Historisch Archief 1877-1940
F. 1163
DE AMSTERDAMMER
A°. 189&
WEEKBLAD VOOK NEDEKLAN
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE EOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar B mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12 V»
Dit blad ia verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capncines tegenover h»t Grand Café, te Parijs,
en te Louden, I.ibrairie Coemopolite, 56 Chvlottestreet, Fitzroy Square.
Zondag S October,
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces nit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O ».
VAN TEBBE EN VAN NABIJ: Nederland en
de Transvaal, door v. Y. Een plaat van
Braakensiek. met op- en onderschrift. Een tolverbond
tusschen Nederland en België, door A. L. H.
Obreen. De Nederl. Hervormde Gemeente te
8t Petereburg, door E. E. Smelt. (I.) KUNST
EN LETTEREN: Ter nagedachtenis aan A. J.
Wetrens, door Carel 8. Mnziekbeoordeelingen,
door Ant. Averkamp. Giovanni Segantini. door
B W. P. Jr. Tentoonstelling van kunstwerken
vau levende meesters door W. 8. (III.) 's Kijks
verzamelingen, door B. W. P. Jr. De oorzaken
van de taal-inquisitie. (II.) Boek en tijdschrift,
door G. van Hulzen. PEÜILLtTON: Een
marche funèbre, door P. de Sinclair. (II)
BECLAMtS. VOOR DAMES: Over opzettelijke
en gedwongen ventilatie door C. F. L.?Betrekkingen
voor vrouwen, door Johanna van Wonde Gids...,
door Catharina Alberdingk Thöm. Allerlei, door
E-e. Een kijkje op de vierjaariyksche tentoon
stelling te Amsterdam, door W. O. J. N.
FINANCIEELE N OECONOMISCHE KRONIEK,
door D. Btigter. SCHAAKSPEL Johannes
Hermanns Addicts, (met portret), door J. D. Kete
laar. SCHETSJES: Om 'n vogel, door rits v.
Baalte. INGEZONDEN. - PEN-EN
POTLOODKBA88EN. ADVERTENTIËN.
iimmiiiiiiliiiini
HDDLUD EN H TRANSYAAL.
Pretoria, 9 Sept. '99.
Aan
de redactie van de Amsterdammer,
Amsterdam.
Mijne Heeren!
Met de laatste Europeesche mail ontving
ik eene aflevering van uw veelgelezen blad
en kan niet nalaten den indruk weer te
geven, welke het hoofdartikel op mij en op
vele andere Hollanders heeft gemaakt.
Zooals u terecht opmerkt is het eene schande
voor de Nederlandsche natie een verzoek
schrift als door de Nederlaudsche vereen
iging aan het Engelsche volk gericht, onzen
vrienden aan de overzijde van de Noordzee
te willen overhandigen en het heeft hier
zeer velen verbaasd, dat mannen, die beter
konden weten, hun naam daartoe hebben
geleend. Wanneer men spreekt van den
broederlijken voet, waarop _ wij met onze
Engelsche naburen staan, is zeker
ZuidAf'rika niet bedoeld. De verhouding tus
schen Hollanders en Eugelschen in
ZuidAfrikaansche republiek is alles behalve
vriendschappelijk, laat staan broederlijk.
Van Engelsche zijde is het jalousie, daar
de Hollanders hun in den weg staan, ter
verkrijging van gelijke taal- en andere
rechten, omdat de Hollanders hun taal in
eere houden en trotsch zijn het hunne er
toe te kunnen bijdragen, om die taal in
Zuid-Afrika te handhaven.
Van Hollandsche zijde bestaat er min
achting en walging van de verachtelijke
politiek welke de 'Britten in
Zuid-Afrikaanscbe aangelegenheden voeren. Het is
'daarom wel begrijpelijk, dat de
NederlandBche vereeniging geen moeite heeft gedaan
of zal doen om een verzoekschrift in
Transvaal geteekend te krijgen, daar zulk
eene onderneming fiasco zou hebben geleden.
In Holland ia het misschien anders ge
steld met de verhouding tusschen de beide
rassen, doch hoop ik en met mij bijna alle
Hollanders in Zuid-Afrika, dat het verzoek
schrift van de Nederlandsche Vereeniging
zeer onvoldoende zal geteekend worden,
teneinde de spotternij van geheel Europa
te ontgaan.
Het schijnt, dat het niet uitnpodigen van
de Zuid-Afrikaansche republiek en de
Oranje Vrijstaat op de vredesconferentie,
maar weinig indruk in Holland gemaakt
heeft. Natuurlijk was dit slechts om Enge
land zijn zin te geven.
Laten de Hollanders dan tenminste nu
toonen, dat zij nog niet zoo diep gezonken
zijn om Engeland een gunst te vragen op
zulk eene vernederende wijze, als omschre
ven in het bewuste verzoekschrift.
Weliswaar kunnen wij de Theems uiet
meer opvaren om Engeland met geweld
te dwingen haar politiek te veranderen,
doch ik zie niet in waarom wij op onze
knieën het zouden smeeken, de Boeren met
rust te laten.
Hoewel Holland na den vrijheidsoorlog
van '80?'81 meer had kunnen doen, zijn
de Boeren toch nog dankbaar voor hetgeen
gedaan werd, ter leeniging van de algemeene
ellende. Jammer, dat in dien tijd niet
meer beleidvolle mannen uit Holland naar
Transvaal zijn gegaan; de toestanden
zouden hier geheel anders, meer in't voor
deel der Hollanders kunnen zijn.
Ingesloten doe ik u een uitknipsel uit
een der hier veelgelezen Hollandsche bladen
toekomen, ten bewijze, dat de Hollanders
hier vast voornemens zijn, het Gouvernement
krachtdadig te steunen. Deze oproeping
geschiedde in navolging van die derDuitsche
bevolking, die bijna zonder uitzondering en
tot grooten nijd van de jingo-pers hunne
hulp aan de Transvaal hebben toegezegd.
Als het op vechten aankomt en de ver
schillende uitlanders moeten partij kiezen,
zal Engeland alleen staan, wel een bewijs
hoezeer dit land door andere naties wordt
bemind en geacht.
De Boeren voelen zich sterk tn zijn kant
en klaar. De ouderen van dagen en bekend
met Engelauds fair play, en de meer nabij
de grens wonenden slapen met het zadel
als hoofdkussen, 't roer en de kost naast
zich, om bij de eerste oproeping te kunnen
gaan. Overal is men druk bezig met het
bereiden van _ biltong, wel een bewijs, dat
de Boeren zich ditmaal ernstig hebben
voorgenomen om de wapenen voor hunne
onafhankelijkheid zonder gemor op te vatten.
De Engelschen zullen het dan ook, indien
de oorlog mocht uitbreken zwaar krijgen,
en wellicht voor goed uit Zuid-Afrika
worden verdreven.
v. V.
De bedoelde Oproeping tol Nederlanders en
Oud Nederlanders luidt:
Het onafhankelijk bestaan van het land
onzer inwoning wordt bedreigd.
De commissie, gevormd om den steun te
organiseeren, die de in en om Pretoria
wonende Nederlanders en oud-Nederlan
ders bereid zijn te geven, verzoekt TJ, bij
dezen U »zoo spoedig mogelijk" persoonlijk
of schriftelijk in verbinding te stellen met
deze Commissie.
Het doel i?, aanbiedingen te verkrijgen
van personen die bereid zijn, tot het ver
richten van krijgsdienst of om op andere
wijze mede te werken in 't belang van
land en volk.
De commissie stelt zich tevens voor de
belangen van Nederlanders en Oud-Neder
landers, voor zoover dit op haar weg kan
liggen, te behartigen.
Bij elk van de ondergeteekenden, leden
der commissie, zoomede bjj: De Bussy,
Loterijman, van Erkom, Tilanus en Van
Griethuijsen, Höveker en Wormser, Polar
Hotel. Caféde Beurs, Z. A. S. M.-kantoren
en Werkplaats, Hollandsche Apotheek,
Van der Gen en Co., Continentale Stores,
Alg. Transvaalsche Boekhandel, Fountatn
Hotel en de Parksocieteit, zijn inlichtingen
en lijsten ter invulling verkrijgbaar.
M. E. de Wildt, J. C. Kakebeeke, G. J.
Stipriaan Luiscius, F. Steinmetz, dr. H. J.
Koster, J. C. Goldman, L. de Waard, J.
M. de Bruijn, K. van Rijssen, P. W. T.
Bell, W. G. Verselewel De Wilt Hamer,
W. H. Lobman, E. J. Loterijman, Wijnands,
dr. M. S. Lingbeek, dr. H. Reinink, A. H.
Koster.
* *
*
Dat wij Nederlanders bijzonder onge
lukkig zijn geweest met het zenden van
adressen aan het Engelsche volk zal
nu wel niet meer betoogd behoeven te
worden. Het oordeel van den briefschrijver
deelen wij alleen mee, als een rechtvaar
diging onzer handeling, nu wij het adres
der Zuid-Afrikaansche Vereeniging, als in
strijd met de waardigheid onzer natie, en
ook als in tegenspraak met de bekende
fierheid der Transvalers ten sterkste heb
ben afgekeurd, terwijl de bladen het,
zonder den inhoud er van te durven ver
dedigen, het hun lezers ter onderteekening
aanboden. Een ander adres van het
Nederlandsch comitévond nog minder genade
in de oogen der nadenkenden. Het werd
zelfs in de bladen, die over het eerstge
noemde adres het zwijgen hadden bewaard,
scherp veroordeeld om den smeekenden
toon, waarin het was vervat.
Het is ons nooit recht duidelijk geweest,
wat wij Hollanders in dezen met de
Engelschen ons hadden in te laten. Het
spreekt toch wel van zelf, dat zij door
ons in de allerlaatste plaats oaderwezen
zouden willen worden in hun plichten
jegens de Boeren; terwijl ons vleien,
smeeJsen en vragen door heil onmogelijk kon
beschouwd worden als een uiting van ons
rechtsgevoel, maar onze belangstelling
moest worden toegeschreven aan onze
partijdigheid, tengevolge van
stamverwantschap en stoffelijk belang. Alle Hollan
ders zijn voor de Transvalers, dat weet
men nu in Engeland even goed als hier,
en daarom met Engeland zelf te rede
neeren is een gansch overbodige zaak.
Toch zou het gevoel tot spreken kun
nen dwingen, maar dan, niet in de mee
ning, dat we de Transvaal daarmee iets
beminnelijker in de oogen der Engelschen
zullen maken ; eenvoudig om de waarheid
en het recht te stellen tegenover de leu
gen en de hebzucht. Een protest, waardig,
vurig, kloek en fier; een protest waarin
we Engeland voor de voeten werpen alles,
waartoe de geschiedenis van Zuid-Afrika
ons het recht geeft. Edoch dit durft men
niet. We zijn te zwak daartoe, te afhan
kelijk ... Het is dus voorzichtig en wijs
te zwijgen. Goed, maar waar dit zwij
gen in het algemeen belang plicht is
dat men dan ook niet tot Engeland spreke,
want te spreken zonder tevens de gansche
waarheid te zeggen, compromitteert ons
als natie, en het baat onze vrienden in
Africa niets.
Maar wij hebben erger nog gedaan dan
te spreken in vleitaal en gesmeek. Wij
ontvingen nog liever een zoogenaamde
vredesconferentie op het Huis ten Bosch,
zonder Transvaal en Oranje-Vrijstaat, j
dan zonder zulk een vredesconferentie ons j
zelf te blijven, geen verraad plegende aan
de Afrikaansche broederen. Wij mochten
vervolgens wel vernemen van een brief
door Neêrlends koningin geschreven aan
den Paus, maar geen woord van een cor
respondentie van H.M. met Kruger en
v. Steyn, en zelfs nu in de troonrede van
die vredesconferentie uitvoerig werd gewag
gemaakt, moest nog elk woord ontbreken,
waarin H.M. wel te verstaan, de
verantwoordelyke ministers hun hoop uit
spreken, dat het toch vrede mocht blijven
voor de Transvaal en Oranje-Vrijstaat!
Zelfs deze gelegenheid om een woord van
sympathie te doen hooren dat door de
wereld geklonken zou hebben en niemand
had kunnen deren, heeft men laten voor
bijgaan en de eenige verontschuldiging
voor dit alles is: de Regeering durft NIETS.
Intusschen meent het Handelsblad een
daad te moeten aanprijzen, die de Nederl.
Regeering thans zou kunnen verrichten.
Wat onze Rsgeering wel doen kan en naar
wij hopen nog doen zal, is haar bemiddeling
aanbieden, zoo zij dit niet reeds gedaan heeft.
En zulks op grond niet alleen van de verwant
schap der Nederlanders met de bevolking der
Zuid-Afnkaansche Republiek, maar vooral ook
wegens een van de besluiten door de Haagsche
Vredesconferentie genomen en waarvan de inkt
nauwelijks opgedroogd is. Ook Engeland heeft
daar medegewerkt tot het ontworpen tractaat
omtrent het inroepen van scheidsrechtelijke uit
spraak en tot de bepaling: dat het uiet als een
ongepaste inmenging zal worden beschouwd
indien een of andere Staatj bij dreigend oorlogs
gevaar tusschen anderen, dezen zijn bemiddeling
aanbiedt.
Wel is dat tractaat nog maar een ontwerp,
en is het nog niet door alle afgevaardigden
onderteekeud, maar zóó algemeen is dit beginsel
van bemiddeling erkend, dat onze regeeriug het
zich tot plicht behoort te rekenen te bewijzen,
dat dit beginsel van het nieuwe volkenrecht
niet te vergetfi in hare onmiddellijke nabijheid
is uitgesproken. Hoe gering de kans ook zijn
moge dat haar verzoenend woord te Londen
ingang vinde, mag zij nalaten het te doen hooren,
als zij verantwoord wil zijn tegenover de
natie ?"
Tot onzen spijt kunnen wij blijkens het
reeds geschrevene, het allerminst eens zijn
met dit advies. Zoo n Staat zich te ont
houden heeft van bij Engeland zich als
bemiddelear aan te melden, dan toch
zekerNederland, dat onder alle Europeesche
Staten, de partijdigste geacht moet worden,
waar het geschillen betreft tusschen Hol
landers in Z. Afrika en Engeland.
Op dit oogenblik eenig argument uit de
kreupele resultaten van de vredesconferen
tie te halen, schijnt ons een tour de force,
die onmogelijk succes kan hebben, al ware
het niet Engelands standpunt, dat het
geen inmenging mag dulden van welke
mogendheid ook in een geschil tusschen
het moederland en een staat, waarover het
suzerein zich acht te zijn.
Hoe de Nederlandsche Regeering, die
jegens de Transvaal en den Oranje Vrijstaat
alle zonden heeft begaan, die zij maar kon
plegen, hiermee verantwoord zou zijn jegens
de natie, begrijpen wij allerminst, daarliet
een nieuw bewijs zou wezen van haar on
nadenkendheid en gebrek aan takt; immers
zij zou iets gaan vragen, waa-van zij bij
voorbaat wist, dat een weigering het ant
woord moet zijn, gelijk dan ook het Han
delsblad zelf verwacht.
Meent men echter inderdaad, dat uit de
vredesconferentie het recht tot het aan
bieden van bemiddeling voortspruit
welnu, dan is er voor onze diplomatie iets
te doen. Wien moet dit recht, bij het
dreigen van den eersten oorlog na de
vredesconferentie meer ter harte gaan, dan
den Czaar, den vader van de confe
rentie? In elk geval zal de Mogendheid,
die bij Engeland ter bemiddeling in dit
j^eval wil optreden er eene moeten zijn,
die door haar positie in de wereld eeuig
gewicht in de pchaal legt! Rusland,
Duitschland of Frankrijk ... welk een
schoone taak voor de Nederlandsche diplo
matie om n hunner of allen te samen van
het recht en den plicht van bemiddelend
en verzoenend handelen te overtuigen.
Intusschen, al bestond er inderdaad een
Nederlandsche diplomatie, die hare sporen
verdiend had, wij zouden ons ook van
deze hare werkzaarahe'd geen gouden
bergen beloven ; immers zeer waar
schijnlijk leven alle Europeesche mogend
heden gelijkelijk in de stille hoop, dat
Engelands luipaard zijn klauw in de
ZuidAfrikaansche klem moge zetten.
Op dit oogenblik gevoelt men hier te
lande al het grievende van zijn machte
loosheid om Zuid-Afrika te helpen. Te
meer daar het voor een deel ook onze
eigen schuld is, zooals onze briefschrijver
opmerkt! Wat hebben wij na 1834 ge
daan? Zoo goed als niets. Wie heeft zich
om de Transvaal bekommerd, na haar
overwinningen? Een enkele, ja, maar
voor de Regeering en het volk bestond
Zuid-Afrika niet; alleen nu er oorlog
dreigt, begint het bloed weer te spreken.
Nu zal men het Iloode Kruis zijn
humaniteits-werk zien verrichten, en als
de oorlog zijn ellende heeft verspreid,
blijven ook de giften niet uit tot- leniging.
Ziedaar alles wat men voorloopig doen
kan. En als ook dat weer zal zijn geëin
digd ... en de Hollanders in Africa ver
slagen zijn of overwonnen hebben, zou
men dan mogen rekenen op eenige daad ?
Een plaat van Braakensiek,
met op- en onderschrift.
»Onwaar, laag, schandelijk, infaam,"
zoo karakteriseert de heer v. Gilse de
laatste plaat van het Weekblad. Hij doet
dat in de volgende opmerkingen:
/Dat wekelijks door zoo zeer velen in ons
land met groote gretigheid Daar de zoogenaamde
groene Amsterdammer gegrepen wordt, dankt
dit weekblad, taast zijn inhoud, voor een zeer
groot, deel ongetwijfeld aan de plaat van Joh.
-Braakensiek, welke, steeds onverbeterlijk uitge
voerd, dikwijls lachende, maar ook wel eens
zeer scherp de waarheid zegt. Gewoonlijk is
zij echter zoo, dat zelfs hij, ten wiens kostte
de geschiedenis van den dag in beeld gebracht
wordt, zij 't dan ook met een min of meer
pijnlijken lach, erkennen moet, dat er geest in
ligt en aan dien geest door Braakensiek's tee
kenschrift op geniale wijze vorm is gegeven.
Tegen de plaat dezer week echter, hoe goed
ook geteekend, past een ernstig protest, omdat
de gedachte o n w a a r is en in 't onderschrift
het karakter van den ontwerper der leerplicht
wet op schandelijke w ij ze wordt aange
rand. De plaat, dm meesten onzer lezers natuur
lijk reeds bekend, behoeven wij niet te beschrij
ven ; het onderschrift is in n woord infaam.
Daarin leest men, ia verband met het opschrift:
«Leerplicht vóór een nieuwe armenwet":
HUISVADER (tot mr. Borgcsius): Eerst
Ideêren en brood, mijnheer I
BoRGKSit'S: Dat is een quaestie van voor
keur. Ik zeg: eerst lezen, rekenen en schrij
ven, en dan eeu warme jas en voed
zaam eten
Tegen deze iaagheid heeft de Minister onze
verdediging niet van noode. Wij bepalen ons
daarom slechts tot enkele aanhalingen uit de
onlangs verschenen Memorie van Antwoord op
het Voorloopig Verslag naar aanleiding van het
tweede onderzoek der leerplichtwet in de
afdeelingen."
De gedachte v&n die plaat zou onwaar zijn!
Iemand, die een leerplichtwet indient zon
der daaraan een armenwet te doen vooraf
gaan zou door zulk een daad niet te
kennnen geven: eerst lezen, rekenen en
schrijven, en dan kleeren en brood?
Wie uit die daad iets anders distilleeren
kan dan wat Braakensiek's plaat voor
stelt, is heusch, gevatter dan wij. Steeds,
dat is sedert geruimen tijd en herhaal
delijk, hebben wij als onze overtuiging
uitgesproken, dat het invoeren van leer
plicht, vóór er in den nooddruft der armen
en hun kinderen is voorzien, inhumaan,
ja wreed verdient te heeten.
Over de ivoorden van den Minister zul
len wij het aanstonds hebben zijn daad,
als de vrucht, waaraan men den boom
leert kennen, sta hier nogmaals geboek
staafd.
Hij wist, minstens reeds vijf en twintig
jaar vóór zijn ministerschap, dat de
heerschende armenwet, uit een oogpunt van
humaniteit beschouwd, een schande is
voor ons land. Hij wist, toen hij als
Minister optrad, dat er tienduizenden
ongelukkigen zijn, mannen en vrouwen, we
duwen en kinderen, wien het aan het
noodige voedsel en de onmisbare kleeding
ontbreekt; het was hem bekend, dat er
ten opzichte van geen enkel onderwerp
een vollediger studie is gemaakt en voor
stellen tot verbetering zijn gegeven en
toegelicht; en wat doet hij? Onder
den invloed van den zoo algemeenen drang
in het kamp der vooruitstrevenden, belooft
hij in 't eerste jaar een armenwet; zwijgt
hij in het tweede jaar er geheel over; ver
neemt daarop van alle kanten zóó veel
woorden van berisping en vermaan, dat
hij in het derde jaar de belofte herhaalt,
maar nu met de zekerheid, dat zij tot niets
leiden kan, daar in 1901 de verkiezingen
vallen en er voor gezorgd is, genoeg on
afgedaan werk te hebben, om het eind
der periode te halen ; doch hij komt
dadelijk met een leerplicht-wet; w t wil
dit anders zeggen dan : eerst lezen, reke
nen en schrijven later,., misschien...
voedsel en kleeding! Lijdt maar ellende,
gij armen wat er van terecht komt,
mijn opvolgers mogen zich daarover 't
hoofd breken mij gaat dit voorloopig
niet aan ?
Alsof de plicht, om den nood der
behoeftigen te lenigen, niet nog veel zwaar
der moest wegen dan die, om me't bekwa
men spoed den leerplicht in te voeren, en
dan nog wel op zulk een wijs, dat de
armsten er het minst door zullen bevoor
deeld worden.
Want dit laatste is het geval. Welk
recht, bestaat er in een beschaafde
maatschappij hongerige, onvoldoend
gekleede kinderen te dwingen naar de
school te gaan ? Welk recht, vaders en
moeders, en zoo zijn er helaas ontzet
tend velen de geringe verdiensten hun
ner kinderen te onthouden, waar die niet
gemist kunnen worden, om ook maar het
soberste levensonderhoud zich te helpen
verschaften ?
Wij kennen dat recht niet en waar
men ons dit zou willen opdringen, zullen
wij het blijven verwerpen, als een on
recht, dat van hardvochtigheid getuigt.
Daar mag dus geen scheiding bestaan
tusschen leerplicht en armenzorg. Zij zijn
van nature n ; door de eerste te geven,
zonder de laatste in overeenstemming te
brengen met de eischen van den toestand,
waarin de behoeftigen verkeeren, doet men
in schijn aan humaniteit, maar verricht
men inderdaad beulen werk. De heer v.
Gilse vergeve het ons, dat wij van
ganscher harte op xulk werk wijn woorden,
»dat is «schandelijk, laag en infaam"
zouden toepassen waren ze ons niet te
grof.
En nu de phrases, waarmee de Minis
ter zich in zijn Memorie van Beantwoor
ding verdedigt. Zij betreffen alleen voeding
en kleeding, niet de geldelijke ver
diensten der kinderen, die in zoo menig
gezin zonder schadeloosstelling niet ge
mist kunnen worden.
* De Arnh. CL haalt uit 's Ministers ant
woord het volgende aan:
r »Met belangstelling nam ondergeteekende
kennis van de belangrijke beschouwingen, welke
ook thans weder in de afdeelingen gehouden
zijn over de voorziening in kleeding en voeding
voor kinderen van onvermogenden. Ondergetee
kende kan niet deelen in bet gevoelen van die
leden, die afkeerig zij u van het verstrekken
van kleeding en voeding van gemeeLtewegeaan
kinderen als middel om het schoolgaan 1e be
vorderen. Dat op verschillende plaatsen reeds
door particulier initiatief in de behoefte wordt
voorzien, is juist, maar maakt toch in andere
gemeenten, waar dat particulier initiatief op
zich laat wachten, het optreden van het gemeen
tebestuur geenszins overbodig. Ook is de be
wering, dat blijkens de ervaring schoolverzuim
wegens armoede nitt veel voorkomt, een zwak
argument voor geheel-onthouding. Efrst bij de
uitvoering der wet zal het duidelijk aan het
licht komen hoe groot*het schoolverzuim is dat
door armoede, door gemis van noodige voeding
en kleeding wordt veroorzaakt. Maar zelfs al
mocht het blijken, dat schoolverzuim om die
reden »niet veel voorkom'," dan zou dat toch
geen reden zijn om daar, waar het wel voor
komt, werkeloos te blijven."
Waar is het, dat kinderen, die dcor armoede
verhinderd worden school te gaan, van deze
wet niet, zullen proflr.eeren, zoolang zij uiet van.
de noodige kleeding en voedsel zijn voorzien,
maar waar is het evenzeer, dat leerplicht even
eens nutteloos zal zijn voor alle kinderen, die
te ver vau een school af wonen, die geen plaate
kunten viuden op een school in de buurt, die
lichamelijk zoo zijn verwaarloosd, dat zij te
zwak zijn om door weer en wind naar school
te gaan enz., enz. Dat alles is zeer treurig,
maar het is onmogelijk daartegen bij deze
wet voorziening te trtffen. l)e armoede zal
bestreden kunnen worden o. a. door een b3tere
armenwet; de gezondheidstoestand zal verbete
ring ondergaan o. a. door wetten op de, hygiëne,
door een goede woningwet, door betere zorg
voor geneeskundige hulp enz. Dat alles zal ook
bevorderlijk zijn aan geregeld schoolbezoek, het
zal volledige uitvoering der leerplicht gemak
kelijker maken, maar er kan niet aan gedacht
worden daaromtrent bepalingen op te nemen
in deze we t." "
De Minister geeft dus een leerplichtwet,
die voor de allerarmsten niet dient.
Een aardige leerplichtwet toch!
Armoede, zoo verzekert hij: is een
geldi'jv reden (dit wordt door hem zelf elders
gecursiveerd) tot schoolverzuim.
Hoe gelukkig voor de armen, als zij nu
maar gelooven mogen, dat dit bij de
toepassing der wet zoo zal blijken te zijn!
Voorts verklaart de Minister, dat, wat
hem betreft, de gemeentebesturen in klee
ding en voeding mogen voorzien.
Willen de gemeenten dat doen, willen
Gedep. Staten dit goedkeuren, en is
Borgesius Minister.... dan komt dit
terecht. Nietwaar, wat een troost!
Alleen gemeentebesturen daartoe dwin
gen ligt buiten zijn bestek of om zijn
eigen woorden te gebruiken »het ligt buiten
het terrein van deze wet."
Inderdaad op dit terrein, zooals het
thans is ompaald, komt het niet voor.
Maar is dit terrein misschien in den
hemel afgebakend, zoodat er op aarde,
zelfs door een Excellentie en honderd'
hoogmogenden niets aan gewijzigd mag
worden ? Of is die terreinsafmeting een
voudig een politieke gril van Borgesius
zelf?
Welnu, met zulke praatjes dienen de
armen zich tevreden te stellen; de daad
van den Minister blijft: eerst leerplicht;
zoo is zijn voorkeur, later armenzorg ...
misschien; maar in deze wet hun die er
het meest behoefte aan hebben, een leer
plicht, te verschaffen, met voeding en
kleeding, die hij zelf onmisbaar acht, het
ligt buiten zijn terrein !
Ach hemel, ware het wao^bezwaar ook