De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 15 oktober pagina 2

15 oktober 1899 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1164 toe, t>e,t par droit de conquête el par droit de naissance''. Fiuks werd nu een inlandsch hoofd te voorschijn gehaald, een zekere Waterboer, die zich beklaagde, dat de Vrijstaters hem en zijn Griqualanders hun landerijen hadden ontstolen. Het traktaat van AliwalL North werd door de Engelschen eenvoudig geïgnoreerd: de Transvaal moest het land (waarin de diamantmijnen van Kimberley lagen) weer aan Waterboer teruggeven. En toen dit was geschied, nam John Buil als eerlijke pleitbezorger, voor zijn moeite zevenachtsten van het betwiste gebied, en Waterboer moest zich met de rest vergenoegen. Wie de diamantgroeven kreeg, behoeven wij den scherpzinnigen lezer wel niet mee te deelen. De Kaffers hadden er immers toch niets aan, en De Beers, Cecil Rhodes en consorten des te meer. »Het verhaal is stichtelijk1' schreef de Temps eenigen tijd geleden, toen zij deze »anecdote'' uit het historische weik van James Froude in herinnering bracht. »Ver ander de namen, spreek niet meer van Kimberley en zijn diamanten, maar van Witwatersrand en zijn goudmijnen; noem déUitlanders in plaats van Waterboer, het stemrecht in plaats van de territoriale souvereiniteit, en het overige blijft hetzelfde. , 't Is altijd Engeland, dat aan die hummels van Boeren geen onschatbare rijkdommen wil overlaten, maar zich die zelf toebe deelt onder een of ander voorwendsel, des noods met geweld van wapenen. Verhef fende daden, de heldhaftige ontboezemingen van Rudyard Kipling volkomen waardig." Stelselmatig en met voorbedachten rade heeft Chamberlain, die in deze quaestie zijne collega's van het ministerie geheel schijnt te beheerschen, zijn perfide aan slagen tegen de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republiek voortgezet. Dat hij de hand heeft gehad in den aan slag van Jameson betwijfelt niemand. Dat Cecil Rhodes, die den aanslag organiseerde en financierde, niet slechts ongestraft bleef, maar gehandhaafd werd als lid van den Privy Council en'thans invloedrijker is dan ooit; dat Jameson maar een zeer korten tijd in de gevangenis doorbracht, en toen »om redenen van gezondheid" op vrije voeten werd gesteld, bewees genoeg, uit welken hoek de wind kwam. Sedert den zoo jammerlijk mislukten aanslag van Jameson heeft men in Enge land de uitlanders-quaestie warm gehouden, aanvankelijk niet zonder eenige sympathie te vinden bij eenige andere, aan »den Rand' vertegenwoordigde nationaliteiten. In Duitsche en Fransche bladen kon men lezen, dat het bestuur der Boerenrepubliek inderdaad zeer veel te wenschen overliet; dat de uitlanders, die rijkdom en welvaart in de Transvaal hadden gebracht, er slecht werden behandeld en verstoken bleven van alle politieke rechten, ofschoon zij de hoogste belastingen betaalden. Voorzichtiglijk voegden die bladen er aan toe, dat eene bemoeiing van de zijde hunner regeeringen onnoodig was, daar de Engelsche regeering de zaak ter hand zou nemen. Officieel is dit nog steeds het standpunt van ministeriën en kanselarijen. De open bare meening en haar tolk, de pers, hebben dit standpunt sedert lang opge geven, omdat het inderdaad volkomen onhoudbaar is. De overgroote meerderheid van de uitlanders geeft geen zier om het kiesrecht in de Transvaal. Zij zijn er gekomen om zaken te doen en geld te verdienen. Als men hun dat niet belet, en zorgt voor een goede politie, dan zijn zij volkomen tevreden. Als zij hun schaapjes op 't droge hebben, heeft zelfs het lid maatschap van den eersten of tweeden Volksraad voor hen niet de minste aan trekkelijkheid; als echte proza-menschen zullen zij liefst zoo spoedig mogelijk met een wèlgevulden buidel huiswaarts gaan. Wil men de proef op de som? In de gelederen der vrijwilligers, die de onaf hankelijkheid van de Transvaal tegen Engeland zullen verdedigen, zijn de uit landers sterk vertegenwoordigd. Men vindt er Franschen, Duitschers, Oostenrijkers, Belgen, Zwitsers, Noren, Denen, Ieren en zelfs Engelschen. De zoogenaamde Boerentyrannie schijnt hun klaarblijkelijk nog zeer ver te verkiezen boven het patronaat der alles opslokkende Engelschen. De sympathie is thans, zelfs bij vele onbevooroordeelde lieden in Engeland, aan de zijde der Boeren. Er is helaas niet veel kans, dat die sympathie zich zal uiten in daden, die de Engelsche regeering kunnen doen terugkeeren op den ingeslagen weg. Althans voorloopig niet. Maar wat niet te, kan worden. De wegen der diplomatie zijn vaak onnaspeurlijk, maar ten slotte moet toch ook zij weder uitkomen op den breeden en rechten weg, haar door het rechtsgevoel der openbare meening aan gewezen. En in dien zin kan de sympathie \ van het groote publiek voor een groote en \ eerlijke zaak een machtige factor worden. ' De strijd in Zuid-Afrika zal, ook voor de Engelsche overmacht, een moeielijke en langdurige worden. En het laat zich voorzien, dat de aanvang van dien strijd voor de Engelsche wapenen niet gelukkig zal zijn. *Remember Hajitba!" riep men in Durban den Engelschen troepen toe, die ? naar de grens van de Boeren-Republieken trokken. Dat was een aansporing tot wraak over de nederlaag van 1831. Een tweede Majuba behoort, volgens de over tuiging van hen die land en volk kennen, niet tot de onmogelijkheden. Zal er dan in Engeland een leidend staatsman zijn, die gelijk Gladstone voor achttien jaren den zedelijken moed heeft om, na een nederlaag, tegenover den kleinen tegenstander ongelijk te bekennen? Het ware te hopen, maar waarschijnlijk is het niet. Treurige tegenstelling. Over geen enkele buitenlandsche kwestie is het oordeel hier te lande zoo eenstemmig als over den oorlog, die is uitgebarsten tusschen Engeland en Transvaal. Zelfs bij de Dreyfuszaak was er, getuige de katholieke bladen, verschil van gevoelen. Maar de nog grootere misdaad, die in Zuid-Afrika staat gepleegd te worden, vindt bij allen zonder onderscheid afkeuring, wekt ieders afschuw op. Gansch Nederland wenscht den Boeren een tweede Majoeba toe, een oorlog, die hun de onafhankelijk heid voor goed verzekert. 1) Het bewondert de eensgezindheid en den moed dier kranige afstammelingen van Nederlandsche Calvi nisten en Fransche Hugenoten, voor wien evenzeer geen inzet te groot was tot behoud der _ vrijheid. Wellicht komt er ook een beetje eigenliefde in 't spel, die zich zelf iets meent te kunnen toeeigenen van den lof aan de Boeren toegezwaaid. Zoo zijn wij nu \ Immers de Nederlandsche stam (volgens de en vogue gekomen uitdrukking). ?En tegelijkertijd is in Nederland zelf een strijd uitgebroken, gelukkig nog maar een pennestrijd en tusschen landgenoten. Zoo maar kalmweg over de wenschelijkheid onze onafhankelijkheid prijs te geven en door een tolverbond ons aan den machtigen buurman vast te koppelen. Dat dit laatste niet mogelijk zou zijn zonder verlies van onze vrijheid van han delen, zonder nauwe, ook staatkundige verbinding is herhaaldelijk uitgesproken en toch waarlijk onbetwistbaar. Het belang van den grooten bondgenoot zou immers te allen tijde den doorslag geven en de sloep het groote schip in diens koers moeten volgen. En die koers wordt natuurlijk bepaald door het reactionair karakter der Duitsche staatkunde. Een zonderlinge combinatie, het vrijbeidlievend Nederland vereenigd met het autoritaire Duitechland, waar het militair en de jon kerpartij den toon aangeven en het Centrum in den Rijksdag de beslissende macht is \ Alsof onze belangen zouden meetellen in geval van onvermijdelijke botsingen. In een oorlog natuurlijk geene neutraliteit, maar mogelijk verwoesting van ons land ter wille van belangen, die ons vreemd zijn. En terug zouden wij niet kunnen. Men kent het woord van den Duitschen Keizer: wat de Duitscher heeft, houdt hij vast en het zou nu juist geen onbelangrijk brokje van Europa zijn, dat binnen zijne »Interessensphare" en onder zijne voogdij zou zijn gebracht. En deze zelfmoord zou het Nederlandsche volk begaan, niet eens als uiterste red middel in den nood, maar om meer geld te kunnen verdienen. Zaken zijn zaken zegt X in het voorlaatste nummer van Uw blad. Jawel, de onafhanke lijkheid is een aanlig appeltje voor den dorst als de zaken niet naar weni-chgaan, zij is nog wel wat waard op de markt. Men zal, hoopt en vertrouwt men, in eigen huis de baas kunnen blijven en al moet men hier en daar wat toegeven, geld verzoet zooveel. De Transvaler denkt er anders over; van hem wordt alleen erkenning van suzereiniteit verlangd, geen verandering van zijn land in een Engelsch territoiy. En zijne bloedverwanten aan de Kaap ziet hij in vrede en voorspoed Jeven in grooter afhan kelijkheid. Toch gaat hij niet aan hf>t be rekenen van voor en tegen, maar grijpt hij naar het geweer. Zeker het denkbeeld van cornmercieele eenheid met Duitschlaml, heeft meer af keuring dan instemming gevonden, en zij die het voorstonden, beschouwden een tol verbond misschien werkelijk als een door loopend, algemeen handelstractaat tot wederopzeggens. Toch is geen protest te veel. Van de Duitsche bladen waren er, die verklaarden dat voor een staat met ontwik keld nationaliteitsgevoel zulk een verbond onaannemelijk is. Mogen zij ons niet te hoog hebben geschat! Ojk de zooeven genoemde X was aan vankelijk verontwaardigd, maar allengs, na drie dagen al, kwam de koopmansgeest boven en ging hij aan het cijferen. Op zijne redenering zou ik heel wat kunnen afdingen. Naief' is de tegenstelling tusschen het clericale Frankrijk en andere landen met Duitschland, waar de protestantsche en de katholieke clerus zeker weinig te zeggen heeft. Maar daarop zal ik evenmin ingaan als op die tusschen den »ridderlijken, enerjjieken en krachtigen'' Duitschen Keizer en den bij zijn volk niet beminden Leopold II. Slechts dit dat een constitutioneel vorst ons nog altijd sympathieker is dan een omnis homo autokraat. Er bestaat gelukkig geen vrees dat onze Koningin zich dezen tot voorbeeld zal kiezen; zelfs Haar troon zou spoedig waggelen en een tweeile 1787 noodig blijken. Maar dit alles doet immers niets ter zake. Niet of onze buurman ons aangenaam of sympathiek is, ons tot bewondering dwingt dan wei tot vreugde, dat hier een ander regime heerscht. beslist de questie. Maar dit alleen of wij als ons hoogste goed achten eene volledige, onbeknotte onaf hankelijkheid, of zij ons is een schat, die om geen prijs veil is. Er is zeer veel, heinde en ver op het laatst dezer eeuw, dat den vriend van vrede en recht bedroeft. Maar het allertreurigst zijn voor mijn gevoel de kalme betoogen, waarin de pers het voor en tegen bespreekt van het ons aan banden leggen door een (olverbond met eene groote mogendheid, ontwijfelbaar het begin van het einde onzer souvereiniteit. Daar tegen kan niet genoeg verzet worden aangeteekend. Toen ik in mijne jongensjaren de school te Zutphen bezocht, kwamen aldaar het was in den zomer van 1870 Geldersche boeren gewapend uit den Achterhoek de palissaden door, waarmede men aan de IJselvesting een voor den wandelaar ? krijgshaftig voorkomen had trachten te geven. Vroeg men hun wat zij kwamen doen, dan was het antwoord: »Om den Pruus te keeren." Niemand, gelooft, thans aan vijan delijke oogmerken van onzen buurman, de verstandhouding is gelukkig zoo goed mo gelijk en indien onze taal en zooveel meer gevaar loopt te verduitschen is dat onze eigen schuld. Maar toch zij dat woord ook onze leus, geenszins als vijandige uiting tegen een bevriend volk, maar als protest tegen verblinde landgenooten. CH. M. DOZY. Wij zijn het over het verwerpelijke van een tolverbond tusschen Nederland en Duitscbland volkomen met den heer Dozy eens. Hebben wij er tot dusver niet tegen geschreven, het was, omdat we dat geheel overbodig achtten. De heer X., de eerste, die in ons blad in een ingezonden stuk daarover een woordje heeft gezegd, deed dat als gericht aan den heer Obreen, en wij wilden bem de gelegenheid daartoe niet onthouden, noch den heer Obreen de vol doening, dat hij iemand, zij 't dan ook nog al averechts, aan het schrijven had gebracht. Van den aanvang der met kunst en vlieg werk opgezette discussie over deze zaak in de Pers, hebben wij.er ons over ver baasd, dat verstandige menschen, daarover artikeltjes, en nog dwazer, zelfs briefjes schreven, ter voldoening aan het verzoek van een redactie. Het Vaderland heeft plechtig betoogd, dat het hiermee uit moest zijn; nu de heer Braakensiek al lachende zijn zegel op dat pleidooi heeft gedrukt, kan, dunkt ons, ook de heer Dozy gerust wezen. L'ed. Be BÉri Hervormde Gemeente te St 1) Bij zijn bezoek aan Amsterdam in l SS-t zeide Krüger dat Engeland hem tijdens de annexatie had uitgekleed en nu schoen en broek terug had gegeven, maar hij zou niet rusten vóórdat hij zijn geheele haatje terug had. Moge het hem nu gelukken! II. (Slot). 1« het te bewijzen, vraagt de heer B. K. heel naief, dat de gezant-patroon zich ooit ongevraagd bemoeide met kerkelijke zaken ? Neen, helaas neen! nooit bemoeide hij zich met zaken die zijne inmenging gebiedend vereischten. Juist ongevraagd, was het zijn dure plicht, controle uit te oefenen over alles wat onder zijn patronaat ressor teert, over zaken niet alleen, maar ook over personen, voor- en bovenal over de handelingen van den kerkeraad. De heer B. K. zal mij begrepen hebben, ik hoop duidelijk te zijn geweest. Hier ter stede is maar n roep over de onjuiste, onwaardige voorstelling door den heer B. K. gegeven van het gebeurde in de gemeentevergadering van 1/13 Mei 1898 toen het monumentale voorstelGillot, na voorloopige verwerping nog eens aan de orde kwam. Omtrent, het onbeieden doel met deze grootsche onderneming beoogd, blijven de gedachten tolvrij. Aan zeven onsterfelijk geworden Nederlanders (?) viel de hooge gunst te beurt, de vergadering met eei! opgewarmd kJiekje te mogen ver rassen. Na zijn fiasco bleef de heer Gillot achter de schermen. Aan groote, soms hoog tragi coniische woorden natuurlijk geen gebrek, alles moest een monumentaal karakter dragen, in overeenstemming met het voorste). Tragisch was het einde, ten tweeden male verzonk het papieren monument in de prullemand. Onjuist is de bewering van den heer B. K., als zoude de kc rkeraad, «wetende dat er tegen het plan- Gillot geen bezwaren van iinancieeleii aard bestonden," met uitzondering van n lid zich vóór het ingekomen voorstel hebben verklaard. De kerkeraad als corporatie, heeft zich vóór noch tegen het voorstel verklaard. De raad besloot zijnerzijds geen voorstel te doen, het initiatief aan de vergadering overlatend. Ziedaar de ofh'cieele waarheid. Geen h'nancieele bezwaren zouden er bestaan tegen het plan Gil lot! Niemand, de heer B. K. niet uitgezonderd, was in staat met voldoende zekerheid de kosten te ramen dezer luchthartig opgevatte onderneming. Met globale cijfers goochelen is niet het werk van een ernstig man, geen rnan van karakter neemt daarmee genoegen. Een zekere som uit te trekken was hier volstrekt niet voldoende. Eenmaal onbezonnen be gonnen, moest het werk worden voleindigd, terug kon men dan niet meer, al ging de kerk te gronde. Op zijn minst zou de helft van het kapitaal der gemeenschap er mee gemoeid zijn geweest. Tegen dit ongeoor loofd, onwettig halveeren hebben wij ons krachtig verzet: geeseldea in een ingediend protest, de machinatiën van den heer B. K. c. s.; verklaarden geen deel te zullen nemen aan onwettige stemmingen ; maakten den kerkeraad verantwoordelijk voor de gevolgen, indien hij, buiten zijn bevoegdheid gaande, onwettige besluiten ten uitvoer legde, door geineen tegel den wederrechtelijk aan te tasten. Van dit protest zwijgt de heer B. K., de man oer meer juiste voor stelling, wel wijselijk. Hij verzwijgt, dat in weerwil van de duitsche stemrnachine, de meerderheid der aanwezige leden niet meegerekend de schriftelijk protesteereuden zich teyn den aanslag der Gillotijnen verklaarde. Het protest heeft gewerkt, ons doel is bereikt. Draaiende ziet, de heer B. K. zich gedwongen te bekennen : »de kerkeraad besloot de uitvoering van het voorstel voor onbepaalden (sic) tijd te ver dagen; hiervoor bestonden redenen die wel niet nader behoeven verklaard te worden." Een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg. Tusschen de regels van dezen waardigen verslaggever, valt meer dan genoeg te lezen, om te begrijpen wat hij eigenlijk zeggen moest om waar te zijn. Van onze tegenvoorstellen weet de heer B. K. zich niets meer te herinneren. De kerkeraad blijft in gebreke het toen geno men geriieentebesluit te eerbiedigen, waarbij bepaald is, een Ned. onderwijzer te beroepen voor de van onderwijs in onze moedertaal verstoken jeugd. Het voorstel ging van ons uit, vandaar cie vendetta. Verder stelden wij voor: een zekere som ter vrije beschik king van Hare Majesteit, de Koningin te stellen, voor liefdadige doeleinden. Het geheugen van den heer B. K. is vaak opmerkelijk zwak, of heeft men hier te doen met de praktijk der modern-gepasteuriseerde moraal ? Aan deze praktijk denkt men mede onwillekeurig bij de lezing van hetgeen de beer l!. K. schrijft aangaande de viering der koninginne-dagen van 1898. Hij was de man, hij, door wiens orgaan gestreden werd voor de vervanging der moedertaal door de duitsche. Ten gevolge van zijn tegenwerking bleef op den dag der troonbestijging van Hare Majesteit, de Ned. \ l kerk gesloten voor de Nederlanders. De deur der kerk zou gesloten zijn gebleven ook op dien der inhuldiging, indien de Neder landers toen de Gillotijnen niet gedwongen hadden de deur te ontsluiten. Ik tart den heer B. K. dit nog eens te ontkennen. En dan vraagt hij ten slotte nog zouden wijNederlanders (.?) van geboorte, ons daarom minder goede Nederlanders hebben betoond? Het Nederlandsche volk zou hem en den zijnen, het verdiende antwoord niet schuldig zijn gebleven, indien zij in die dagen ginds gewaagd hadden, wat zij hier hebben uit gehaald. Wanneer ik opkom tegen de opzettelijke, verwaarloo«ing der moedertaal door den anti-Nederlandschen kerkeraad ; tegen het geruis van een Ned. onderwijzer voor de Ned. jeugd; tegen het geniepig germani steren van^de Ned. kerk dan speelt de heer B. K. zijn hoogsten troef' uir, tegen uiij, een dooddoener naar hij meent. Hij schrijft: »Wanneer S. werkelijk meent wat hij hier zegt, waarom zorgde hij er d»n niet voor, dat zijne kinderen ten minste een onderwijzer 111 de Ned. taal hadden? Zonder den minsten twijfel waren bij hem de mid delen daarvoor, ruimschoots aanwezig." Alweer naisgeschoteri. Niet uit eigenbelang ijver ik voor een Ned. onderwijzer. Voor mijn kinderen is gezorgd, allen hebben de vaderlaudsche lucht ingeademd, twee ervan zijn nog daarmee bezig, juist om de taal te kunnen keren, die gij en uws gelijken hier op den index hebbtn geplaatst. Aan den zeer gepasten eisch van eten heer B. K. is voldaan. Nolens volens zal hij dus moeten erkennen, dut werkelijk gemeend is, wat ik zeg. Nu is de beurt aan hem, orn dergelijk bewijs te leveren. Vooruit! casuist. Het feit, dat kerk en gemeente thans 103 jaar bestaan zonder een eigenlijken onderwijzer in de Ned. taal, bewijst volgens den heer B. K, dat deze onderwijzer geen volstrekt verei?chte is. Inderdaad, een fraai bewijs. De Hotientotteii b.v. bestaan oneindig langer nog zonder onderwijzer. De jeugd in Nederland sture men de straat op: zonder onderwijzer leert ze daar de Ned. taal; zonder eigenlijken onderwijzer wordt ze daar zelfs lid van het groote Nederlaudsche instituut der spraakma kende gemeente. In dezen geest redeneert een Nederlandsch ambtenaar, aan het einde der 19Je eeuw! Maar, de heer B. K. weerspreekt zich zelf'. Men oordeele. «Met (JS tegen ne stem, schreef hij, besloot de gemeente in 1837, een organist uit Holland te beroepen, die ook grondig onderwijs kon geven in de Ned. taal. De heer van Ark werd beroepen". Later nog fungeerde als onderwijzer, een heer Megelink. Zóó schrijft een Gillotijn geschiedenis! Zijn onderwijzers te kort geschoten in hun plicht, dan ligt de gehuld in de eerste plaats bij den kcrkeraad, belast met het toezicht op het onderwijs. »Een germaniseeren der kerk ligt niet in de bedoeling1 van gemeente of kerkeraad, niemand wordt gedwongen minder Neder lander te zijn dan hij zelf wil tenzij door de omstandigheden''. Aldus decasuist B. K. Zoi.der blikken of blozeu komt hij zoo iets vertellen in Nederland. Waarom ook niet? het doel heiligt immers de mid delen. Wie i u 't vaderland, kan zijn drog redenen weerleggen ? De weinigen, die het wel zouden kunnen, zullen waarschijnlijk zwijgen om deze of gene reilen, ofschoon ze weten, dat /ijn woorden vloeken met de feiten, en met zijn daden. De heer B K. denke aan het spreekwoord: gissen doet missen. Wie weet, of' niet bij menig- lezer der N. lï. Courant, de vraag is gerezen: schrijft die meneer speciaal voor de bevol king van Meerenberg? »Het lot onzer kleine kolonie van wel licht een 100 tal zielen in eene stad als Petersburg, zou ODherroepelijk beslist zijn; zonder geregelden roevoer van nieuw Ne derlandsch bloed zou dt kolonie haar Nederlandfch karakter meer en meer verliezen". 't Oude algezaagdedeuntjederGiliotijnen, uitgedacht om hun zouden jegens de kolonie, te bedekken. Een welvarende kolonie, een financieel krachtige kerkelijke gemeenschap, al tellen ze slechts een lUO-tal zielen zouden niet in staat zijn hun eigen aard, hun on af hankelijkheid te handhaven, onverschillig in welke omgeving! Ja, indien alle zielen van eenzelfde alloui waren - karakterlooze zieltjes dan kon het onwaarschijnlijkste mogelijk worden, anders niet. Deden pa troon en kerkeraad eenvoudig het tegendeel van hetgeen ze nu wederrechtelijk doen, onze kerk zou zijn en n l ij ven wat zij rech tens wezen moet: eene Nederlandsche. vrij van den gehaten duits-chen zuurdeezern. De omstandigheden hier zijn den Neder lander gunstig ; ware 't anders, de duitsche parasielen zochten niet hun heil in de Ned. Kerk. Een dozijn kerken staan hun ten dienste. Wat willen ze van ons? Hier, gelijk in Transvaal, lokt de smeer den vijand, doch van verraad hoort men daar niet. Nieuw Ned. bloed ware zeker zeer gewenscht, maar dan volbloed, niet van dat soort waarvoor geen naam bestaat. De slotperiode van den heer B. K, is meer dan prachtig. Waar anderen de schou ders ophalen, veelbeteekenend den vinger aan het voorhoofd brengen, na kennisne ming van zijn meesterstuk verrast hij het geëerd publiek met een geurende apo theose, geurig ais eigenlof. Wie aan 't kerkelaadje zit en daarover als 't ware vrij beschikt vreemd, niet waar? moest nooit vergeten welke geheel ondergeschikte rol hij, persoonlijk, vervulde in de gevallen, door hem bedoeld. Een eenigszius kiesch mensen, zou zich daarbij op den achtergrond houden, te meer dan, wanneer de noodige volmacht ontbreekt om namens anderen te handelen. Datgene waarop Gillotijnen zich zooveel laten voorstaan, is eenvoudig te dankeu aan de middelen der kerk; niet van hen gingen goede werken uit, maar van (ie gemeenschap. Op zich zelf'staande zouden ze al heel weinig beteekenen ; eens anderen leer is het, waaruit zij riemen sneden, en nog voortdurend snijden. Daar van zooveel ophef' te maken, is zeker meer dan gewaagd. Intusschen blijft men wei gerachtig de gelden uit te trekken voor onderwijs. Den predikant daarentegen wordt meer uilbeiaald dan hem rechtens toekomt. Rhodesiaunsche aanslagen worden beraamd tegen de kork. Alles natuurlijk tot meerder eer van kolonie en gemeente. Met slijk werpen, eilieve, waarom die moeite? 't Zou monniken werk zijn, geheel doelloos in dit geval. Ieder bevoegde, ieder onpartijdige weet de schuldigen, die hier in de laatste 25 jaren Neerlands naam, eer en eigendom te grabbel gooiden met den vinger aan te wijzen. Het oordeel der bevoegden is geen geheim voor den heer B. K., van daar zijn wanhopig pogen om elders proselieteu te maken voor een kwade zaak. Van achter gezien, heeft dit keurig proefje van waarheid naar vermogen, door den heer B. K. geleverd, toch ook zijn onmis kenbaar goede zijde. Geen tegenstander vermag hem en de zijnen beter aan de kaak te stellen dan hij zelf gelieft te doen. Beter dan door dezen anti Nederlander onbewust is geschied, kon de Nederlandsche zaak niet worden gediend. Het Nieuws van den Dag en de Nieuwe Rotterdamsehe Courant zullen naar alle waarschijnlijkheid, deze keer bereid zijn tot de toepassing van den rechtsregel: Hoor en wederhoor. S t. Petersburg, Sept. '99. E. E. SMELT. Scciab, aanackcrm/ïcben. Eenige operMnpn naar aanleiding 7an e jaarrenaflering m den NeflerlaBdscneB Coöneratieyen Mi Zeer gemengd waren deindrukken, waar mede ik op Zondag, den 24n September de residentie verliet, na bijna twee volle dagen achtereen te hebben vergaderd, ter bespre king van de belangen der coöperatie. Ten deele bevredigd, ten deele bitter teleurge steld, keerde ik in onze oude Prinsenstad weder terug, doch hoe langer ik nadacht over al hstgeen wij, vergaderden in die beide dagen hadden gehoord, hoe sterker het gevoel van teleurstelling toenam, dat mij tot op heden nog niet heeft verlaten. En zonder twijfel is het velen anderen gegaan als mij, en zal ook menig ander een diepe zucht van ontmoedigdheid en van verontwaardiging tevens hebben geslaakt. Wanneer ik rnij alles nog eens voor den geest haal, wat wij op 23 en 24 September hebben bijgewoond, zoo heb ik het gevoel, als waren wij tegenwoordig geweest aan het bed eens stervenden, van t<n die zichzelven door roekeloosheid en onnadenkendheid het leven had benomen en dien wij bij den aanvang van zijn langen doodstrijd hebben verlaten. Ziehier wat gebeurd is in den boezem van en met Hen Nederlandschen Coöperatieven Bond. Voor een goed overzicht moge het het best zijn, de plaats gehad hebbende gebeurtenissen in drie groepen te onder scheiden : Ie de huishoudelijke vergadering van voornoemden Bond waarin de inwen dige aangelegenheden dier organisatie wer den besproken, met liet doel, die organisatie te versterken ; 2e de voortzetting dier ver gadering ter bespreking van het vraagstuk der wiustdeelirig in de zuivelindustrie en 3e het tweede Nationaal Coöperatief Con gres, alwaar het door Mr. Boudewijnse uitgebrachte prae-advies in behandeling genomen werd. (Men zie mijn artikel in no. 1157 van dit weekblad). Welnu, eerstgenoemde bijeenkomst was het, die mij aan onwillekeurigen zelfmoord deed denken en mij met zoo zwartgallige gevoelens deed vertrekken, terwijl de beide andere, hoe welgeslaagd deze en vooral de laatste ook mogen zijn, niet in staat waren den door de eerste achtergelaten indruk uit te wisschen. Het ligt geenszins in mijne bedoeling, hier een verslag te leveren van de bedoelde huishoudelijke vergadering. Vele der be handelde punten waren van algemeen be lang ontbloot en mogen bovendien door de dagbladverslagen meerendeeis reeds be kend geworden zijn. Twee punten van de agenda echter waren er echter, die aan de besprekingen haar meer vriendschappelijk karakter ontnamen, op een waarvan ik in een voorgaand artikel reeds met nadruk heb gewezen (no. 1157). Het was met name het vraagstuk van de reorganisatie van de Handelskamer van den Nederlandschen Coöperatieven Bond, dat aan verschillende der aanwezige ce perators bittere woorden ontlokte. Waarom deze voor de coöperatie zoo be langrijke kwestie niet in der minne kon worden behandeld, is niet licht begrijpelijk en kan slechts worden vermoed, doch zeker is het, dat discussiën als de daarbij gevoerde niet er toe bijdragen den geest tot samen werking, den coöperatieven geest dus, te bevorderen. Eene krachtige oppositie werd door de afgevaardigden van verschillende afdeelingen tegen den Bondsraad, en in het bijzonder tegen de commissie van de Handelskamer gevoerd, en ik aarzel niet het erbij te voegen die oppositie was alleszins gerechtvaardigd. De bestaande organisatie en vooral ook de tot dusver gevolgde werk methode der Handelskamer toch deugt niet en behoeft dringend en spoedig verbetering. Het is hier niet de plaats, om uiteen te zetten, in welk opzicht die verbeteringen moeten worden ingevoerd, vooral na hetgeen ik in mijn reeds meer genoemde artikel in een voorgaand nummer daaromtrent heb opge merkt. Daarover dus basta! Het moest echter, dunkt mij, bevrediging verwekken, te mogen ondervinden, dat de Bondsraad, de billijkheid van vele klachten erkennende zooals uit den beschrijvings brief was gebleken zich bereid toonde, mede te werken in de gewenschte richting en op den beschrijvingsbrief reeds eenige voorstellen tot reorganisatie had geplaatst. Toch bestond blijkbaar die bevrediging nog geenszins algemeen en derhalve regende het gedurende eenigen tijd moticn van af keuring eenerzijds, van vertrouwen andererzijds en ook van andere strekkingen, nu door dezen, dan door genen afgevaardigde ingediend. Wat spoedig na den aanvang der ver gadering echter zeer twijfelachtig was ge weest, geschiedde ten slotte toch inderdaad: de Bondsraad kwam, hoewel langen tijd zwaar beschoten, eindelijk toch ongedeerd uit den strijd te voorschijn en zag zijne voorstellen meerendeels aanvaard, die 'deioppositie bijna alle verworpen, ten det-le ook ingetrokken. Den tweeden aanval mocht hij echter niet zoo goed doorstaan. Trouwen», deze was,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl