Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1161
niet veel hooger is dan het onze, en dat
ons toch een goeden grondslag zou kunnen
geven om te onderhandelen met derden.
Duet men dat niet, houdt men vast aan
het tegenwoordige stelsel van alleen blijven,
dan moet men niet schrikken, dat hier te
lande de kreet om in het Duitsche
tolverbond te komen alle dagen luider wordt,
en onze onafhankelijkheid gevaar loopt,
want dan heeft men dat zelf gewild.
A. L. H. OBREEN.
Hilversum, 19 September 1899.
MIIIIIMIMIMIIIMHMMIIIHIIIHIlnlIHIIIIII
Sccialz aaiiqala
Een niet ontijflte wetsontwerp.
Tallooze malen reeds heeft ons huidige
ministerie het verwijt moeten vernemen,
zoowel direkt als zijdelings, doch steeds
zeer ondubbelzinnig, dat het niets »doet",
nog niets van beteekenis tot stand gebracht
heeft.
Zonder hier te willen onderzoeken, in
hoeverre het verweten feit juist is, meen
ik toch wél te mogen zeggen, dat het verwijt
zelf niet volkomen rechtvaardig en geens
zins allén aan het ministerie behoort te
worden gericht, doch óók, ja, zelfs in de
eerste plaats, tot ons tegenwoordig par
lement.
Wanneer ons ministerie vaak het «mini
sterie van sociale rechtvaardigheid" wordt
geheeten, zoo geschiedt dat in den regel
niet meer, om net een pluim op den hoed
Ie steken, doch wordt eene bespotting be
doeld, met 't oog op de reeks van beloften
omtrent «sociale wetten", waarmede het
aanvankelijk is opgetreden.
Doch waarlijk, die spot is niet geheel
verdiend. Over de productiviteit van het
ministerie valt toch waarlijk niet hard te
klagen, waar niet minder dan vier wets
ontwerpen van groot sociaal belang reeds
eenigen tijd op behandeling wachten en
een vijfde vau niet miuder ingrijpenden
aard. de z.g. woningwet, dezer dagen wordt
ingediend! Indien ons parlement slechts een
weinig, of, laat ons liever zeggen, veel
vlugger werken wilde, zoo zoude voorzeker
minder aanleiding bestaan tot het richten
van verwijlen tot de ministers, en waren
wij reeds menigen stap op den weg der
sociale hervormingen verder gekomen. Het
is echter eene onotnstootelijke waarheid,
dat in ons parlement ontzaglijk veel wordt
gepraat, al zij het ook dat er somtijds mooie
redevoeringen worden gehouden. Het wil
er bij mij echter maar niet in, dat al dat
praten noodig is. Elkander overtuigen im
mers doen de leden slechts hoogst zelden:
de meerderheid heeft reeds lang vóór de
openbare beraadslagingen aanvangen, eene
gevestigde meening omtrent het aanhangige
onderwerp, terwijl bovendien het eene lid
vrii precies de opinie van het andere kent.
B ivendien mag men toch aannemen, dat
in de Kamer mannen zetelen, voor wie niet,
als voor domme schoolkinderen, of
moeilijk-begrijpende studenten, urenlange voor
drachten noodig zijn, alvorens hun duidelijk
is, wat bedoeld wordt, zoodat de overtui
gende kracht eener redeneering toch waar
lijk niet in hare langdurigheid en breed
voerigheid behoeft te worden gelegd of
gezocht.
En toch...
Maar het is eigenlijk nutteloos, nog langer
daarbij stil te staan: het hier bedoelde
kwaad wordt daarmede toch n iet uitgeroeid.
en zal dus nog wel lange jaren blijven
voortwoekeren; maar nochtans kan het
m. i. niet schaden van tijd tot wijle eens
daarop te wijzen, vooral met 't oog op de
breedsprakigheid van verschillende sprekers
de afgevaardigden der S. D. A. P. geens
zins uitgezonderd die elke gelegenheid
te baat nemen, om in het Parlement propa
ganda speeches te houden niet om te trach
ten hunne medeafgevaardigden te overtuigen
natuurlijk, maar om een indruk naar buiten
te maken, zonder te bedenken, dat zij zich
daardoor medeplichtig maken aan het voort
durend uitstellen van de hoogstnoodige
behandeling van verschillende onderwerpen.
Den radicalen afgevaardigden werd reeds
meer dan eens verweten, dat zij zich zoo
weinig laten hooren; instede van hun zulks
voor de yoeten te werpen, zou ik veeleer
geneigd zijn hun dit ten lof te rekenen,
indien het niet ware dat men ook des
Guten (in casu van het zwijgen) zu viel
krijgen kan.
Om dus weder op de werkzaamheid van
ons ministerie terug te komen, bewijzen,
gelijk ik reeds opmerkte de aanhangige
sociale wetsontwerpen betreffende dec leer
plicht, de verzekering tegen ongevallen,
de volkshuisvesting enz., dat het ministerie
tijdens zijn optreden geenszins werkeloos
gebleven is, hetgeen bovendien nog wordt
aangetoond door de reeds bestaande wetten
op de Kamers van Arbeid (van 2 Mei 1897)
en den persoonlijken dienstplicht; al zij het
ooi», dat dit alles te zamen genomen ons
nog geen reden tot ware tevredenheid geeft.
Maar, nog eens de oorzaak der bestaande
en alleszins gerechtvaardigde onvoldaan
heid mag geenszins aan het ministerie allén
worden toegeschreven, doch voor een zér
aanzienlijk deel, zoo niet in hoofdzaak ook
aan onze praatzieke maar onproductieve
volksvertegenwoordiging.
Niet het minst de laatste der vruchten
der regeering, het zoo even reeds genoemde
wetsontwerp brefiende de volkshuisvesting
is, dunkt mij, in staat, deze bewering te
staven.
Dit ontwerp toch, dat, hoewel eerst sedert
weinige dagen publiek domein geworden,
reeds van vele zijden wordt geroemd, is
een goed doorwrocht stuk werk en is,
waarschijnlijk ook daarom, door bijna alle
partijen in den lande met uitzondering
natuurlijk van de volgelingen des heeren
van Houten goed ontvangen.
Deze gunstige ontvangst oehoeft overi
gens geen verwondering te verwekken, wan
neer men weet, dat sedert vele tientallen van
jaren reeds het vraagstuk der volkshuis
vesting door belijders van verschillende ge
zindten met ernst is bestudeerd en zich, als
waarschijnlijk geen ander vraagstuk terecht
in eene sterke populariteit mag verheugen.
In de laatste jaren vooral is het op den
voorgrond getreden, hetgeen waarschijnlijk
niet weinig de geboorte van het thans ge
publiceerde wetsontwerp zal hebben be
spoedigd. Ik herinner hier slechts aan het in
1890 verschenen (eerste) z. g. »Nutsrapport"
(samengesteld door de heeren J. van Hasselt
en L. Verschoor), aan de in 1892 verschenen
dissertatie van mr. A. Roëll» Wetgeving op
de huisvesting van arbeidende klassen", aan
het tweede »N utsrapport" van 1896, samen
gesteld door de heeren Drucker, Greve en
Kruseman, aan de prae-adviezen voor de
laatste jaarvergadering der Vereeniging voor.
Staathuishoudkunde en Statistiek (1898),
welke door de heeren mr. S. van Houten,
prof. Krabbe en mr. F. S. van Nierop
waren uitgebracht en waarop hoogst be
langrijke discussiën zijn gevolgd, en einde
lijk aan de bekende, door 't Nut in 1898
benoemde »Woning-commissie", welke thans
zonder twijfel met het «Centraal Bureau
voor Sociale Adviezen" samenwerking zal
zoeken. Al deze gebeurtenissen en geschrif
ten bewijzen ten duidelijkste dat de belang
stelling in het woningvraagstuk in de laatste
jaren zeer hoog gestegen is en dat dus het
ingediende wetsontwerp geenszins ontijdig
mag worden genoemd.
Dit verklaart ook de Regeering zelve
nadrukkelijk in hare lezenswaardige memorie
van toelichting tot de wet, waarin zij o.a.
zegt, het «overbodig te achten, een lang
betoog te geven, hetzij over de belangrijk
heid van het woningvraagstuk en de groote
beteekenis van een goede woning uit moreel,
hygiënisch en economisch oogpunt, hetzij
over de wenschelijkheid van
staatstusschenkorast tot verbetering van woningtoe
standen.
Nadat velerlei onderzoek aan het licht
had gebracht, dat in tal van gemeenten
en vooral, maar geenszins uitsluitend, in
groote steden nog treurige woningtoestan
den worden aangetroffen, en de ervaring had
geleerd, dat zonder ingrijpen van het cen
traal gezag, afdoende genezing niet te
wachten is, ontstond allengs naar staats
bemoeiing met betrekking tot dit onderwerp
een drang, welke bijval vond ook bij hen,
die ten aanzien van menige andere aan
gelegenheid althans voorloopig onthouding
voorstaan."
De E,'geering achtte zich derhalve niet
alleen gerechtvaardigd, doch ook verplicht,
het vraagstuk der volkshuisvesting, voor
zoover het in hare macht ligt, op te lossen,
en meent daarbij op vrij algeineene in
stemming te mogen rekenen.
Deze instemming zal zij echter zeker niet
moeten zoeken, ik wees er hierboven reeds
terloops op bij den oud-minister van
binnenlandsche zaken, den heer mr. S. van
Houten en diens conservatieve volgelingen.
Deze toch concludeerde nog ten vongen
jare in zijn zooeven bedoeld prae-advies
als volgt:
»Ik zou niet durven aanraden deze en
andere verbeteringen in het toezicht op
bouw en gezondheid der woningen, waaraan
de behoefte wellicht (sic!) zal blijken, te
verwachten van eene Rijkswet Ik
acht het niet alleen geen kwaad, maar op
den duur een bron van verhoogde volks
kracht, dat de bevolkingen de lusten ge
nieten en de lasten dragen van de daden
en verzuimen van hare gemeentebesturen.
Ik acht het een kwaad, dat de centrale
overheid aan de werkzaamheid van veer
krachtige besturen den vrijen loop beneemt
en geen onvermengd goed, dat zij den pas
van achterlijke gemeentebesturen tracht te
bespoedigen."
Op welke wijze de slakkengang van
zulke gemeentebesturen dan wél zou kunnen
worden versneld, is bij die gelegenheid door
mr. van Houten niet medegedeeld, hetgeen
niet in staat was, de overtuigende kracht
van zijn betoog te verhoogen. Doch hoe
dit zij, wat ook vóór korteren of Jangeren
tijd door dezen en genen over de nood
zakelijkheid van staatsingrijpen op het
gebied der volkshuisvesting is gezegd,
zeker is het, dat mag worden verwacht,
dat de Kamers de inzichten van mr. van
Houten c. s. niet zullen deelen en dat ge
gronde hoop mag worden gekoesterd, dat
het nieuwe wetsontwerp binnen niet al te
langen tijd in het Staatsblad als wet moge
prijken, en daardoor aan zoo taliooze
menschonteerende woningtoestanden een
einde moge worden gemaakt.
Te eerder mag zulks worden verwacht,
niettegenstaande de vele zaken welke nog
onafgedaan liggen, wijl, bij ingaande ken
nisname van het ontwerp alras blijkt, dat
door den maker in zeer vele opzichten
rekening gehouden is met de in den loop
der jaren over het woning-vraagstuk ge
maakte opmerkingen, en wijl dus het
onderhavige ontwerp, in gunstige tegen
stelling met dat op de verzekening tegen
ongevallen, geen bureaucratisch werk is,
doch eene vrucht van theoretische over
denkingen en praktische ervaringen te
zaraen.
In het volgend artikel, waarin ik den
inhoud van het ontwerp, wat de hoofdzaken
betreft, hoop weer te geven, zal dit worden
aangetoond.
Delft. Dr. J. C. E.
iiMimiiiitttmiii
Mnziefc in de Hoofdstad.
Wanneer een aantal dames en heeren, allen
wel onderricht in de edele singhe'- kunst en
de meesten door moeder natuur begiftigd met
stemmiddelen zóó schoon, dat zy' behooren tot
de gezochtste solisten in den lande; wanneer
die dames en heeren, wier werkzaamheden
door geene gewone aardsche beslommeringen
van de beoefening hunner kunst worden afge
trokken en die alleenlyk op de wereld behoeven
te zyn om hunne gaven in den dienst dier
kunst te mogen stellen ; wanneer die dames
en heeren zich onder leiding begeven van
Messchaert, zelf den meesterzanger bij uitne
mendheid, om zich te oefenen in de a
cappellamuziek wanneer zy met hunnen leider aan
het hoofd, ondanks zomervacantie en drukkende
hitte en met opoffering van de rust waar
aan misschien zoo menigeen behoefte heeft,
niet schromen gedurende eenigen ty'd
dagely'ks, ja misschien meermalen daags
vocaalcompositiën van oudere en nieuwere meesters
te gaan studeeren, dan zeker mag men de aller
hoogste eischen stellen en geloof ik ook dat
zy' zelven zullen willen slechts met den
hoogsten maatstaf gemeten te worden.
Laat ik in het kort myn indrukken
mededeelen over het eerste concert, dat Zondag 11.
plaats vond in de Nieuwe Luthersche Kerk.
Den eerepalm in de uitvoering ken ik toe aan
Bach's >komm süsser Tod." Hier werd aan
de hoogste, ja aan ideale eischen voldaan.
Hier was de stemming, intonatie en verhou
ding der stemmen zoo schoon mogelijk. Gaen
enkele keer werd men door een oneffenheid
opgeschrikt. Mede zeer schoon was het Ave
Verum van Mozart. De moeilyke modulatie
bij Cujus latus werd natuurlijk spelenderwyze
overwonnen, echter aan het slot viel eene kleine
detonatie waar te nemen. Ook Bjrtniansky's
nummer Du Hirte Israels'' was prachtvol,
voornamelijk in de zachtere en zachtste tinten.
Het marcato van de bassen bij het woord iïber
(Cherubim), was toch wel wat overdreven.
Het responsorium van Michaël Iliydn
»Tenebrae factae sunt'' klonk volmaakt rein
en daardoor klankschoon. Waarom liet de
heer Messchaert emisit forte zingen ? Dit is
toch geheel in stryd met de beteekenis van
het woord.
In de beide psalmen van Sweelinck waren
de zachtere passages fraai van tint. By de
sterkere was soms een enkel minder mooi
accent waar te nemen; zoo, waar de bassen
»Car la gloire de ton nom" iiitoneeren, speciaal
op het eerste woord, en waar de tweede so
pranen (in psalm 118) hunne motieven in
lagere ligging brengen, zooals o.a. aan het slot.
Bg de eerste nummers viel mrj op de open
vocaliseering. vooral der vrouwenstemmen;
het geheel klonk daardoor ietwat vlak en
mondain; ik miste daardoor die innigheid, die
rtfUxie en die wnding, die steeds in de oude
kerkelijke composities den boventoon moeten
voeren. Ojk kwam het mg voor in die werken
dat de vrouwenstemmen te zwak beztt waren;
men kreeg niet genoegzaam een koor-klank,
men hoorde de stemmen te partieel.
Het tweede nummer van Bich klonk gedu
rende alle drie de strophen mat; een gevolg
van detoneeren by' de sopranen, in het Weih
nachtsgesang van P iltorius liet de intonatie
nog meer te wenschen over. Dit hid moeten
voorkomen worden. In het Veni Creator en
Crucitixus klonk het koor goed; in het motet
vaa Brahms, aan het slot, de sopranen een
weinig te dun en de tenoren ietwat te veel
domineerend, vooral tegeuover de zwakke eerste
baasen.
Zooals men dus ziet, is er over het algemeen
zeer schoon gezongen. En toch, wanneer ik
muziekuitvoeringen, van welken aard ook uit
tweeërlei oogpunt beschouw ; uit dat van het
virtuose en dat van het artistieke, dan zou
ik deze uitvoering willen rangschikken onder
de eerste rubriek. Gelijk het nieinasid zal
invallen by' Joachim. mevrouw Clara Schumann,
d' Albert, Lamond, Köntgen, Messchaert,
meer de virtuositeit te bewonderen dan het
artistieke, zoo zal mei bij mannen als
Burmester, Petschnikoff, Johan S:nit, Paderewsky,
Rosenthal, juist het omgekeerde doen. De
eerstgenoemde kunstenaars willen met de hun
eigene volkomen beheersching van de techniek,
vóór alles het kunstwerk releveeren; zy zoeken
daarom kunstwerken, die uit zich zelven een
krachtig leven openbaren. Bij het tweede
genre van kunstenaars ontmoet men steeds
min of meer een zucht om hun eigen talent
en virtuositeit te doen schitteren, en dus de
beteekenis van het kunstwerk niet op den
voorgrond te schuiven.
Nu komt het my voor dat deze laatste
overweging ook bij deu heer Messchaert den
doorslag gegeven heeft bij de voorbereiding
van het concert. Mooi zingen is hoofd
zaak geworden, het kunstwerk zelf
trad dus eenigermate op den achtergrond.
Ik moet dit mg zwaarder laten wegen, dan
het gemis aan zorg by de samenstelling van
het tekstboek; hoewel men toch wel voor
eene vertaling der latu'nsche woorden, of
ten minste voor jaartallen bij de voor het
publiek geheel onbekende componisten, als
Corsi en Casciolini, had kunnen zorgen.
Het Adoramiti van Carsi, een mooi stukje,
echter geheel uit den renaissance- ty'd der
kerkmuziek, behoorde niet aan Palestrina
vooraf te gaan; daarvoor had men een motet
van Orlando of Vittoria moeten kiezen. Waarom
van het Veni Creator van Cisciolini slechts
de eerste strophe, en deze tweemaal gezongen
is, blijft een, onopgelost raadsel. In het
Crucifixus van Lotti miste ik het geweldige
ercfcendo en forte by de fermate, als alle acht
stemmen na hun dissoneerenden inzet, voor
het eerst samenklinken. Hier is het hoofd
moment, het dramatische hoogtepunt der com
positie ; van daar uit komt weder een daling
tot de kalme reflexie en resignatie, waaruit
ook zelfs het Patsits geen verheffing meer
bedoelt.
Het ergste echter vind ik wat men aan Pales
trina misdeed.
Wat zou men zeggen indien men voortaan
op een programma slechts annonceerde
syrnphonie van Beethoven, of strijkquartet van
Mozart, of aria van Handel, enz. V Zou men
niet uitroepen, maar welke symphonie, welk
quartet en welke aria ! Welnu van Palestrina
bestaan er 93 misseen, waaronder 39 vier
stemmig; en op het programma zag men niets
meer dan... Kyrie van Palestrina. Bij de uitvoe
ring bleek het mij te zijn het Kyrie uit de »Missa
Iste Confessor" maar in een verknoeide uitgave;
eene uitgave waarby het diatonische karakter
door al de verhoogingsteekens volkomen te
loor is gegaan; eene uitgave waarby het Cariste,
dus een fragment van het geheel, tweemaal
voorkwam ! Dat de heer Messchaert het tempo
zonder eenige rbythmische nuance nam, is een
zaak van opvatting, die niet onaargevochten
mag bly'ven ; de Gregroriaansche af komst toch
der motieven eischt een bewegelijk, elastisch
tempo, gebaseerd op de declamatie van tekst
en muziek. Dit is traditie!
Op deze gronden meen ik mijn opinie ge
staafd te hebben dat men de artistieke eischen
eenigszins te lichtvaardig heeft opgevat en
meer aandacht gewy'd aan het virtuose in de
kunst van koorzingen.
ANT. AVERKAMP.
liNMmniiMliiiiiMtiiMiiniuiiiiif minimum iiijiuiiliMiMlMttlltiUHMM
Tentoonstelling yan knnstfferten yan
levende meesters.
Bespiegeling en eerste indrukken.
I.
Het verschynen van de »vierjaarlyksche",
wordt ever 't algemeen niet bijzonder toege
juicht, en nu dit jaar Amsterdam weer het
voorrecht van haar verblyf kreeg, mocht zy
zich niet verheugen op een hartelyk geheeten
welkom. By haar inkomst wordt er compli
ment gemaakt, als by oen officieele gelegen
heid, waar kaartjes worden afgegeven en
noodzakelyke visites afgelegd, maar achteraf laat
men zich schamper uit en lucht men zy'n
ergernis over de vertooning, die steeds meer
en meer aan belangstelling gaat verliezen.
Ik wil echter minder zwartgallig gestemd
zijn ei zonder pruttelen de zaak nemen zooals
zy is; want vooreerst zullen de vifcrjaarlyksche
(gedenk dat het vroeger driejaarlyksch was)
tentoonstellingen nog wel bly'ven bestaan, en,
noem het nu maar een groote markt, er is
toch wel wat te zeggen voor dei natuurlyken eisch
van zooveel schilders, die schilderyen gereed
hebben, en zich beroepende op de van hooger
hand uitgaande beschikkingen tot algemeene
ontwikkeling van kunst en kunstzin, een ge
legenheid verlangen voor den afvoer van hun
werk.
0<n het gehalte van zoo'n tentoonstelling ech
ter te doen dienen tot toetsteen voor het hoogste
punt van onze tegenwoordige kunst, en te
concludeeren, wanneer de algemeene indruk
niet gunstig is tot een keerpunt en haar
verval, gelyk een. resencent deed, is een
groot i onredelykheid. Want men heeft maar
voor 't grypen de namen van verschillende,
die aan de spits der gilde staan, en zich niet
door inzending ded«n vertegenwoordigen:
Breitner, Isaac Israëls, Vosman, Witsen, v.Looy,
Veth, v. d. Valk, Toorop, etc. Daarby houd
ik my overtuigd dat de vierjaarlyksche door
de schilders zelf, nu niet als de gunstigste
g«legenheid wordt beschouwd tot expositie
van hun werk, en zoo zy daar al toe besluiten,
er grootendeels de,bedoeling voorop zit, een
kans te wagen tot het bereiken van. pecuniair
voordeel.
Intusschen is de misnoegdheid in het oordeel,
wel verklaarbaar als het wordt uitgesproken
door hen, die de onverkwikkelyke taak niet
ontloopen kunnen,orde in dien warboel te stellen en
in dien overvloedigen en ongelijkmatigen
toeVOPT een waren ontdekkingstocht nebben te
ve<'richten. Waar is het begin en waar is het
einde; maar de karwei moet volbracht en onder
dien uitputtenden arbeid is een kwinkslag zeer
opfrisschsnd voor de zenuwen, als er ontmoe
tingen zijn die tot humoristische uitvallen aan
leiding kunnen geven. Dan maken de
ernstigsten in het opvatten hunner taak te voren een
»plan de campagne" en verdeelen den arbeid
in dier voege: eerst de schilderyen, eerezaal
voorop, en dan de teekeningen; zekerder weg
echter is het beurtelings behandelen der ver
schillende "genre'»", landschap, stilleven etc.
Ojk kan een afscheiding gemaakt worden
tusschen binnen en buitenlanders, en dan
de catalogus, daarby ter hand, ieder be
handeld rummer aangestreept, tot men het
gemoed van liever lede voelt opluchten als het
aantal opgenoemde namen aanmerkelyk begint
te slinken.
Zoover denk ik nu niet te komen, en ik
vraag daarom verschooning aan hen, die eenige
gedachte van hun inzending koesterend, hun
naam hier niet vermeld zullen vinden. Ik
noem deze epistelen dan ook maar «indrukken".
Wat ik van bezoek tot bezoek opmerkelijk
vind, zal ik zoo trouw mogelijk onthouden, en
naar mijn beste weten trachten te beoordeelen.
Het is niet alleen beleefdheidshalve dat ik
by de buitenlanders het eerst beland, maar
ook wijl zy by mijn allereerste indrukken
van deze tentoonstelling gemoeid waren.
Ik was goed gezind bini.engekomen met de
bedoeling alles mooi te noemen, wat maar
even mooi te vii den was, een zucht tot
o L poneeren misschien, maar aldra voelde
ik in de eerste zaal de welgemeendheid ver
zwakken, toen ik op het werk van een
Dusseldorfer professor aanloopend een zekere
»Schadefreude'' ondervond. Och, in het buiten
land is het met de kunst toch ook al treurig
gesteld, als deze tentoonstelling voor maatstaf
zou kunnen dienen.
Prof. J. Leister heeft het er op aangelegd
hier indruk te maken, te treffen, met een
dramatische scène »Von Wilderer getroffen" ;
hij schijnt zelfs zeker van zijn succes, getuige
de hacdteekening, die op zyn stuk met even
groote en vette letters te pry'ken staat als op
een groot reclamedoek van een verwer langs
de straten. Maar wy kennen al te goed die
vooi stellingen uit het land van Dtffregger, en
hoe pynly'k hij dat gelaat van zyn gewonden
hoofdfiguur zich ook laat vertrekken, wy
lachen er om als by het zien van het
grimmasseerend geverfd gelaat van een clown. Leeper
heeft zijn stadgenoot, Heinrich Heimer, het
aangelegd, door ons in ons zwak te willen
treffen. Hij zond namelijk een strandgezicht
slleimkehr der Fisscherboote," dat in het land
van Maris begrepen iou kunnen worden. Die
kleurtjes in zee en strand heeft hij hier wel eens
gezien maar toch slecht onthouden; hem zy
echter attent gemaakt dat de luchten nooit
met stopverf worden geschilderd en dat wij
van Jacob Maris genoeg zagen om niet te
bemerken, dat hy' zoo waar heele brokjes als
dat karretje met het paard, uit het werk van
dien grooten zeeschilder licht. Dan was daar
AndréHennebicq uit Brussel, die zich onder
scheiden wil door een historiestuk, voorstel
lend : L'arrivée d'un martyre chrétien dans les
catacombes, en bij die voorstelling van zulk
eene origineele opvatting der compositie blyken
geeft, als had hy' zelf die gebeurtenis
by'gewoond. De smartyre chrétien" zelf zien we niet
(we moeten dat maar gelooven) maar die schijnt
ook minder zijn aandacht getrokken te hebben ;
voornamelijk boeide hem die boonestaak onder
een pij, die op den voorgrond staande een
staafje in de hanl heeft, dat met een sterk
fosphoriseerde stof bestreken lijkt, en dat hij
zoo hoog houdt uit vrees zich te branden.
Ook zou ik die eene hand, alleen zichtbaar
van iemand, die om den hoek van de gang
moet staan, wel een tik willen geven om zyn
gezicht eens te zien.
De »Farandole" van G. S. van Strydonck is
ware capriole. Het geval is ontleend aaneen
indisch verhaal. Maar die «dansende meisjes
opgewekt door een schitterende morgenzon"...
etc., konden even goed thuis gebracht worden
bij een verhaal van meisje*, die in bedenkelyke
uitgelatenheid naar het bosch zyn verzeild op
ongelegen ty'd (anders hadden zy zich behoor
lijker aangekleed) en nu in dollen overmoed
in het ronde springen, hand aan hand, draaiende
zoolang, tot het hun groen en paarsch voor de
oogen werd. Dat had dan een verklaring kun
nen zyn voor het onberaden verfvermors en dien
bonten kleurchaos. Misschien wil dat coloriet
geheeten zijn, maar eerder dan denken
we aan een palet, dat dronken is, onpasselyk
werd en zyn roes uitslaapt in onverdragelyk
snurken. Stemmiger, zeker, is Calderini; maar
naast zyn park in sneeuw wordt Apol nog
fijn ; misschien is het afkomstig uit een fabriek
van tegeltableaux. Echter is niet alle werk van
de buitenlanders even gek, laat ik dat byty'ds
zeggen, maar ook dat er geen venassingen
zyn zooals by vroegere gelegenheden, met
Wishtler Segantini. Ik herinner me nu wel
van Mad. Mottart?van Marcke een fiiigch
geënlevende studie met struiken en witte
rodondendroiis : als een zeer presentabel schilderij;
in gelijken trant ongeveer, minder luidruchtig
maar wel fijner misschien een Coin de jardin
van Mad. de Bièvre, een solied aangesmeerd
»oud hoekje" van Werlemann, maar nu daal
ik, geloof ik ook al af. Toch zy'n ook in dat
groote stalstuk van Adolf Line, als men het
uit elkaar neemt goede gedeelten; enkele koppen
van de koeien vooral, treden wel naar voren,
in een deugdelyken schijn van realiteit. In
Claus' La Berge, is lang niet alles zuiver op de
graat, lang niet alles daarin is echt, maar het
geheel vertoont toch iets dat me aan Stfgantini
doet denken.
De meeste frappante verschyning uit het
buitenland is Aug. Leveque. Voor zyn groote
stuk La Paique wil ik echter myne beschou
wing bij deze eerste indrukken nog opschorten.
Misschien dat het aanleiding kan geven tot
vergelykende studie' met de Saul en Dnvid
van Israëls.
Hoe over dit laatste werk ook de meeningen
verdeeld mogen zyn, moet het toch ieder opvallen
dat het in deze omgeving zich gunstiger ver
toont dan in het vorig zaaltje, toen het in
isolement, alleen zya eigen waarde moest
dragen; een tegenstelling dus met Rembrandt
W. S.
ANTOOU VAN DIJK, de Mens en de Meester,
eeue studie door POL DE MONT
is de titel van een nieuwe uitgave
door H. Kleinmann bezorgd.
De eerste aflsvering is nu verschenen en
bevat buiten den tekst, zes heliotypiën niet
alleen naar schilderijen op de van
Dyktentoonstelling aanwezig, maar ook Daar werken
uit musea en particuliere verzaa elingen. Zoo
zullen er tien verschynen, waarmee het werk
compleet zal zija. Oordeelei.de nu naar het
verschenen proef-exemplaar en in 'tbyzonder
naar de platen daarin, wil het mij toeschynen,
dat deze nieuwe onderneming van de bekende
firma te Haarlem door velen met ingenomen
heid begroet zal worden. Het hier toegepaste
systeem van fotografiesch overbrengen, zou ik
voor alle kunst wel niet het meest gewenschte
achten; niet voor de vroegeren by'v. en evenmin
voor vele lateren, Rembrandt vooral niet,
maar voor reproductie van van Dijk's werken
laat het zich wel voordeelig eigenen. Dit
procédé, dat in zijn uitzien eenigszins zweemt
naar messo- tint, geeft door de fluweelige druk
inkt op het okergele satynachtige japansche
papier, een voordeelige afschijning van de
ontegenzeggelijk uitgelezen maar toch aan het
oppervlak liggende kwaliteiten van deze
aristocratische kunst.
We zien het bijv. aan dat mooie portret
stuk van Prins Willem II en zyn bruid uit
ons museum, dat hoewel in zy'ne schildering
veel inniger vastgehouden dan by vele andere
van Dyks, toch onder deze gedaante als repro
ductie zeer welkom mag geheten worden.
Alleen is voor iemand die het werk goed kent,
het toongehalte van het roode kostuum van den
knaap niet tot zijn juiste waarde gebracht en
mocht ook de draperie op den achtergrond
wat steviger en minder zwart zyn uitgedrukt.
Een mooi pendant daarby is hbt tafereel van
de drie oudste kinderen van Karel I. Ik
geloof, dat de kinderportretten in van Dyks
werk toch alty'd het voornaamste deel uitmaken.
De tekst van Pol de Mont, die de
reproductie's begeleidt jnaakt ia deze eerste
afl-,vering mede geen slechten indruk. Hy verdiept
zich niet in navorschingen en z.n.g. kunsthisto
rische studio's, die gelijk hy zelf zal hebben
ingezien, slechts bij een afgesloten kring van
zaakkundigen belangstelling fen hedisselzucht)
kan wekken en het groote publiek in ver
klaarbare onverschilligheid op een afstand
houdt. Kortelijk geeft hij een overzicht der
stadiums van ontwikkeling by van Dyk. Eerst
de invloed zijner omgeving, voornamelijk van
Rubens, al te overwegend, dan een tem
pering daarvan door de Italianen (ceci a tii
cela) en eindelijk de Ensjebehe tijd van 1G32
41, als hy geheel zich zelf is geworden.
Tot uitgangspunt zy'ner studie neemt de
schryver de zelfportretten van den schilder
en speurt naar een psychologisch verband
tusschen den mensch en den schilder, die
volgens hem elkaar in Van Dijk's werken zeer
getrouw weerspiegelen.
Te beginnen met de vroegst bekende beel
tenis, waar de schilder zich met zijn week
uiterlyk voordoet als een moderne Aatinous,
tot aan dat op ongeveer 30 of 38jirigen leeftyd,
dat hem als vermoeide van genietingen en
ontgoochelde van levenslust vertoont, gaat de
schryver den afstand na, die ligt tusschsn dit
portret en het eerstgenoemde. En dat samen
trekken van den mensch en den kunstenaar,
lijkt mij, by Van Dijk voornamelyk, een wel
gekozen leiddraad tot kenschetsing zy'ner kunst.
Het leven van dezen mondain, wel van
vooriiuiliiiililiiiiiiiiiminiiinniiiiiiiiiiiiiitiiimitmiiiiniiiiiiiiiiiin
cft&cfam&s.
40 cents per regel,
lliiiliMiiltiiiiiiiiiiitiiiliiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiHiiiitiiiiMimiliMiHiimmiiil
Bal-Zijde 40 cent
tot f J 4.0 5 per Meter alsmede zwarte,
witte en gekleurde Ilenneberg-Zf|<le van
45 Ct. tot f!4.ttöper Mater effen, ge
streept, geruit, gewerkt, damast enz. (ca. 240
versch. qnal. en 2000 versch. kleuren, dessins
enz.). Franco en vrij van Invoer
rechten in huis. Stalen ommegaand.
Dubbel briefporto naar Zwit-erland.
G. Henneberg's Zijde-Fabrieken
(k. & k. Hoflever.), Zürich.
TENTOONSTELLING TE PARIJS l \ 4900.
Verblijf voor ne of meerdere weken in de
Grands Hotels du Trocadero"
welke voor die gelegenheid speciaal nabij de
Tentoonstelling gebouwd zijn.
Bewijzen voor verblijf van af 67.50 guldens
per wtek, betaalbaar in maandelyksche of
driemaandelijksche termijnen. In dezen prijs is
begrepen:
Vervoer van reizigers en bagage in Parijs bij aan
komst en vertrek; Logies en 3 maaltijden per dag;
U toegangsbewijzen voor de Tentoonstelling;
Orienteerlngstocht gedurende een dag per rijtuig; Huns
voor verminderde prijzen in verschillende groote maga
zijnen'. Verzekeringspolis tegen ongelukken.
Het uitsluitend recht van verkoop dezer
bewyzen is toegestaan geworden aan de
Cie INTEBSiTale DES WAGONS-LITS
Voor inteekening wende men zich tot, en het
uitvoerige, geïllustr. prospectus vrage men aan bg
LISSONE en ZOON, Singel 155, Amsterdam.