De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 8 oktober pagina 2

8 oktober 1899 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1163 maar een #emoe<febezwaar! Want voor gemoedabezwaren is er alle plaats op dit terrein. Edoch de maag is de maag maar, en de leege maag spreekt zoo weinig tot de verbeelding van Kamerleden en Ministers, zoo weldoorvoed. Intusschen, nu de Heer v. Gilse zijn vriend en partijgenoot Goeman Borgesius heeft trachten schoon te wasschen, en dus tegenover Z. Exc. en diens partij zijn plicht heeft gedaan, zal hij zich, naar wij hopen, met even grooten ijver en geest drift den armen en diens kroost aantrek ken, en bij de behandeling der wet dap per strijden in hun belang. Wie weet hoe de geavanceerd-liberale partij, die zich zelfs den naam van radicaal-liberaal laat welgevallen, Borgesius zal dwingen nog een plaatsje op. het terrein zijner wet in te ruimen, ten «inde de gemeenten voor te schrijven,met Rijkshulp, in de behoefte der misdeeïden te voorzien, welke veïvuld moe ten worden, zal bijv. de leerplicht-wet niet een paskwil verdienen te heeten, of erger dan een paskwil: een beleediging van den geest der humaniteit, waardoor een Minis ter der «Sociale rechtvaardigheid'' zich behoort te onderscheiden. Hoe dit zij, vóór wij dit verheffend tooneel mogen aan schouwen, zullen Braakensiek en wij, den Heer v. Gilse reeds lang zijn boozen uit val hebben vergeven. Gedachtig aan de netelige positie, waarin geavanceerd liberalen, zoogenaamde radicalen, verkeeren, die met dit Ministerie als met hun kalf moeten ploegen. Het medegevoel maakt zachtmoedig. Een tolrerbond tusschen Nederland en België. ""?(Ingezonden). In De Amsterdammer van l October j.l. heeft de heer X in zeer waardeerenden vorm te kennen gegeven, dat hij mijn meening niet deelt over de wenschelijkheid vaneen Nederlandsch Belgisch tol verbond (zie De Amsterdammer van 24 September j.l.,) en dat hij meer heil ziet in een To\verbond met het Duitsche Rijk. De heer X, voor wien ik, hoewel zijn naam mij onbekend is, gaarne even waardeerende gevoelens koesteren wil, houde mij ten goede, dat ik wederkeerig zijn meening niet deel, in het bijzonder waar hij spreekt over Belgiëals »een dubieuse firma". Volgens de beursnoteering in de "Jndependance Beige van 4 October j.l. staat de Belgische Staatsschuld 3 pCt. genoteerd 97,50 en de 2K pCt. 85,75. De Fransche 3 pCt. staat reeds lang stevig en wel boven pari De Nederlandsche 3 pCt. staat tusschen 92 en 93 en de 2 'A staat onge veer 81. Deze enkele cijfers zullen den heer X, die volgens zijn eigen schrijven koopman is, doen zien, dat wij in Neder land geen recht hebben, om van Belgi te spreken als van »een dubieuse firma." Laat ik thans den weiwillenden lezer in korte trekken uiteenzetten, op welke grondslagen een tolverbond met Belgi zou zijn tot stand te brengen, welken in vloed die maatregel op onze financieele verhoudingen hebben kan, en in het bij zonder dat deze hervorming geen cent behoeft te kosten noch aan de Neder landsche Schatkist, noch aan den belas tingschuldige, noch aan den inlandschen verbruiker. De Staat heft bij ons te lande evenals elders drie soorten van belastingen: lo. de directe belastingen, welke als vermogensbelasting, als bedrijlsbelasting, als grondbelasting, en als personeel het werkelijke vermogen, het werkelijke bezit en de uiterlijke teekenen van den rijkdom treffen. 2o. de zoogenaaamde indirecte belas tingen, welke de menschelijke handelingen raken, koop, verkoop, beleening, afstand, erflating, onder den naam van zegel, re gistratierecht, hypotheek-recht en successie recht en eindelijk 3o. de verbruiksbelasting, welke al dat gene bezwaart, wat de mensch eet, drinkt, verslijt, in n woord verbruikt. Die derde soort van belasting is het, welke in twee landen op dezelfde grond slagen geheven moet worden, als zij te zamen een tolverbond willen aangaan. Haar inning heeft plaats in tweeërlei vorm, eensdeels als accijns bij de fabrica tie of bij het verlaten van het entrepot op sommige verbruiksartikelen (bij ons te lande op suiker, wijn, gedistilleerd, zout, bier en azijn, en geslacht) anderdeels als invoerrecht op goederen komende uit den vreemde. In haar eersten vorm heeft de verbruiksbelasting als accijns op de zes genoemde artikelen bij ons te lande in 1897 opgebracht aan de Schatkist onge veer vijfen-veertig millioen guldens. In haar tweeden vorm als invoerrechten ruim acht-en-een half millioen guldens, dus te zamen meer dan drie-en-vijftig millioen guldens. Nu gaat het beginsel der Neder landsche vrijhandelaren uit van deze stel ling, dat de invoerrechten zoo laag mo gelijk moeten zijn, om alle waren uit het buitenland zoo goedkoop mogelijk onder het bereik van den Nederlandschen ver bruiker te stellen, zeer mooi en edel moedig beginsel, wanneer zulks de geheele verbruiksbelasting gold, maar dat veel van zijn glans verliest, als men er bij weet, dat de zes genoemde verbruiksartikelen belast zijn tot de duizelingwekkende hoogte van vijf-en-veertig millioen guldens. De zinsbegoocheling der Nederlandsche vrij ? handelaren is hierin gelegen, dat zij het verband uit het oog verliezen tusschen de beide vormen der verbruiksbelasting, dat zij wel met trots wijzen op het lage tarief van 5 pCt. invoerrechten, het laagste van feheel Europa, maar dat zij nooit hebben unnen uitleggen, waarom al hetgeen uit den vreemde komt, nagenoeg onbelast moet worden verbruikt, terwijl die zes on gelukkige zondebokken, suiker, wijn, ge distilleerd, zout, bier en azijn, en geslacht, vijf-en-veertig millioen guldens aan belas ting moeten torschen, welke reusachtige som dus (wijn en gedistilleerd uitgezon?derd) drukt op allereerste levensbehoeften. De ware toestand is deze, dat de Neder landsche verbruiker in zijn dagelijksch leven drie-en-vijftig millioen guldens aan belasting betaalt, en dat het hem geen cent in zijn beurs scheelt, of hij die be taalt in de tegenwoordige verhouding van acht millioen aan invoerrecht, en vijf-enveertig millioen aan verbruiksbelasting op de zes genoemde artikelen, dan wel of die verhouding een andere zou zijn, laten wij zeggen bij voorbeeld twee en-dertig millioen aan invoerrecht en een-en-twintig millioen aan accijns. De hoofdzaak, zoowel voor den Staat welke ontvangt, als voor den verbruiker die betaalt, is niet de ver houding, maar de totale som van drie-envijftig millioen guldens. Zijn wij het hierover eens? Is hierom trent geenerlei onduidelijkheid hoegenaamd, dan bestaat er eenig recht van te zeggen, dat »het groote beginsel,'1 waarvan de Nederlandsche vrijhandelaren gewagen, en de trots, waarmede zij wijzen op het lage tarief van 5 pCt., niet anders dan een wassen neus is, dat het hier eenvoudig de vraag geldt, of de schotel met een witte dan wel met een bruine saus zal worden opgegeten, want opgegeten wordt hij toch, door de schatkist wel te verstaan. Laten wij thans zien hoe het in Belgi uitziet. Zie hier een vergelijkend overzicht van de opbrengsten der verbruiksbelasting in Nederland en in België. De cijfers voor Belgiëzijn genomen uit den AÏmanac, de Qotha van 1898. Zij betreffen de begroo ting gestemd voor 1897, de franken her leid tot guldens in verhouding van 2,1 tot 1. De cijfers voor Nederland zijn de voorloopigen uit de Jaarcijfers van 1897. 1S97 Nederland Suiker 10,710,000 Wijn . Gedistilleerd . Zout Bier en Azijn Geslacht . . . Margarine . . Tabak 1,800.000 20 252,000 1,477,000 1.816,000 3,233,000 Belgi 2.170,000 1,705,000 15,018,000 5,133,000 190.000 745,000 Totaal 44,800,000 24,901,000 Invoerrechten 8,572,000 17,198,000 Men ziet dus uit dezen staat, dat Belgi heeft evenals wij een belasting op suiker, wijn, gedistilleerd en bier en azijn, geen belasting op zout en geslacht, maar wel een belasting op margarine en tabak. Onderstel nu, dat Nederland en Belgiëaan het on derhandelen gaan, dat Belgiëafschaft zijn belastingen op margarine en tabak, welke ons niet aangenaam zouden zijn, en het bedrag daarvan brengt op zijn gedistil leerd, dat niet al te hoog belast is, en dat Nederland zijnerzijds afschaft de accijnsen op zout en geslacht, dan houden wij gezamenlijk over vier belaste artikelen, suiker, wijn, gedistilleerd en bier en azijn. Onderstel dat wij als verbruiksbelas ting op die vier artikelen aannemen den Belgischen grondslag, en dat het verbruik dier artikelen per hoofd van bevolking in beide landen gelijk staat, dan zullen wij de hierboven gemelde Belgische cijfers hebben te herleiden in verhouding van 3 -tot 2, het verhoudingscijfer der weuerzijdsche bevolkingen, om te weten welke de opbrengsten dier vier nieuwe accijnsen bij ons te lande zouden zijn. Zij zouden dan voor Nederland worden als volgt: Thans bestaande Later na liet belasting. t.olverrtond. Suiker .... 10,710000 1,417,000 Wijn 1.80(5000 1,130,000 Gedistilleerd . 20,252,000 10,035,000 ' Bier en Azijn l,310,000 3.422,000 Totaal 40,090,000 10,ü40,Oi)U Wij zouden dus, in geval wij een tol verbond met de Belgen sloten, en hun grondslagen voor de vier verbruiksbelas tingen aannamen op suiker, wijn, gedistelleerd en bier en azijn, een opbrengst daarvan hebben van ongeveer zeventien millioen tegen veertig millioen,- welke zij thans opbrengen, dat is drie en twintig millioen minder. Wij zouden buitendien missen de vier-en-een half' millioen, welke de Nederlandsche schatkist trekt van het zout en het geslacht. Die beide tekorten van drie-en-twintig en van vier en-een half millioen, zamen zeven-en-twintig en een-half millioen, zouden moeten aange vuld worden door ons aandeel in de op brengst van het nieuwe gemeenschappe lijke douane-tarief. De vergelijking zoude voor Nederland dan worden als volgt: Ttians. Xa het tolverbond. Accijnsen . . 44,801,000 10,040,000 Invoerrechten 8,572 000 30,733,000 Totaal 53,373,001) 53,373,000 Dan zou de Nederlandsche Staat geen cent te kort komen, en de Nederlandsche verbruiker zou geen cent meer betalen, maar wij zouden het voordeel hebben, dat de tollinie tnsschen Nederland en Belgi zou zijn uitgewischt, dat Limburg ver- , lost zou zijn uit zijn insluiting tusschen i Pruisen en België, dat Staats-Vlaanderen bevrijd zou zijn uit zijn afzondering, dat onze geheele zuiderstreek niet meer het i onvrij territoir zou hebben over een uur gaans breed langs de grens, dat de eerste levensbehoeften, vleesch, zout, suiker, zou den zijn ontheven, en dat een kring van dertien millioen verbruikers in Nederland en Bslgiëaaneengesloten zoude staan met een tarief in de hand om gemeenschappe lijke belangen te verdedigen tegenover het buitenland. Nu zult gij zeggen, dit is bescherming van de nijverheid, want het nieuwe dou ane-tarief zou meer dan vier maal zoo hoog zijn als het bestaande. Ja dat is waar, de nijverheid zou hierdoor beschermd worden, die bescherming hebt gij op den koop toe. Ieder tarief, of het hoog of laag is, heeft tweeërlei karakter, eensdeels ver bruiksbelasting, anderdeels bescherming van inlandsche nijverheid, maar hetschijnt mij, dat de voordeelen van het voorgedra gen stelsel ruim en breed opwegen tegen de veel grootere nadeelen van den be staanden toestand, nadeelen, welke zich hoe langer hoe harder doen gevoelen, en thans reeds aanleiding gegeven hebben tot discussiën, welke voor ons vaderlandsch gevoel erg pijnlijk zijn. A. L. H. OBREEN, Hilversum, 5 October 1899. De Merl, Hervormde Gemeente te St. Na jarenlang stel°el matig zwijgen, daagt thans de heer B. Kruiis te St. Petersburg op in de Nieuwe Rolterdamsche Courant van 5 en 6 September I.I., om ambtshalve, eene meer juiste voorstelling te geven dan de mijne, van den toestand onzer kolonie en kerk; allhans eene poging in dezen zin, meende hij te moeten doen. Weinig moeite kost het voorzeker, te zweren bij de onfeilbaarheid derChroniek, door hem gecopieerd. Men vrage echter niet naar den wettelijken grondslag waarop het meerendeel der gegevens zou moeten rusten, om als onwraakbaar materiaal in aanmerking te kunnen komen voor zijn doel. Vroeger en later heerschte grove willekeur in onze kerk. Naar recht werd noch wordt gevraagd, eene meerderheid, hoe ook verkregen, beslist kortweg, en in chroniek, notulen en reglement ziet men zich geplaatst voor eene reeks voldongen feiten, strijdende met de wet en nooit be krachtigd van lioogerhand. Boven zulke nietigheden is de heer B. K. verheven, de meest apocryphedingen neemt hij klakkeloos aan. Zonder methode gaat de heer B. K. niet te werk; of' zijne methode aanbeveling ver dient, mogen onpartijdigen beslissen. Jarenlang werden de grieven door mij te leerde gebracht tegen den bestaanden slaat van zaken, consequent doodgezwegen door den heer B. K. en zijn partij : de Gillotijnen. Voor hier, was dat voldoende. Nu, eensklaps, verandert hij van i aktiek, nood gedwongen. De zaak werd aan de groote klok gehangen ; voor de vierschaar der openbare meerling gedaagd, moest genoemde partij althans iels van zich laten hooren, al raakte het kant noch wal. Als spreker verschijnt de heer B. K. Toen de heer B. K., nog niet in blakende gunst stond bij zijn tegenwoordigen meester, bracht de oppositie hem in den kerkeraad, doch kort daarop liep hij over naar het vijandig kamp. Daar is hij op zijn plaats, geen williger werktuig denkbaar, blijkens de ondervinding1. De heer B. K, is ook lid van het Alg. Ned. Verbond, bij zijn toe treding verklaart hij zeer piechüg, dat het Verbond steeds op zijn steun kan rekenen. Zie »Neerlandia". Boyendien nog fungeert de heer B. K. als vice-consul der Neder landen, dank den heer Gillot, of beter, bij de gratie Gillots. Titels genoeg niet waar ? Nu iets ten opzichte der fraaie kantteekeningen waarop de heer B. K. zijn lezers meent te moeten onthalen. Zeer zeker bestaat in Rusland eene speci ale wet voor de Ned. kerk : het onwraak baar keizerlijk besluit van 1812, in Rusland gelijk staande met eene wet. Onze kerk is geenszins te vergelijken met inlandsche tweetalige kerken ; deze staan onder het oppe'rtoezicht van de Russische Regeering, wat met onze kerk niet het geval is. Welke verplichting predikanten ten op zichte der taal of talen, op zich namen, doet hier niets ter zake. De eenige vraag is, welke verplichting men wettig bevoegd was en is, den predikant op te leggen. Vrijwillig ben ik toegetreden tot, de ge meenschap, /.egt de heer B. K. zeer juist, maar mijn vrije wil bleef'ongerept. Afstand doen van het intellect, vloekt niet het protestantse!) beginsel. Bij den heer B. K. schijnt niet liet minste bezwaar te bestaan tegen dien afstand. Esn ouwraakbare eisch van het gezond verstand is, dat in de Ned. kerk en in alle gemeentevergaderingen, de ofticieele taal worde gesproken van de kerk en geen andere. Een wettig lid van de kerk, dat de officieele taal niet verstaat, heeft het zich zelf te wijten, niet ons. De Ned. taal mag onder geen voorwendsel worden verdrongen door (ie Duitsche. Ook de wellevendheid waarmee de heer B. K. zeer te onpas gelieft te scher men, heeft, haar vast bepaalde grenzen. Hij lette zelf' meer en beter daarop wanneer het ons geldt. Op grond van het Keizerlijk Besluit van 1842 zijn terstond na de ontdekkingdaarvan, door Nederlanders stappen gedaan bij den Ned. patroon en bij de Ruse. Regeering, om de oorspronkelijke, en eenige officieel erkende taal der kerk in eere hersteld te zien. Twee Russ. ministers hebben de Nederlanders ontvankelijk verklaard in hun eisch. Waarom aan deze zaak geen verder gevolg is gegeven, staat niet te mijner be oordeeling. Naar alle waarschijnlijkheid hebben wij deze vertraging alleen aan den op zijn verzoek eervol ontslagen Ned. gezant te danken. De heer B. K. mag zich hierover verheugen, hij is iu aijn rol doch elk onpartijdig deukende zal ons goed recht erkennen op liet minister schap in eigen huis. Zouden wij misschien het oogenblik geduldig moeten verleiden, waarop ongevraagde, door verraad binnen geslopen gasten, goedvinden den gastheer de deur te wijzen ? Zoover gaat, onze wel levendheid niet. De heer B. K. brengezijn theorie in praktijk, maar dan iu eigen huis. Russische onderdanen in Rusland woon achtig, zou de Russische regeering gesteld hebben onder bescherming van den Neder landschen gezant in Rusland! 't Is de heer B. K. die met zoo kostelijk mallen nonsens voor den d*g durft komen. De heer B. K. toone ons toch den rechtstitel waarop zijne verdediging der terecht gewraakte Duitschers steunt. Zoolang hij dit bewijs schuldig blijft, heeft hij niet het minste rech} van spreken, en evenmin zijn hij en zijn lastgevers bevoegd, willekeurig te beschikken over het rechtmatig bezit der Nederlanders. Handen thuis ! Heeren. Treedt de vreemdeling in de rechten van eene familie, van een gemeenschap, alleen op grond van de omstandigheid, dat men in familie of gemeenschap te zijnen genoege een vreemde taal heeft gesproken ? Immers neen ! Zóó en niet anders staat het ge schapen met onze Ned. kerk. De heer B. K. citeert uit het oude, niet vervallen reglement een brokstuk van een altijd onwettige be paling. Waarom slechts een brokstuk, zal dadelijk blijken : III »De predikant zal tot meer genoegen der gemeente, zooals reeds eenige jaren gebruikelijk is geweest, des zomers ten tijde der scheepvaart, in 't Nederduitsch, en gedurende den winter in 't Hoogduitsch prediken tenzij de kerkeraad daaromtrent in 't vervolg eenige ver andering voor te nemen, noodig achten zoude." Men ziet, van eenig recht der Duitschers is geen de minste sprake. Alleen om hun genoegen te doen zal 's winters Duitsch worden gesproken behoudens het recht van den Kerkeraad, deze on wettige bepaling ten allen tijde te kunnen intrekken. Niets verder dus dan een tijde lijke, herroepbare gunst, aan Duitfchers betoond. Hen dientengevolge ais leden der kerk aan te merken, daaraan heeft niemand gedacht, daartoe had trouwens niemand het recht, evenmin als tot het invoeren der duitsche taal in de Ned. kerk, zij 't ook tijdelijk. Moest men den heer B. K. op zijn woord gelooven, dan zou het Keizerlijk besluit van 1842, zin noch beteekenis hebben voor de Nederlanders en hun kerk. Ef-n weinig meer eerbied voor Keizerlijke Besluiten, zou zelfs den anders zoo wellevend doenden heer B. K. niet misstaan. Twee Russische ministers, 't zij nog eens herhaald, om van andere onpartijdige beoordeelaars niet te gewagen, dachten geheel anders op dit stuk, dan de heer B. K. minder ingewijden in het Russisch re.geeringsbeleid, wel zou willen diets maken. Duidelijk staat in het Keizer lijk Besluit te lezen : dat Nederlandsche predikanten het voorbeeld hebben te volgen van hun Engelsche collegas hier ter stede »a l'égal des piédicateurs de l'Eglise Anglicane" de eenige kerk in geheel Rusland, die vóór ons, vrij beheer bezat onder het patronaat van den Engelschen ambassadeur. De Engelsche kerk diende dus als type, als normaalkerk; op haar predikanten wordt gewezen, op hun dienst m de kerk. Wil een Nederlandsch predikant dus de gelijke zijn der engeUche predikanten, dan heeft, hij zich stipt te houden aan het be staande precedent in de Etigelsche kerk. Want alleen in verband met de kerk kan er sprake zijn van den dienaar der kerk, die afhankelijk is van haar en de wettige leden, en niet omgekeerd. Wat beteekent een predikant zonder kerk! In de engelsche kerk hoort men natuurlijk geen andere dan de nationale taal. Op dit stuk zijn wij niet minder trotsch dan de Brit. Ons onbe twistbaar recht van eerstgeboorte ver kwanselen ook wij niet aan duitsche of' daarmede gelijkstaande gelukzoekers, wier symhathieën uitsluitend de kas gelden. Geen geld, get-n Duittcher. Wat voor de engelsche kerk gold en geldt, geldt in gelijke mate voor de Nederlandsche. De vrijmaking van ministerie en consistorie geschiedde vol strekt niet onvoorwaardelijk. Het oppertoezicht verviel geenszins, daarmee werd belast de Nederlandsche gezant, als Neder landsche patroon van geen andere natuur lijk, dan van een Nederlandsche kerk. Dat het Keizerlijk besluit van 1812 vijftig jaren verborgen bleef voorde meesthelanghebbenden, voor de Nederlandsche leden der kerk, is van te algemeene bekendheid om rondweg geloochend te kunnen worden. Wien wil <löheer B K. een rad voor oogen draaien? De schuldigen aan dit strafbaar feit wisten zeer goed wat ze deden en na lieten. Was toen hier een gezant geweest als de Bie, de vrede 'm kolonie en kerk zou thans niet verstoord zijn. Hadden wij in later tijd, een gezant gehad als de Bie, de t geestelijke hoogmoed van een Gillot, zou evenmin geduld zijn als die van wijlen collega van Alkemade. Gillots bespottelijk : "ik, wil'', was dan in zijn keel blijven steken. Getuigt het van diplomatieken tact, wan neer een Nederlandsch gezant in Rusland, tegen beter weten in. de duitsche taal ooglui kend toelaat in de Nederlandsche kerk, zelfs dan wanneer de spreker een apostel is van het modernisme, eene richting, die bier in geen Duitsche kerk wordt geduld ? Welke noodlottige gevolgen dergelijke lichtzinnige, tartende houding eenmaal kan hebben voor kolonie en kerk-, zal dan blijken wanneer het te laat is tot omkeer. Op 't spel staat het kostelijkst kleinood der Nederlanders in Rusland, dit moge men in den Haag wel tweemaal bedenken. De betrokken minister is niet alleen chef' van de gezanten, maar ook van den zich noemenden aalmoezenier van het Nederlandsche gezantschap te S t. Petersburg, die als zoodanig officieel erkend is in Rusland, en deel uitmaakt van het gezantschapspersoneel. Waarom de Nederlandsche meer dan de Duitsche,in Rusland eene onzijdige taal zoude zijn? dit vraagt B. K. een Nederlandsche viceconsul. Heilige onnoozelheid ! loopt 't niet de spuigaten uit? En zoo iemand wil meer juiste voorstellingen geven...., de man schijnt behoefte te hebben aan ruste. Een vreemde taal door millioenen gesproken in Rusland, eene wereldtaal bovendien, wil de heer B. K. in politiek opzichtgelijkstellen met de taal van een 100-tal Nederlanders te St. Petersburg. Van de macht, den invloed der taal schijnt hij heelemaal niets te be grijpen. Vast staat intusschen, dat de rechts toestand der Duitsche kerken in Rusland, sedert 1S12 geen wijziging heeft ondergaan, voortdurend staan ze onder Regeeringstoeziclit; het verschil tusschen Nederlandsche en Duitsche kerken werd niet opgeheven. Aanvankelijk ja, was ik geheel te goeder trouw, lid van de commissie, die op aan drang van den heer Gillot, een nieuw ker kelijk reglement zou ontwerpen. Zoodra mij echter overtuigend bleek, dat het vertrouwen der Nederlanders was misplaatst, dat zij de dupe zouden worden van een listig opgezet plan heb ik den heer Gillot openlijk verklaard: geen vrede meer tusschen u en mij. Uit de redactie ben ik getreden lang vóór afloop der taak, door de commissie aanvaard. Ia de samenstelling van het onwettig reglement-Gillot heb ik dus de hand niet, wel in de bestrijding daarvan. Wat blijft er nu over van de insinuatie des heeren B. K.? Zijn spiritus rector had hem beter kunnen inlichten op dit punt; die weet iets meer van heteeen de heer B.K. voor wendt niet te weten. Het onwettig reglement werd door verre weg de meeste Nederlanders verworpen, maar geholpen door de duitsche stemmachine en den anti Nederlandschen patroon, bereikte de heer Gillot zijn onheilig doel. Nochtans heeft diezelfde patroon de bekrachtiging van het onwettig reglement nooit aangedurfd. De heer Gillot kon alles gedaan krijgen van dezen patroon, alles, behalve de vereischte patronale sanctie. Dit feit beschouwen wij als een paal boven water. Zeer opmerkelijk mag wel de ver klaring heeten, toen door den patroon af gelegd : »ik spreek als lid der gemeente." Dus niet als patroon der kerk. Commentaar overbodig. Moeilijk zou het te bewijzen zijn volgens den heer B. K., dat het onwettig reglement Gillot ten nadeele der Nederlanders heeft gewerkt. Heeft dat reglement inderdaad niet ten nadeele der Nederlanders gewerkt, dan moet het omgekeerde waar zijn; dan zou het den heer B. K. weinig moeite hebben gekost ons daarvan te overtuigen, de voor deelen met name op te noemen. Om heel begrijpelijke redenen gaat zijne instructie niet zoover, daar het reglement niets hoege naamd behelst, wat als voordeelig, als gun stig voor de Nederlanders kan worden opgevat. Het reglement staat voor ons gelijk met een doodvonnis, gevolgd door verbeurdverklaring van onze bezittingen, ten bate van rechtelooze Duitschers. Conse quent toegepast, zou dit de ware beteekenis zijn van het reglement-Gillot. Gillot en de Duitschers hebben elkander noodig, de eene hand wascht de andere, en de lijdende partij is de Nederlander, die niets gemeen had met den Duitscher, dus niet gedwongen mocht worden tot deeling of samenleving. Onwettig is het reglement-Gillot, omdat eene publiekrechtelijke instelling, gelijk de Nederlandsche Hervormde kerk teSt.Petersburg, niet onttrokken kan worden aan haar oorspronkelijke bestemming ; niet afhanke lijk is van door toevallige meerderheden, of zelfs met eenparigheid van stemmen genomen besluiten, die haar een en ondeel baar voortbestaan in eenig opzicht kunnen ondermijnen. Wie nu in strijd met de wet op de publiekrechtelijke instellingen han delt, maakt zich schuldig aan wetschennis. Geldt dit voor alle standen der maatschappij, zonder onderscheid, dan zeker in de eerste plaats voor den meester in de rechten. In de praktijk heeft de vrijmaking van onze kerk, hoe begeerlijk ook in theorie, slechts wrange vruchten opgeleverd voor de Nederlanders. Zal dit voortaan anders, beter worden ? Men haaste zich ! (Slot volfjt.) E. E. SMELT. IIUIMIIIIIIIMMIIINMIIIIIIIHIIIIIIIIttllHIIHIIIIIIIIIIItMIIIIIIMIIIIMII Ter nageüaclitenis aan A. J, Wetreiis. Zyn oud donker gezicht, dat zoo geestig zich rimpelen kon in den feilen lach, die schitterde uit zijn jonge bruino oogen, was droef in de Iaat8te jaren van zijn leven... Meermalen kwam ik hem tegen op een zomermiddag, den ouden Wetrens, als hij wandelde met langzamen vasten stap langs de stille zonnige grachten van Leiden, bewegeloos voor zich uitziende als naar. een ver verschiet... En als ik hem dan staande hield : »Zoo meneer, hoe maakt u 't tegenwoordig ?" dan keek hij op, verschrikt, als uit een droom in hellere werkelijkheid verplaatst: »0, zoo meneer... ja, hoe is je naam ook ? Och . . . góéd, " En je in-eens vol-aankijkend : »Je weet toch 't groote verdriet, dat ik gehad heb V .. ." En na de volgende stilte, waarin alleen de droevig-wetende zwijgende toestemming van den ander was : »Ja, ja, dat is verschrikkelijk .. .." Dat vervulde den armen geknakten man geheel: de dood van zijn geliefde kleins vrouw, het eenvoudige menscbje, dat overal met hem ging, en zijn krasse ouderdom. was er dof en levenloos door geworden. Zij.i geheugen was weg-gesomberd in het ne zacht-snikkende, dat zijn dagen vol maakte met weemoed eindeloos. De levendige geestige bruine oogen stonden stil-treurig, en menigmaal vochtigden tranen in vagen glans over hun eens zoo opene helderheid. AYetrens is dood, lazen we voor eenige weken in de couranten. Zonder veel lange artikelen en nummers van bladen, aan hem gewijd, is bij stil begraven. Uiterlijke doods-glorie paste ook niet bij zijn vriendeJijken levens-eenvoud. Maar wij, die hem gekend hebben, jongens nog, als muziek-leeraar, wij weten zijn fijn gevoel voor klanken-schoonheid, zijn fijn gevoel bovenal als beminnens-waardige oude man, wiens laatste jaren waren van zoo eenvoudige, maar door dat aller-innigst-menschelijke van des te grootere tragiek. De laatste maal, dat ik hem heb gezien, was in Apeldoorn, toevallig, op een concert, waar hy kwam met een oud vriend. Eerst herinnerde hij zich me in 't geheel niet meer, maar langzaam kwamen in zijn oude vriendelijke oogen meerdere licht-sprenkehngen, die de verkondigers waren van op flikke rende her-kenning. En langzaarn-aan zich ?weer gemeenzaam voelende, zich toch wel weer eenigszins bewust van vroegeren omgang, nam hij me bij den arm, en me treurig aanziende, klonken weer, met gebroken stem, die stille woorden, die zijn leven vulden : »Je weet toch 't groote verdriet, dat ik gehad heb ?'' CAKEL S.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl