Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1164
toe, t>e,t par droit de conquête el par droit
de naissance''. Fiuks werd nu een
inlandsch hoofd te voorschijn gehaald, een
zekere Waterboer, die zich beklaagde, dat
de Vrijstaters hem en zijn Griqualanders
hun landerijen hadden ontstolen. Het
traktaat van AliwalL North werd door de
Engelschen eenvoudig geïgnoreerd: de
Transvaal moest het land (waarin de
diamantmijnen van Kimberley lagen) weer
aan Waterboer teruggeven. En toen dit
was geschied, nam John Buil als eerlijke
pleitbezorger, voor zijn moeite
zevenachtsten van het betwiste gebied, en Waterboer
moest zich met de rest vergenoegen. Wie
de diamantgroeven kreeg, behoeven wij
den scherpzinnigen lezer wel niet mee te
deelen. De Kaffers hadden er immers
toch niets aan, en De Beers, Cecil Rhodes
en consorten des te meer.
»Het verhaal is stichtelijk1' schreef
de Temps eenigen tijd geleden, toen zij deze
»anecdote'' uit het historische weik van
James Froude in herinnering bracht. »Ver
ander de namen, spreek niet meer van
Kimberley en zijn diamanten, maar van
Witwatersrand en zijn goudmijnen; noem
déUitlanders in plaats van Waterboer,
het stemrecht in plaats van de territoriale
souvereiniteit, en het overige blijft hetzelfde.
, 't Is altijd Engeland, dat aan die hummels
van Boeren geen onschatbare rijkdommen
wil overlaten, maar zich die zelf toebe
deelt onder een of ander voorwendsel, des
noods met geweld van wapenen. Verhef
fende daden, de heldhaftige ontboezemingen
van Rudyard Kipling volkomen waardig."
Stelselmatig en met voorbedachten rade
heeft Chamberlain, die in deze quaestie
zijne collega's van het ministerie geheel
schijnt te beheerschen, zijn perfide aan
slagen tegen de onafhankelijkheid der
Zuid-Afrikaansche Republiek voortgezet.
Dat hij de hand heeft gehad in den aan
slag van Jameson betwijfelt niemand. Dat
Cecil Rhodes, die den aanslag organiseerde
en financierde, niet slechts ongestraft
bleef, maar gehandhaafd werd als lid van
den Privy Council en'thans invloedrijker
is dan ooit; dat Jameson maar een zeer
korten tijd in de gevangenis doorbracht,
en toen »om redenen van gezondheid" op
vrije voeten werd gesteld, bewees genoeg,
uit welken hoek de wind kwam.
Sedert den zoo jammerlijk mislukten
aanslag van Jameson heeft men in Enge
land de uitlanders-quaestie warm gehouden,
aanvankelijk niet zonder eenige sympathie
te vinden bij eenige andere, aan »den
Rand' vertegenwoordigde nationaliteiten.
In Duitsche en Fransche bladen kon
men lezen, dat het bestuur der
Boerenrepubliek inderdaad zeer veel te wenschen
overliet; dat de uitlanders, die rijkdom en
welvaart in de Transvaal hadden gebracht,
er slecht werden behandeld en verstoken
bleven van alle politieke rechten, ofschoon
zij de hoogste belastingen betaalden.
Voorzichtiglijk voegden die bladen er aan toe,
dat eene bemoeiing van de zijde hunner
regeeringen onnoodig was, daar de
Engelsche regeering de zaak ter hand zou
nemen.
Officieel is dit nog steeds het standpunt
van ministeriën en kanselarijen. De open
bare meening en haar tolk, de pers,
hebben dit standpunt sedert lang opge
geven, omdat het inderdaad volkomen
onhoudbaar is. De overgroote meerderheid
van de uitlanders geeft geen zier om het
kiesrecht in de Transvaal. Zij zijn er
gekomen om zaken te doen en geld te
verdienen. Als men hun dat niet belet,
en zorgt voor een goede politie, dan zijn
zij volkomen tevreden. Als zij hun
schaapjes op 't droge hebben, heeft zelfs het lid
maatschap van den eersten of tweeden
Volksraad voor hen niet de minste aan
trekkelijkheid; als echte proza-menschen
zullen zij liefst zoo spoedig mogelijk met
een wèlgevulden buidel huiswaarts gaan.
Wil men de proef op de som? In de
gelederen der vrijwilligers, die de onaf
hankelijkheid van de Transvaal tegen
Engeland zullen verdedigen, zijn de uit
landers sterk vertegenwoordigd. Men vindt
er Franschen, Duitschers, Oostenrijkers,
Belgen, Zwitsers, Noren, Denen, Ieren en
zelfs Engelschen. De zoogenaamde
Boerentyrannie schijnt hun klaarblijkelijk nog
zeer ver te verkiezen boven het patronaat
der alles opslokkende Engelschen.
De sympathie is thans, zelfs bij vele
onbevooroordeelde lieden in Engeland, aan
de zijde der Boeren. Er is helaas niet veel
kans, dat die sympathie zich zal uiten in
daden, die de Engelsche regeering kunnen
doen terugkeeren op den ingeslagen weg.
Althans voorloopig niet. Maar wat niet
te, kan worden. De wegen der diplomatie
zijn vaak onnaspeurlijk, maar ten slotte
moet toch ook zij weder uitkomen op den
breeden en rechten weg, haar door het
rechtsgevoel der openbare meening aan
gewezen. En in dien zin kan de sympathie
\ van het groote publiek voor een groote en
\ eerlijke zaak een machtige factor worden.
' De strijd in Zuid-Afrika zal, ook voor
de Engelsche overmacht, een moeielijke
en langdurige worden. En het laat zich
voorzien, dat de aanvang van dien strijd
voor de Engelsche wapenen niet gelukkig
zal zijn.
*Remember Hajitba!" riep men in
Durban den Engelschen troepen toe, die
? naar de grens van de Boeren-Republieken
trokken. Dat was een aansporing tot
wraak over de nederlaag van 1831. Een
tweede Majuba behoort, volgens de over
tuiging van hen die land en volk kennen,
niet tot de onmogelijkheden. Zal er dan
in Engeland een leidend staatsman zijn,
die gelijk Gladstone voor achttien
jaren den zedelijken moed heeft om,
na een nederlaag, tegenover den kleinen
tegenstander ongelijk te bekennen?
Het ware te hopen, maar waarschijnlijk
is het niet.
Treurige tegenstelling.
Over geen enkele buitenlandsche kwestie
is het oordeel hier te lande zoo eenstemmig
als over den oorlog, die is uitgebarsten
tusschen Engeland en Transvaal. Zelfs
bij de Dreyfuszaak was er, getuige de
katholieke bladen, verschil van gevoelen.
Maar de nog grootere misdaad, die in
Zuid-Afrika staat gepleegd te worden, vindt
bij allen zonder onderscheid afkeuring,
wekt ieders afschuw op. Gansch Nederland
wenscht den Boeren een tweede Majoeba
toe, een oorlog, die hun de onafhankelijk
heid voor goed verzekert. 1) Het bewondert
de eensgezindheid en den moed dier kranige
afstammelingen van Nederlandsche Calvi
nisten en Fransche Hugenoten, voor wien
evenzeer geen inzet te groot was tot behoud
der _ vrijheid. Wellicht komt er ook een
beetje eigenliefde in 't spel, die zich zelf
iets meent te kunnen toeeigenen van den
lof aan de Boeren toegezwaaid. Zoo zijn
wij nu \ Immers de Nederlandsche stam
(volgens de en vogue gekomen uitdrukking).
?En tegelijkertijd is in Nederland zelf
een strijd uitgebroken, gelukkig nog maar
een pennestrijd en tusschen landgenoten.
Zoo maar kalmweg over de wenschelijkheid
onze onafhankelijkheid prijs te geven en
door een tolverbond ons aan den machtigen
buurman vast te koppelen.
Dat dit laatste niet mogelijk zou zijn
zonder verlies van onze vrijheid van han
delen, zonder nauwe, ook staatkundige
verbinding is herhaaldelijk uitgesproken
en toch waarlijk onbetwistbaar.
Het belang van den grooten bondgenoot
zou immers te allen tijde den doorslag
geven en de sloep het groote schip in diens
koers moeten volgen. En die koers wordt
natuurlijk bepaald door het reactionair
karakter der Duitsche staatkunde. Een
zonderlinge combinatie, het vrijbeidlievend
Nederland vereenigd met het autoritaire
Duitechland, waar het militair en de jon
kerpartij den toon aangeven en het Centrum
in den Rijksdag de beslissende macht is \
Alsof onze belangen zouden meetellen in
geval van onvermijdelijke botsingen. In
een oorlog natuurlijk geene neutraliteit,
maar mogelijk verwoesting van ons land
ter wille van belangen, die ons vreemd zijn.
En terug zouden wij niet kunnen.
Men kent het woord van den Duitschen
Keizer: wat de Duitscher heeft, houdt hij
vast en het zou nu juist geen onbelangrijk
brokje van Europa zijn, dat binnen zijne
»Interessensphare" en onder zijne voogdij
zou zijn gebracht.
En deze zelfmoord zou het Nederlandsche
volk begaan, niet eens als uiterste red
middel in den nood, maar om meer geld
te kunnen verdienen.
Zaken zijn zaken zegt X in het voorlaatste
nummer van Uw blad. Jawel, de onafhanke
lijkheid is een aanlig appeltje voor den
dorst als de zaken niet naar weni-chgaan,
zij is nog wel wat waard op de markt. Men
zal, hoopt en vertrouwt men, in eigen huis
de baas kunnen blijven en al moet men
hier en daar wat toegeven, geld verzoet
zooveel.
De Transvaler denkt er anders over; van
hem wordt alleen erkenning van
suzereiniteit verlangd, geen verandering van zijn
land in een Engelsch territoiy. En zijne
bloedverwanten aan de Kaap ziet hij in
vrede en voorspoed Jeven in grooter afhan
kelijkheid. Toch gaat hij niet aan hf>t be
rekenen van voor en tegen, maar grijpt hij
naar het geweer.
Zeker het denkbeeld van cornmercieele
eenheid met Duitschlaml, heeft meer af
keuring dan instemming gevonden, en zij
die het voorstonden, beschouwden een tol
verbond misschien werkelijk als een door
loopend, algemeen handelstractaat tot
wederopzeggens. Toch is geen protest te veel.
Van de Duitsche bladen waren er, die
verklaarden dat voor een staat met ontwik
keld nationaliteitsgevoel zulk een verbond
onaannemelijk is. Mogen zij ons niet te
hoog hebben geschat!
Ojk de zooeven genoemde X was aan
vankelijk verontwaardigd, maar allengs, na
drie dagen al, kwam de koopmansgeest
boven en ging hij aan het cijferen. Op
zijne redenering zou ik heel wat kunnen
afdingen. Naief' is de tegenstelling tusschen
het clericale Frankrijk en andere landen
met Duitschland, waar de protestantsche
en de katholieke clerus zeker weinig te
zeggen heeft. Maar daarop zal ik evenmin
ingaan als op die tusschen den »ridderlijken,
enerjjieken en krachtigen'' Duitschen Keizer
en den bij zijn volk niet beminden
Leopold II. Slechts dit dat een constitutioneel
vorst ons nog altijd sympathieker is dan
een omnis homo autokraat. Er bestaat
gelukkig geen vrees dat onze Koningin
zich dezen tot voorbeeld zal kiezen; zelfs
Haar troon zou spoedig waggelen en een
tweeile 1787 noodig blijken.
Maar dit alles doet immers niets ter zake.
Niet of onze buurman ons aangenaam of
sympathiek is, ons tot bewondering dwingt
dan wei tot vreugde, dat hier een ander
regime heerscht. beslist de questie. Maar
dit alleen of wij als ons hoogste goed
achten eene volledige, onbeknotte onaf
hankelijkheid, of zij ons is een schat, die
om geen prijs veil is.
Er is zeer veel, heinde en ver op het
laatst dezer eeuw, dat den vriend van vrede
en recht bedroeft. Maar het allertreurigst
zijn voor mijn gevoel de kalme betoogen,
waarin de pers het voor en tegen bespreekt
van het ons aan banden leggen door een
(olverbond met eene groote mogendheid,
ontwijfelbaar het begin van het einde onzer
souvereiniteit. Daar tegen kan niet genoeg
verzet worden aangeteekend.
Toen ik in mijne jongensjaren de school
te Zutphen bezocht, kwamen aldaar het
was in den zomer van 1870 Geldersche
boeren gewapend uit den Achterhoek de
palissaden door, waarmede men aan de
IJselvesting een voor den wandelaar ?
krijgshaftig voorkomen had trachten te
geven.
Vroeg men hun wat zij kwamen doen,
dan was het antwoord: »Om den Pruus te
keeren." Niemand, gelooft, thans aan vijan
delijke oogmerken van onzen buurman, de
verstandhouding is gelukkig zoo goed mo
gelijk en indien onze taal en zooveel meer
gevaar loopt te verduitschen is dat onze
eigen schuld. Maar toch zij dat woord ook
onze leus, geenszins als vijandige uiting
tegen een bevriend volk, maar als protest
tegen verblinde landgenooten.
CH. M. DOZY.
Wij zijn het over het verwerpelijke van
een tolverbond tusschen Nederland en
Duitscbland volkomen met den heer Dozy
eens. Hebben wij er tot dusver niet tegen
geschreven, het was, omdat we dat geheel
overbodig achtten. De heer X., de eerste,
die in ons blad in een ingezonden stuk
daarover een woordje heeft gezegd, deed
dat als gericht aan den heer Obreen, en wij
wilden bem de gelegenheid daartoe niet
onthouden, noch den heer Obreen de vol
doening, dat hij iemand, zij 't dan ook nog
al averechts, aan het schrijven had gebracht.
Van den aanvang der met kunst en vlieg
werk opgezette discussie over deze zaak
in de Pers, hebben wij.er ons over ver
baasd, dat verstandige menschen, daarover
artikeltjes, en nog dwazer, zelfs briefjes
schreven, ter voldoening aan het verzoek
van een redactie. Het Vaderland heeft
plechtig betoogd, dat het hiermee uit
moest zijn; nu de heer Braakensiek al
lachende zijn zegel op dat pleidooi heeft
gedrukt, kan, dunkt ons, ook de heer Dozy
gerust wezen. L'ed.
Be BÉri Hervormde Gemeente
te St
1) Bij zijn bezoek aan Amsterdam in l SS-t zeide
Krüger dat Engeland hem tijdens de annexatie
had uitgekleed en nu schoen en broek terug
had gegeven, maar hij zou niet rusten vóórdat
hij zijn geheele haatje terug had. Moge het
hem nu gelukken!
II. (Slot).
1« het te bewijzen, vraagt de heer B. K.
heel naief, dat de gezant-patroon zich ooit
ongevraagd bemoeide met kerkelijke zaken ?
Neen, helaas neen! nooit bemoeide hij zich
met zaken die zijne inmenging gebiedend
vereischten. Juist ongevraagd, was het
zijn dure plicht, controle uit te oefenen
over alles wat onder zijn patronaat ressor
teert, over zaken niet alleen, maar ook
over personen, voor- en bovenal over de
handelingen van den kerkeraad. De heer
B. K. zal mij begrepen hebben, ik hoop
duidelijk te zijn geweest.
Hier ter stede is maar n roep over de
onjuiste, onwaardige voorstelling door den
heer B. K. gegeven van het gebeurde in
de gemeentevergadering van 1/13 Mei
1898 toen het monumentale
voorstelGillot, na voorloopige verwerping nog eens
aan de orde kwam. Omtrent, het onbeieden
doel met deze grootsche onderneming
beoogd, blijven de gedachten tolvrij. Aan
zeven onsterfelijk geworden Nederlanders (?)
viel de hooge gunst te beurt, de vergadering
met eei! opgewarmd kJiekje te mogen ver
rassen. Na zijn fiasco bleef de heer Gillot
achter de schermen. Aan groote, soms hoog
tragi coniische woorden natuurlijk geen
gebrek, alles moest een monumentaal
karakter dragen, in overeenstemming met
het voorste).
Tragisch was het einde, ten tweeden
male verzonk het papieren monument in
de prullemand. Onjuist is de bewering
van den heer B. K., als zoude de kc rkeraad,
«wetende dat er tegen het plan- Gillot geen
bezwaren van iinancieeleii aard bestonden,"
met uitzondering van n lid zich vóór
het ingekomen voorstel hebben verklaard.
De kerkeraad als corporatie, heeft zich
vóór noch tegen het voorstel verklaard.
De raad besloot zijnerzijds geen voorstel te
doen, het initiatief aan de vergadering
overlatend. Ziedaar de ofh'cieele waarheid.
Geen h'nancieele bezwaren zouden er bestaan
tegen het plan Gil lot! Niemand, de heer
B. K. niet uitgezonderd, was in staat met
voldoende zekerheid de kosten te ramen
dezer luchthartig opgevatte onderneming.
Met globale cijfers goochelen is niet het
werk van een ernstig man, geen rnan van
karakter neemt daarmee genoegen. Een
zekere som uit te trekken was hier volstrekt
niet voldoende. Eenmaal onbezonnen be
gonnen, moest het werk worden voleindigd,
terug kon men dan niet meer, al ging de
kerk te gronde. Op zijn minst zou de helft
van het kapitaal der gemeenschap er mee
gemoeid zijn geweest. Tegen dit ongeoor
loofd, onwettig halveeren hebben wij ons
krachtig verzet: geeseldea in een ingediend
protest, de machinatiën van den heer B.
K. c. s.; verklaarden geen deel te zullen
nemen aan onwettige stemmingen ; maakten
den kerkeraad verantwoordelijk voor de
gevolgen, indien hij, buiten zijn bevoegdheid
gaande, onwettige besluiten ten uitvoer
legde, door geineen tegel den wederrechtelijk
aan te tasten. Van dit protest zwijgt de
heer B. K., de man oer meer juiste voor
stelling, wel wijselijk. Hij verzwijgt, dat
in weerwil van de duitsche stemrnachine,
de meerderheid der aanwezige leden niet
meegerekend de schriftelijk
protesteereuden zich teyn den aanslag der Gillotijnen
verklaarde. Het protest heeft gewerkt, ons
doel is bereikt. Draaiende ziet, de heer
B. K. zich gedwongen te bekennen : »de
kerkeraad besloot de uitvoering van het
voorstel voor onbepaalden (sic) tijd te ver
dagen; hiervoor bestonden redenen die wel
niet nader behoeven verklaard te worden."
Een goed verstaander heeft aan een half
woord genoeg. Tusschen de regels van
dezen waardigen verslaggever, valt meer
dan genoeg te lezen, om te begrijpen wat
hij eigenlijk zeggen moest om waar te zijn.
Van onze tegenvoorstellen weet de heer
B. K. zich niets meer te herinneren. De
kerkeraad blijft in gebreke het toen geno
men geriieentebesluit te eerbiedigen, waarbij
bepaald is, een Ned. onderwijzer te beroepen
voor de van onderwijs in onze moedertaal
verstoken jeugd. Het voorstel ging van ons
uit, vandaar cie vendetta. Verder stelden
wij voor: een zekere som ter vrije beschik
king van Hare Majesteit, de Koningin te
stellen, voor liefdadige doeleinden. Het
geheugen van den heer B. K. is vaak
opmerkelijk zwak, of heeft men hier te doen
met de praktijk der modern-gepasteuriseerde
moraal ?
Aan deze praktijk denkt men mede
onwillekeurig bij de lezing van hetgeen de
beer l!. K. schrijft aangaande de viering
der koninginne-dagen van 1898. Hij was
de man, hij, door wiens orgaan gestreden
werd voor de vervanging der moedertaal
door de duitsche. Ten gevolge van zijn
tegenwerking bleef op den dag der
troonbestijging van Hare Majesteit, de Ned.
\ l
kerk gesloten voor de Nederlanders. De
deur der kerk zou gesloten zijn gebleven ook
op dien der inhuldiging, indien de Neder
landers toen de Gillotijnen niet gedwongen
hadden de deur te ontsluiten. Ik tart den
heer B. K. dit nog eens te ontkennen. En dan
vraagt hij ten slotte nog zouden
wijNederlanders (.?) van geboorte, ons daarom minder
goede Nederlanders hebben betoond? Het
Nederlandsche volk zou hem en den zijnen,
het verdiende antwoord niet schuldig zijn
gebleven, indien zij in die dagen ginds
gewaagd hadden, wat zij hier hebben uit
gehaald.
Wanneer ik opkom tegen de opzettelijke,
verwaarloo«ing der moedertaal door den
anti-Nederlandschen kerkeraad ; tegen het
geruis van een Ned. onderwijzer voor de
Ned. jeugd; tegen het geniepig germani
steren van^de Ned. kerk dan speelt de
heer B. K. zijn hoogsten troef' uir, tegen
uiij, een dooddoener naar hij meent. Hij
schrijft: »Wanneer S. werkelijk meent wat
hij hier zegt, waarom zorgde hij er d»n niet
voor, dat zijne kinderen ten minste een
onderwijzer 111 de Ned. taal hadden? Zonder
den minsten twijfel waren bij hem de mid
delen daarvoor, ruimschoots aanwezig."
Alweer naisgeschoteri. Niet uit eigenbelang
ijver ik voor een Ned. onderwijzer. Voor
mijn kinderen is gezorgd, allen hebben de
vaderlaudsche lucht ingeademd, twee ervan
zijn nog daarmee bezig, juist om de taal
te kunnen keren, die gij en uws gelijken
hier op den index hebbtn geplaatst. Aan
den zeer gepasten eisch van eten heer B. K.
is voldaan. Nolens volens zal hij dus moeten
erkennen, dut werkelijk gemeend is, wat ik
zeg. Nu is de beurt aan hem, orn dergelijk
bewijs te leveren. Vooruit! casuist.
Het feit, dat kerk en gemeente thans
103 jaar bestaan zonder een eigenlijken
onderwijzer in de Ned. taal, bewijst volgens
den heer B. K, dat deze onderwijzer
geen volstrekt verei?chte is. Inderdaad, een
fraai bewijs. De Hotientotteii b.v. bestaan
oneindig langer nog zonder onderwijzer.
De jeugd in Nederland sture men de straat
op: zonder onderwijzer leert ze daar de
Ned. taal; zonder eigenlijken onderwijzer
wordt ze daar zelfs lid van het groote
Nederlaudsche instituut der spraakma
kende gemeente. In dezen geest redeneert
een Nederlandsch ambtenaar, aan het einde
der 19Je eeuw! Maar, de heer B. K.
weerspreekt zich zelf'. Men oordeele. «Met
(JS tegen ne stem, schreef hij, besloot de
gemeente in 1837, een organist uit Holland
te beroepen, die ook grondig onderwijs
kon geven in de Ned. taal. De heer van
Ark werd beroepen". Later nog fungeerde
als onderwijzer, een heer Megelink. Zóó
schrijft een Gillotijn geschiedenis! Zijn
onderwijzers te kort geschoten in hun plicht,
dan ligt de gehuld in de eerste plaats bij
den kcrkeraad, belast met het toezicht op
het onderwijs.
»Een germaniseeren der kerk ligt niet in
de bedoeling1 van gemeente of kerkeraad,
niemand wordt gedwongen minder Neder
lander te zijn dan hij zelf wil tenzij
door de omstandigheden''. Aldus decasuist
B. K. Zoi.der blikken of blozeu komt hij
zoo iets vertellen in Nederland. Waarom
ook niet? het doel heiligt immers de mid
delen. Wie i u 't vaderland, kan zijn drog
redenen weerleggen ? De weinigen, die het
wel zouden kunnen, zullen waarschijnlijk
zwijgen om deze of gene reilen, ofschoon
ze weten, dat /ijn woorden vloeken met de
feiten, en met zijn daden. De heer B K.
denke aan het spreekwoord: gissen doet
missen. Wie weet, of' niet bij menig- lezer
der N. lï. Courant, de vraag is gerezen:
schrijft die meneer speciaal voor de bevol
king van Meerenberg?
»Het lot onzer kleine kolonie van wel
licht een 100 tal zielen in eene stad als
Petersburg, zou ODherroepelijk beslist zijn;
zonder geregelden roevoer van nieuw Ne
derlandsch bloed zou dt kolonie haar
Nederlandfch karakter meer en meer verliezen".
't Oude algezaagdedeuntjederGiliotijnen,
uitgedacht om hun zouden jegens de kolonie,
te bedekken.
Een welvarende kolonie, een financieel
krachtige kerkelijke gemeenschap, al tellen
ze slechts een lUO-tal zielen zouden
niet in staat zijn hun eigen aard, hun on
af hankelijkheid te handhaven, onverschillig
in welke omgeving! Ja, indien alle zielen
van eenzelfde alloui waren - karakterlooze
zieltjes dan kon het onwaarschijnlijkste
mogelijk worden, anders niet. Deden pa
troon en kerkeraad eenvoudig het tegendeel
van hetgeen ze nu wederrechtelijk doen,
onze kerk zou zijn en n l ij ven wat zij rech
tens wezen moet: eene Nederlandsche. vrij
van den gehaten duits-chen zuurdeezern.
De omstandigheden hier zijn den Neder
lander gunstig ; ware 't anders, de duitsche
parasielen zochten niet hun heil in de Ned.
Kerk. Een dozijn kerken staan hun ten
dienste. Wat willen ze van ons? Hier,
gelijk in Transvaal, lokt de smeer den
vijand, doch van verraad hoort men daar
niet. Nieuw Ned. bloed ware zeker zeer
gewenscht, maar dan volbloed, niet van
dat soort waarvoor geen naam bestaat.
De slotperiode van den heer B. K, is
meer dan prachtig. Waar anderen de schou
ders ophalen, veelbeteekenend den vinger
aan het voorhoofd brengen, na kennisne
ming van zijn meesterstuk verrast hij
het geëerd publiek met een geurende apo
theose, geurig ais eigenlof. Wie aan 't
kerkelaadje zit en daarover als 't ware vrij
beschikt vreemd, niet waar? moest
nooit vergeten welke geheel ondergeschikte
rol hij, persoonlijk, vervulde in de gevallen,
door hem bedoeld. Een eenigszius kiesch
mensen, zou zich daarbij op den achtergrond
houden, te meer dan, wanneer de noodige
volmacht ontbreekt om namens anderen
te handelen. Datgene waarop Gillotijnen
zich zooveel laten voorstaan, is eenvoudig
te dankeu aan de middelen der kerk; niet
van hen gingen goede werken uit, maar
van (ie gemeenschap. Op zich zelf'staande
zouden ze al heel weinig beteekenen ; eens
anderen leer is het, waaruit zij riemen
sneden, en nog voortdurend snijden. Daar
van zooveel ophef' te maken, is zeker meer
dan gewaagd. Intusschen blijft men wei
gerachtig de gelden uit te trekken voor
onderwijs. Den predikant daarentegen wordt
meer uilbeiaald dan hem rechtens toekomt.
Rhodesiaunsche aanslagen worden beraamd
tegen de kork. Alles natuurlijk tot meerder
eer van kolonie en gemeente.
Met slijk werpen, eilieve, waarom die
moeite? 't Zou monniken werk zijn, geheel
doelloos in dit geval.
Ieder bevoegde, ieder onpartijdige weet
de schuldigen, die hier in de laatste 25
jaren Neerlands naam, eer en eigendom te
grabbel gooiden met den vinger aan te
wijzen. Het oordeel der bevoegden is geen
geheim voor den heer B. K., van daar zijn
wanhopig pogen om elders proselieteu te
maken voor een kwade zaak.
Van achter gezien, heeft dit keurig proefje
van waarheid naar vermogen, door den
heer B. K. geleverd, toch ook zijn onmis
kenbaar goede zijde. Geen tegenstander
vermag hem en de zijnen beter aan de kaak
te stellen dan hij zelf gelieft te doen. Beter
dan door dezen anti Nederlander onbewust
is geschied, kon de Nederlandsche zaak
niet worden gediend.
Het Nieuws van den Dag en de Nieuwe
Rotterdamsehe Courant zullen naar alle
waarschijnlijkheid, deze keer bereid zijn
tot de toepassing van den rechtsregel:
Hoor en wederhoor.
S t. Petersburg, Sept. '99. E. E. SMELT.
Scciab, aanackcrm/ïcben.
Eenige operMnpn naar aanleiding 7an e
jaarrenaflering m den NeflerlaBdscneB
Coöneratieyen Mi
Zeer gemengd waren deindrukken, waar
mede ik op Zondag, den 24n September de
residentie verliet, na bijna twee volle dagen
achtereen te hebben vergaderd, ter bespre
king van de belangen der coöperatie. Ten
deele bevredigd, ten deele bitter teleurge
steld, keerde ik in onze oude Prinsenstad
weder terug, doch hoe langer ik nadacht
over al hstgeen wij, vergaderden in die
beide dagen hadden gehoord, hoe sterker
het gevoel van teleurstelling toenam, dat
mij tot op heden nog niet heeft verlaten.
En zonder twijfel is het velen anderen
gegaan als mij, en zal ook menig ander
een diepe zucht van ontmoedigdheid en van
verontwaardiging tevens hebben geslaakt.
Wanneer ik rnij alles nog eens voor den
geest haal, wat wij op 23 en 24 September
hebben bijgewoond, zoo heb ik het gevoel,
als waren wij tegenwoordig geweest aan het
bed eens stervenden, van t<n die zichzelven
door roekeloosheid en onnadenkendheid
het leven had benomen en dien wij bij den
aanvang van zijn langen doodstrijd hebben
verlaten.
Ziehier wat gebeurd is in den boezem van
en met Hen Nederlandschen Coöperatieven
Bond. Voor een goed overzicht moge het
het best zijn, de plaats gehad hebbende
gebeurtenissen in drie groepen te onder
scheiden : Ie de huishoudelijke vergadering
van voornoemden Bond waarin de inwen
dige aangelegenheden dier organisatie wer
den besproken, met liet doel, die organisatie
te versterken ; 2e de voortzetting dier ver
gadering ter bespreking van het vraagstuk
der wiustdeelirig in de zuivelindustrie en
3e het tweede Nationaal Coöperatief Con
gres, alwaar het door Mr. Boudewijnse
uitgebrachte prae-advies in behandeling
genomen werd. (Men zie mijn artikel in no.
1157 van dit weekblad).
Welnu, eerstgenoemde bijeenkomst was
het, die mij aan onwillekeurigen zelfmoord
deed denken en mij met zoo zwartgallige
gevoelens deed vertrekken, terwijl de beide
andere, hoe welgeslaagd deze en vooral de
laatste ook mogen zijn, niet in staat waren
den door de eerste achtergelaten indruk
uit te wisschen.
Het ligt geenszins in mijne bedoeling,
hier een verslag te leveren van de bedoelde
huishoudelijke vergadering. Vele der be
handelde punten waren van algemeen be
lang ontbloot en mogen bovendien door
de dagbladverslagen meerendeeis reeds be
kend geworden zijn. Twee punten van de
agenda echter waren er echter, die aan de
besprekingen haar meer vriendschappelijk
karakter ontnamen, op een waarvan ik in
een voorgaand artikel reeds met nadruk
heb gewezen (no. 1157).
Het was met name het vraagstuk van
de reorganisatie van de Handelskamer van
den Nederlandschen Coöperatieven Bond,
dat aan verschillende der aanwezige ce
perators bittere woorden ontlokte.
Waarom deze voor de coöperatie zoo be
langrijke kwestie niet in der minne kon
worden behandeld, is niet licht begrijpelijk
en kan slechts worden vermoed, doch zeker
is het, dat discussiën als de daarbij gevoerde
niet er toe bijdragen den geest tot samen
werking, den coöperatieven geest dus, te
bevorderen.
Eene krachtige oppositie werd door de
afgevaardigden van verschillende
afdeelingen tegen den Bondsraad, en in het
bijzonder tegen de commissie van de
Handelskamer gevoerd, en ik aarzel niet het
erbij te voegen die oppositie was alleszins
gerechtvaardigd. De bestaande organisatie
en vooral ook de tot dusver gevolgde werk
methode der Handelskamer toch deugt niet
en behoeft dringend en spoedig verbetering.
Het is hier niet de plaats, om uiteen te zetten,
in welk opzicht die verbeteringen moeten
worden ingevoerd, vooral na hetgeen ik in
mijn reeds meer genoemde artikel in een
voorgaand nummer daaromtrent heb opge
merkt. Daarover dus basta!
Het moest echter, dunkt mij, bevrediging
verwekken, te mogen ondervinden, dat de
Bondsraad, de billijkheid van vele klachten
erkennende zooals uit den beschrijvings
brief was gebleken zich bereid toonde,
mede te werken in de gewenschte richting
en op den beschrijvingsbrief reeds eenige
voorstellen tot reorganisatie had geplaatst.
Toch bestond blijkbaar die bevrediging nog
geenszins algemeen en derhalve regende
het gedurende eenigen tijd moticn van af
keuring eenerzijds, van vertrouwen
andererzijds en ook van andere strekkingen, nu
door dezen, dan door genen afgevaardigde
ingediend.
Wat spoedig na den aanvang der ver
gadering echter zeer twijfelachtig was ge
weest, geschiedde ten slotte toch inderdaad:
de Bondsraad kwam, hoewel langen tijd
zwaar beschoten, eindelijk toch ongedeerd
uit den strijd te voorschijn en zag zijne
voorstellen meerendeels aanvaard, die
'deioppositie bijna alle verworpen, ten det-le
ook ingetrokken.
Den tweeden aanval mocht hij echter niet
zoo goed doorstaan. Trouwen», deze was,