd, is een goed doorwrocht stuk werk en is, waarschijnlijk ook daarom, door bijna alle partijen in den lande met uitzondering natuurlijk van de volgelingen des heeren van Houten goed ontvangen. Deze gunstige ontvangst oehoeft overi gens geen verwondering te verwekken, wan neer men weet, dat sedert vele tientallen van jaren reeds het vraagstuk der volkshuis vesting door belijders van verschillende ge zindten met ernst is bestudeerd en zich, als waarschijnlijk geen ander vraagstuk terecht in eene sterke populariteit mag verheugen. In de laatste jaren vooral is het op den voorgrond getreden, hetgeen waarschijnlijk niet weinig de geboorte van het thans ge publiceerde wetsontwerp zal hebben be spoedigd. Ik herinner hier slechts aan het in 1890 verschenen (eerste) z. g. »Nutsrapport" (samengesteld door de heeren J. van Hasselt en L. Verschoor), aan de in 1892 verschenen dissertatie van mr. A. Roëll» Wetgeving op de huisvesting van arbeidende klassen", aan het tweede »N utsrapport" van 1896, samen gesteld door de heeren Drucker, Greve en Kruseman, aan de prae-adviezen voor de laatste jaarvergadering der Vereeniging voor. Staathuishoudkunde en Statistiek (1898), welke door de heeren mr. S. van Houten, prof. Krabbe en mr. F. S. van Nierop waren uitgebracht en waarop hoogst be langrijke discussiën zijn gevolgd, en einde lijk aan de bekende, door 't Nut in 1898 benoemde »Woning-commissie", welke thans zonder twijfel met het «Centraal Bureau voor Sociale Adviezen" samenwerking zal zoeken. Al deze gebeurtenissen en geschrif ten bewijzen ten duidelijkste dat de belang stelling in het woningvraagstuk in de laatste jaren zeer hoog gestegen is en dat dus het ingediende wetsontwerp geenszins ontijdig mag worden genoemd. Dit verklaart ook de Regeering zelve nadrukkelijk in hare lezenswaardige memorie van toelichting tot de wet, waarin zij o.a. zegt, het «overbodig te achten, een lang betoog te geven, hetzij over de belangrijk heid van het woningvraagstuk en de groote beteekenis van een goede woning uit moreel, hygiënisch en economisch oogpunt, hetzij over de wenschelijkheid van staatstusschenkorast tot verbetering van woningtoe standen. Nadat velerlei onderzoek aan het licht had gebracht, dat in tal van gemeenten en vooral, maar geenszins uitsluitend, in groote steden nog treurige woningtoestan den worden aangetroffen, en de ervaring had geleerd, dat zonder ingrijpen van het cen traal gezag, afdoende genezing niet te wachten is, ontstond allengs naar staats bemoeiing met betrekking tot dit onderwerp een drang, welke bijval vond ook bij hen, die ten aanzien van menige andere aan gelegenheid althans voorloopig onthouding voorstaan." De E,'geering achtte zich derhalve niet alleen gerechtvaardigd, doch ook verplicht, het vraagstuk der volkshuisvesting, voor zoover het in hare macht ligt, op te lossen, en meent daarbij op vrij algeineene in stemming te mogen rekenen. Deze instemming zal zij echter zeker niet moeten zoeken, ik wees er hierboven reeds terloops op bij den oud-minister van binnenlandsche zaken, den heer mr. S. van Houten en diens conservatieve volgelingen. Deze toch concludeerde nog ten vongen jare in zijn zooeven bedoeld prae-advies als volgt: »Ik zou niet durven aanraden deze en andere verbeteringen in het toezicht op bouw en gezondheid der woningen, waaraan de behoefte wellicht (sic!) zal blijken, te verwachten van eene Rijkswet Ik acht het niet alleen geen kwaad, maar op den duur een bron van verhoogde volks kracht, dat de bevolkingen de lusten ge nieten en de lasten dragen van de daden en verzuimen van hare gemeentebesturen. Ik acht het een kwaad, dat de centrale overheid aan de werkzaamheid van veer krachtige besturen den vrijen loop beneemt en geen onvermengd goed, dat zij den pas van achterlijke gemeentebesturen tracht te bespoedigen." Op welke wijze de slakkengang van zulke gemeentebesturen dan wél zou kunnen worden versneld, is bij die gelegenheid door mr. van Houten niet medegedeeld, hetgeen niet in staat was, de overtuigende kracht van zijn betoog te verhoogen. Doch hoe dit zij, wat ook vóór korteren of Jangeren tijd door dezen en genen over de nood zakelijkheid van staatsingrijpen op het gebied der volkshuisvesting is gezegd, zeker is het, dat mag worden verwacht, dat de Kamers de inzichten van mr. van Houten c. s. niet zullen deelen en dat ge gronde hoop mag worden gekoesterd, dat het nieuwe wetsontwerp binnen niet al te langen tijd in het Staatsblad als wet moge prijken, en daardoor aan zoo taliooze menschonteerende woningtoestanden een einde moge worden gemaakt. Te eerder mag zulks worden verwacht, niettegenstaande de vele zaken welke nog onafgedaan liggen, wijl, bij ingaande ken nisname van het ontwerp alras blijkt, dat door den maker in zeer vele opzichten rekening gehouden is met de in den loop der jaren over het woning-vraagstuk ge maakte opmerkingen, en wijl dus het onderhavige ontwerp, in gunstige tegen stelling met dat op de verzekening tegen ongevallen, geen bureaucratisch werk is, doch eene vrucht van theoretische over denkingen en praktische ervaringen te zaraen. In het volgend artikel, waarin ik den inhoud van het ontwerp, wat de hoofdzaken betreft, hoop weer te geven, zal dit worden aangetoond. Delft. Dr. J. C. E. iiMimiiiitttmiii Mnziefc in de Hoofdstad. Wanneer een aantal dames en heeren, allen wel onderricht in de edele singhe'- kunst en de meesten door moeder natuur begiftigd met stemmiddelen zóó schoon, dat zy' behooren tot de gezochtste solisten in den lande; wanneer die dames en heeren, wier werkzaamheden door geene gewone aardsche beslommeringen van de beoefening hunner kunst worden afge trokken en die alleenlyk op de wereld behoeven te zyn om hunne gaven in den dienst dier kunst te mogen stellen ; wanneer die dames en heeren zich onder leiding begeven van Messchaert, zelf den meesterzanger bij uitne mendheid, om zich te oefenen in de a cappellamuziek wanneer zy met hunnen leider aan het hoofd, ondanks zomervacantie en drukkende hitte en met opoffering van de rust waar aan misschien zoo menigeen behoefte heeft, niet schromen gedurende eenigen ty'd dagely'ks, ja misschien meermalen daags vocaalcompositiën van oudere en nieuwere meesters te gaan studeeren, dan zeker mag men de aller hoogste eischen stellen en geloof ik ook dat zy' zelven zullen willen slechts met den hoogsten maatstaf gemeten te worden. Laat ik in het kort myn indrukken mededeelen over het eerste concert, dat Zondag 11. plaats vond in de Nieuwe Luthersche Kerk. Den eerepalm in de uitvoering ken ik toe aan Bach's >komm süsser Tod." Hier werd aan de hoogste, ja aan ideale eischen voldaan. Hier was de stemming, intonatie en verhou ding der stemmen zoo schoon mogelijk. Gaen enkele keer werd men door een oneffenheid opgeschrikt. Mede zeer schoon was het Ave Verum van Mozart. De moeilyke modulatie bij Cujus latus werd natuurlijk spelenderwyze overwonnen, echter aan het slot viel eene kleine detonatie waar te nemen. Ook Bjrtniansky's nummer Du Hirte Israels'' was prachtvol, voornamelijk in de zachtere en zachtste tinten. Het marcato van de bassen bij het woord iïber (Cherubim), was toch wel wat overdreven. Het responsorium van Michaël Iliydn »Tenebrae factae sunt'' klonk volmaakt rein en daardoor klankschoon. Waarom liet de heer Messchaert emisit forte zingen ? Dit is toch geheel in stryd met de beteekenis van het woord. In de beide psalmen van Sweelinck waren de zachtere passages fraai van tint. By de sterkere was soms een enkel minder mooi accent waar te nemen; zoo, waar de bassen »Car la gloire de ton nom" iiitoneeren, speciaal op het eerste woord, en waar de tweede so pranen (in psalm 118) hunne motieven in lagere ligging brengen, zooals o.a. aan het slot. Bg de eerste nummers viel mrj op de open vocaliseering. vooral der vrouwenstemmen; het geheel klonk daardoor ietwat vlak en mondain; ik miste daardoor die innigheid, die rtfUxie en die wnding, die steeds in de oude kerkelijke composities den boventoon moeten voeren. Ojk kwam het mg voor in die werken dat de vrouwenstemmen te zwak beztt waren; men kreeg niet genoegzaam een koor-klank, men hoorde de stemmen te partieel. Het tweede nummer van Bich klonk gedu rende alle drie de strophen mat; een gevolg van detoneeren by' de sopranen, in het Weih nachtsgesang van P iltorius liet de intonatie nog meer te wenschen over. Dit hid moeten voorkomen worden. In het Veni Creator en Crucitixus klonk het koor goed; in het motet vaa Brahms, aan het slot, de sopranen een weinig te dun en de tenoren ietwat te veel domineerend, vooral tegeuover de zwakke eerste baasen. Zooals men dus ziet, is er over het algemeen zeer schoon gezongen. En toch, wanneer ik muziekuitvoeringen, van welken aard ook uit tweeërlei oogpunt beschouw ; uit dat van het virtuose en dat van het artistieke, dan zou ik deze uitvoering willen rangschikken onder de eerste rubriek. Gelijk het nieinasid zal invallen by' Joachim. mevrouw Clara Schumann, d' Albert, Lamond, Köntgen, Messchaert, meer de virtuositeit te bewonderen dan het artistieke, zoo zal mei bij mannen als Burmester, Petschnikoff, Johan S:nit, Paderewsky, Rosenthal, juist het omgekeerde doen. De eerstgenoemde kunstenaars willen met de hun eigene volkomen beheersching van de techniek, vóór alles het kunstwerk releveeren; zy zoeken daarom kunstwerken, die uit zich zelven een krachtig leven openbaren. Bij het tweede genre van kunstenaars ontmoet men steeds min of meer een zucht om hun eigen talent en virtuositeit te doen schitteren, en dus de beteekenis van het kunstwerk niet op den voorgrond te schuiven. Nu komt het my voor dat deze laatste overweging ook bij deu heer Messchaert den doorslag gegeven heeft bij de voorbereiding van het concert. Mooi zingen is hoofd zaak geworden, het kunstwerk zelf trad dus eenigermate op den achtergrond. Ik moet dit mg zwaarder laten wegen, dan het gemis aan zorg by de samenstelling van het tekstboek; hoewel men toch wel voor eene vertaling der latu'nsche woorden, of ten minste voor jaartallen bij de voor het publiek geheel onbekende componisten, als Corsi en Casciolini, had kunnen zorgen. Het Adoramiti van Carsi, een mooi stukje, echter geheel uit den renaissance- ty'd der kerkmuziek, behoorde niet aan Palestrina vooraf te gaan; daarvoor had men een motet van Orlando of Vittoria moeten kiezen. Waarom van het Veni Creator van Cisciolini slechts de eerste strophe, en deze tweemaal gezongen is, blijft een, onopgelost raadsel. In het Crucifixus van Lotti miste ik het geweldige ercfcendo en forte by de fermate, als alle acht stemmen na hun dissoneerenden inzet, voor het eerst samenklinken. Hier is het hoofd moment, het dramatische hoogtepunt der com positie ; van daar uit komt weder een daling tot de kalme reflexie en resignatie, waaruit ook zelfs het Patsits geen verheffing meer bedoelt. Het ergste echter vind ik wat men aan Pales trina misdeed. Wat zou men zeggen indien men voortaan op een programma slechts annonceerde syrnphonie van Beethoven, of strijkquartet van Mozart, of aria van Handel, enz. V Zou men niet uitroepen, maar welke symphonie, welk quartet en welke aria ! Welnu van Palestrina bestaan er 93 misseen, waaronder 39 vier stemmig; en op het programma zag men niets meer dan... Kyrie van Palestrina. Bij de uitvoe ring bleek het mij te zijn het Kyrie uit de »Missa Iste Confessor" maar in een verknoeide uitgave; eene uitgave waarby het diatonische karakter door al de verhoogingsteekens volkomen te loor is gegaan; eene uitgave waarby het Cariste, dus een fragment van het geheel, tweemaal voorkwam ! Dat de heer Messchaert het tempo zonder eenige rbythmische nuance nam, is een zaak van opvatting, die niet onaargevochten mag bly'ven ; de Gregroriaansche af komst toch der motieven eischt een bewegelijk, elastisch tempo, gebaseerd op de declamatie van tekst en muziek. Dit is traditie! Op deze gronden meen ik mijn opinie ge staafd te hebben dat men de artistieke eischen eenigszins te lichtvaardig heeft opgevat en meer aandacht gewy'd aan het virtuose in de kunst van koorzingen. ANT. AVERKAMP. liNMmniiMliiiiiMtiiMiiniuiiiiif minimum iiijiuiiliMiMlMttlltiUHMM Tentoonstelling yan knnstfferten yan levende meesters. Bespiegeling en eerste indrukken. I. Het verschynen van de »vierjaarlyksche", wordt ever 't algemeen niet bijzonder toege juicht, en nu dit jaar Amsterdam weer het voorrecht van haar verblyf kreeg, mocht zy zich niet verheugen op een hartelyk geheeten welkom. By haar inkomst wordt er compli ment gemaakt, als by oen officieele gelegen heid, waar kaartjes worden afgegeven en noodzakelyke visites afgelegd, maar achteraf laat men zich schamper uit en lucht men zy'n ergernis over de vertooning, die steeds meer en meer aan belangstelling gaat verliezen. Ik wil echter minder zwartgallig gestemd zijn ei zonder pruttelen de zaak nemen zooals zy is; want vooreerst zullen de vifcrjaarlyksche (gedenk dat het vroeger driejaarlyksch was) tentoonstellingen nog wel bly'ven bestaan, en, noem het nu maar een groote markt, er is toch wel wat te zeggen voor dei natuurlyken eisch van zooveel schilders, die schilderyen gereed hebben, en zich beroepende op de van hooger hand uitgaande beschikkingen tot algemeene ontwikkeling van kunst en kunstzin, een ge legenheid verlangen voor den afvoer van hun werk. 0<n het gehalte van zoo'n tentoonstelling ech ter te doen dienen tot toetsteen voor het hoogste punt van onze tegenwoordige kunst, en te concludeeren, wanneer de algemeene indruk niet gunstig is tot een keerpunt en haar verval, gelyk een. resencent deed, is een groot i onredelykheid. Want men heeft maar voor 't grypen de namen van verschillende, die aan de spits der gilde staan, en zich niet door inzending ded«n vertegenwoordigen: Breitner, Isaac Israëls, Vosman, Witsen, v.Looy, Veth, v. d. Valk, Toorop, etc. Daarby houd ik my overtuigd dat de vierjaarlyksche door de schilders zelf, nu niet als de gunstigste g«legenheid wordt beschouwd tot expositie van hun werk, en zoo zy daar al toe besluiten, er grootendeels de,bedoeling voorop zit, een kans te wagen tot het bereiken van. pecuniair voordeel. Intusschen is de misnoegdheid in het oordeel, wel verklaarbaar als het wordt uitgesproken door hen, die de onverkwikkelyke taak niet ontloopen kunnen,orde in dien warboel te stellen en in dien overvloedigen en ongelijkmatigen toeVOPT een waren ontdekkingstocht nebben te ve<'richten. Waar is het begin en waar is het einde; maar de karwei moet volbracht en onder dien uitputtenden arbeid is een kwinkslag zeer opfrisschsnd voor de zenuwen, als er ontmoe tingen zijn die tot humoristische uitvallen aan leiding kunnen geven. Dan maken de ernstigsten in het opvatten hunner taak te voren een »plan de campagne" en verdeelen den arbeid in dier voege: eerst de schilderyen, eerezaal voorop, en dan de teekeningen; zekerder weg echter is het beurtelings behandelen der ver schillende "genre'»", landschap, stilleven etc. Ojk kan een afscheiding gemaakt worden tusschen binnen en buitenlanders, en dan de catalogus, daarby ter hand, ieder be handeld rummer aangestreept, tot men het gemoed van liever lede voelt opluchten als het aantal opgenoemde namen aanmerkelyk begint te slinken. Zoover denk ik nu niet te komen, en ik vraag daarom verschooning aan hen, die eenige gedachte van hun inzending koesterend, hun naam hier niet vermeld zullen vinden. Ik noem deze epistelen dan ook maar «indrukken". Wat ik van bezoek tot bezoek opmerkelijk vind, zal ik zoo trouw mogelijk onthouden, en naar mijn beste weten trachten te beoordeelen. Het is niet alleen beleefdheidshalve dat ik by de buitenlanders het eerst beland, maar ook wijl zy by mijn allereerste indrukken van deze tentoonstelling gemoeid waren. Ik was goed gezind bini.engekomen met de bedoeling alles mooi te noemen, wat maar even mooi te vii den was, een zucht tot o L poneeren misschien, maar aldra voelde ik in de eerste zaal de welgemeendheid ver zwakken, toen ik op het werk van een Dusseldorfer professor aanloopend een zekere »Schadefreude'' ondervond. Och, in het buiten land is het met de kunst toch ook al treurig gesteld, als deze tentoonstelling voor maatstaf zou kunnen dienen. Prof. J. Leister heeft het er op aangelegd hier indruk te maken, te treffen, met een dramatische scène »Von Wilderer getroffen" ; hij schijnt zelfs zeker van zijn succes, getuige de hacdteekening, die op zyn stuk met even groote en vette letters te pry'ken staat als op een groot reclamedoek van een verwer langs de straten. Maar wy kennen al te goed die vooi stellingen uit het land van Dtffregger, en hoe pynly'k hij dat gelaat van zyn gewonden hoofdfiguur zich ook laat vertrekken, wy lachen er om als by het zien van het grimmasseerend geverfd gelaat van een clown. Leeper heeft zijn stadgenoot, Heinrich Heimer, het aangelegd, door ons in ons zwak te willen treffen. Hij zond namelijk een strandgezicht slleimkehr der Fisscherboote," dat in het land van Maris begrepen iou kunnen worden. Die kleurtjes in zee en strand heeft hij hier wel eens gezien maar toch slecht onthouden; hem zy echter attent gemaakt dat de luchten nooit met stopverf worden geschilderd en dat wij van Jacob Maris genoeg zagen om niet te bemerken, dat hy' zoo waar heele brokjes als dat karretje met het paard, uit het werk van dien grooten zeeschilder licht. Dan was daar AndréHennebicq uit Brussel, die zich onder scheiden wil door een historiestuk, voorstel lend : L'arrivée d'un martyre chrétien dans les catacombes, en bij die voorstelling van zulk eene origineele opvatting der compositie blyken geeft, als had hy' zelf die gebeurtenis by'gewoond. De smartyre chrétien" zelf zien we niet (we moeten dat maar gelooven) maar die schijnt ook minder zijn aandacht getrokken te hebben ; voornamelijk boeide hem die boonestaak onder een pij, die op den voorgrond staande een staafje in de hanl heeft, dat met een sterk fosphoriseerde stof bestreken lijkt, en dat hij zoo hoog houdt uit vrees zich te branden. Ook zou ik die eene hand, alleen zichtbaar van iemand, die om den hoek van de gang moet staan, wel een tik willen geven om zyn gezicht eens te zien. De »Farandole" van G. S. van Strydonck is ware capriole. Het geval is ontleend aaneen indisch verhaal. Maar die «dansende meisjes opgewekt door een schitterende morgenzon"... etc., konden even goed thuis gebracht worden bij een verhaal van meisje*, die in bedenkelyke uitgelatenheid naar het bosch zyn verzeild op ongelegen ty'd (anders hadden zy zich behoor lijker aangekleed) en nu in dollen overmoed in het ronde springen, hand aan hand, draaiende zoolang, tot het hun groen en paarsch voor de oogen werd. Dat had dan een verklaring kun nen zyn voor het onberaden verfvermors en dien bonten kleurchaos. Misschien wil dat coloriet geheeten zijn, maar eerder dan denken we aan een palet, dat dronken is, onpasselyk werd en zyn roes uitslaapt in onverdragelyk snurken. Stemmiger, zeker, is Calderini; maar naast zyn park in sneeuw wordt Apol nog fijn ; misschien is het afkomstig uit een fabriek van tegeltableaux. Echter is niet alle werk van de buitenlanders even gek, laat ik dat byty'ds zeggen, maar ook dat er geen venassingen zyn zooals by vroegere gelegenheden, met Wishtler Segantini. Ik herinner me nu wel van Mad. Mottart?van Marcke een fiiigch geënlevende studie met struiken en witte rodondendroiis : als een zeer presentabel schilderij; in gelijken trant ongeveer, minder luidruchtig maar wel fijner misschien een Coin de jardin van Mad. de Bièvre, een solied aangesmeerd »oud hoekje" van Werlemann, maar nu daal ik, geloof ik ook al af. Toch zy'n ook in dat groote stalstuk van Adolf Line, als men het uit elkaar neemt goede gedeelten; enkele koppen van de koeien vooral, treden wel naar voren, in een deugdelyken schijn van realiteit. In Claus' La Berge, is lang niet alles zuiver op de graat, lang niet alles daarin is echt, maar het geheel vertoont toch iets dat me aan Stfgantini doet denken. De meeste frappante verschyning uit het buitenland is Aug. Leveque. Voor zyn groote stuk La Paique wil ik echter myne beschou wing bij deze eerste indrukken nog opschorten. Misschien dat het aanleiding kan geven tot vergelykende studie' met de Saul en Dnvid van Israëls. Hoe over dit laatste werk ook de meeningen verdeeld mogen zyn, moet het toch ieder opvallen dat het in deze omgeving zich gunstiger ver toont dan in het vorig zaaltje, toen het in isolement, alleen zya eigen waarde moest dragen; een tegenstelling dus met Rembrandt W. S. ANTOOU VAN DIJK, de Mens en de Meester, eeue studie door POL DE MONT is de titel van een nieuwe uitgave door H. Kleinmann bezorgd. De eerste aflsvering is nu verschenen en bevat buiten den tekst, zes heliotypiën niet alleen naar schilderijen op de van Dyktentoonstelling aanwezig, maar ook Daar werken uit musea en particuliere verzaa elingen. Zoo zullen er tien verschynen, waarmee het werk compleet zal zija. Oordeelei.de nu naar het verschenen proef-exemplaar en in 'tbyzonder naar de platen daarin, wil het mij toeschynen, dat deze nieuwe onderneming van de bekende firma te Haarlem door velen met ingenomen heid begroet zal worden. Het hier toegepaste systeem van fotografiesch overbrengen, zou ik voor alle kunst wel niet het meest gewenschte achten; niet voor de vroegeren by'v. en evenmin voor vele lateren, Rembrandt vooral niet, maar voor reproductie van van Dijk's werken laat het zich wel voordeelig eigenen. Dit procédé, dat in zijn uitzien eenigszins zweemt naar messo- tint, geeft door de fluweelige druk inkt op het okergele satynachtige japansche papier, een voordeelige afschijning van de ontegenzeggelijk uitgelezen maar toch aan het oppervlak liggende kwaliteiten van deze aristocratische kunst. We zien het bijv. aan dat mooie portret stuk van Prins Willem II en zyn bruid uit ons museum, dat hoewel in zy'ne schildering veel inniger vastgehouden dan by vele andere van Dyks, toch onder deze gedaante als repro ductie zeer welkom mag geheten worden. Alleen is voor iemand die het werk goed kent, het toongehalte van het roode kostuum van den knaap niet tot zijn juiste waarde gebracht en mocht ook de draperie op den achtergrond wat steviger en minder zwart zyn uitgedrukt. Een mooi pendant daarby is hbt tafereel van de drie oudste kinderen van Karel I. Ik geloof, dat de kinderportretten in van Dyks werk toch alty'd het voornaamste deel uitmaken. De tekst van Pol de Mont, die de reproductie's begeleidt jnaakt ia deze eerste afl-,vering mede geen slechten indruk. Hy verdiept zich niet in navorschingen en z.n.g. kunsthisto rische studio's, die gelijk hy zelf zal hebben ingezien, slechts bij een afgesloten kring van zaakkundigen belangstelling fen hedisselzucht) kan wekken en het groote publiek in ver klaarbare onverschilligheid op een afstand houdt. Kortelijk geeft hij een overzicht der stadiums van ontwikkeling by van Dyk. Eerst de invloed zijner omgeving, voornamelijk van Rubens, al te overwegend, dan een tem pering daarvan door de Italianen (ceci a tii cela) en eindelijk de Ensjebehe tijd van 1G32 41, als hy geheel zich zelf is geworden. Tot uitgangspunt zy'ner studie neemt de schryver de zelfportretten van den schilder en speurt naar een psychologisch verband tusschen den mensch en den schilder, die volgens hem elkaar in Van Dijk's werken zeer getrouw weerspiegelen. Te beginnen met de vroegst bekende beel tenis, waar de schilder zich met zijn week uiterlyk voordoet als een moderne Aatinous, tot aan dat op ongeveer 30 of 38jirigen leeftyd, dat hem als vermoeide van genietingen en ontgoochelde van levenslust vertoont, gaat de schryver den afstand na, die ligt tusschsn dit portret en het eerstgenoemde. En dat samen trekken van den mensch en den kunstenaar, lijkt mij, by Van Dijk voornamelyk, een wel gekozen leiddraad tot kenschetsing zy'ner kunst. Het leven van dezen mondain, wel van vooriiuiliiiililiiiiiiiiiminiiinniiiiiiiiiiiiiitiiimitmiiiiniiiiiiiiiiiin cft&cfam&s. 40 cents per regel, lliiiliMiiltiiiiiiiiiiitiiiliiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiHiiiitiiiiMimiliMiHiimmiiil Bal-Zijde 40 cent tot f J 4.0 5 per Meter alsmede zwarte, witte en gekleurde Ilenneberg-Zf|<le van 45 Ct. tot f!4.ttöper Mater effen, ge streept, geruit, gewerkt, damast enz. (ca. 240 versch. qnal. en 2000 versch. kleuren, dessins enz.). Franco en vrij van Invoer rechten in huis. Stalen ommegaand. Dubbel briefporto naar Zwit-erland. G. Henneberg's Zijde-Fabrieken (k. & k. Hoflever.), Zürich. TENTOONSTELLING TE PARIJS l \ 4900. Verblijf voor ne of meerdere weken in de Grands Hotels du Trocadero" welke voor die gelegenheid speciaal nabij de Tentoonstelling gebouwd zijn. Bewijzen voor verblijf van af 67.50 guldens per wtek, betaalbaar in maandelyksche of driemaandelijksche termijnen. In dezen prijs is begrepen: Vervoer van reizigers en bagage in Parijs bij aan komst en vertrek; Logies en 3 maaltijden per dag; U toegangsbewijzen voor de Tentoonstelling; Orienteerlngstocht gedurende een dag per rijtuig; Huns voor verminderde prijzen in verschillende groote maga zijnen'. Verzekeringspolis tegen ongelukken. Het uitsluitend recht van verkoop dezer bewyzen is toegestaan geworden aan de Cie INTEBSiTale DES WAGONS-LITS Voor inteekening wende men zich tot, en het uitvoerige, geïllustr. prospectus vrage men aan bg LISSONE en ZOON, Singel 155, Amsterdam.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl