De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 29 oktober pagina 1

29 oktober 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

K'. 1166 DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD NEDEELAS Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit Wad ia verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capncines tegenover hit Grand Café, te Par$>, en t» Londen, Librairie Cosmopolite, 56 Charlotteatreet, Fitzroy Square. Zondag 29 October, Advertentiën van l?5 regels ? 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces nit Dnitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen eu dooi alle filialen dezer firma. I N H O U ». VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Transvaal en Vrijstaat. Kngeland, Portugal en de Delagoabaal. Mr. v. Gilse als Dagbladschrvjver. Artikel 243 der Gemeentewet, door C. TI. W. Eaedt, (Slot). SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Winst in de coöperatieve Zuivelindustrie, door dr. J. C. E. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Aat. Averkatup. Leiden-Den Haag, door W. S. Het oordeel van Sjoki" over de tentoonstelling van Japansche kunst, door Shinkicbi Hara. Aennchen von Tharan, de dojnineesche". Brieven van Huygens, door M. Een Pio-Nic in Proza, door M. Boek en tjjdschrift, door G. van Hulzen. FEUILLLTON : Mijn laatste Jacht, door Pierre Loti. BECLAMKS. VOOR DAMES: In den vreemde, door A. 8. K. Allerlei, door E-e. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. ALLERLEI. INGEZON DEN. PEN- EN POTLOODKKA8SEN. ADVEKTENTIEN. MIMItllltlllMIMMMIIIIMIIIMIIIIIIIMIIIHIIIIIIinilllllllllimiHIII Transvaal en Vrijstaat. Arme, arme Boeren! zoo zuchtten wij Nederlanders, toen de opgeschroefde tijdin gen hunner nederlagen uit Londen kwamen ; door heel de natie trilde het gevoel van woede en smart, als hadden wij zelf op nieuw den rug moeten buigen onder Engelands geeselriem. Geen twijfel is er aan, wij Hollanders zien in de Afrikaanders nóg onze broeders. Wij staan op en leggen ons te ruste, van deze ne gedachte ver vuld: hoe zal het daar zijn bij de bergen van Natal? Nietwaar als streed OudHolland en ook jong Holland daar weder tegen den erf-vijand van ons bloed. Nauwelijks zijn we een week verder gekomen, en de angstige bezorgdheid is ge weken. De verslagen" Hollanders hebben, zonder een aanval van be teeken is te doen, generaal Symons buiten gevecht gesteld, en zijn opvolger generaal Yule gedwongen, met zijn troepen Glencoe en Dundee, met achterlating van de gewonden, prijs te ge ven. De leugenachtige Regeering, die de zen schandelijken oorlog heeft uitgelokt, bleek niet alleen de waarheid in haar politiek,maar zelfs de telegraaf vervalscht te heb ben; daar is buiten Engeland niemand meer, die niet weet dat Engeland liegt. En ook zal men buiten Engeland moeilijk iemand vinden, die niet in die overtuiging is be vestigd, dat het weerstandsvermogen van de Afrikaanders geenszins berekend kan worden naar het aantal hunner manschap pen, maar dat dit de daarin aangegeven verhouding verre overtreft. Nog weten wij bij lange na niet wat bij Glencoe, bij Dundee, bij Elandslaagte en op den terug tocht van Yule met zijn corps werkelijk is gebeurd; maar dat Engeland in de hoogste mate bezorgd is over den toestand, waarin het leger te Ladysmith verkeert, het bleek reeds duidelijk genoeg. Hierover zijn allen het eens: De Boeren hebben zich buitengewoon dapper gedragen en honderden, misschien reeds meer dan du:zend hunner vijanden gedood, gewond of krijgsgevangen gemaakt. Hun vrienden, door de Engelsche leugens voor een oogenblik misleid, zijn opnieuw vol moed. * * * Geheel Europa,behalve Brittanniëschaart in den geest zich aan hun zijde. Alleen Duitschlands keizer niet. Het plan bestaat, dat Wilhelm in Novem ber Londen en Windsor zal bezoeken. Of 't inderdaad gebeuren zal? 't Is bijna ongelooflijk, dat een Vorst zooveel minachting zal betoonen, voor de sympathiën en voor de antipathiën van zijn volk. Zijn bezoek onder deze omstan digheden toch zou weinig minder zijn dan een beleediging der Duiische natie. Daar is meer dan men rechtstreeks kan aanwijzen in de buitenlandsche politiek, en ook in de binnenlandsche, die van het Duitsche Rijk zelf, wat den keizer nog kan nopen, op zijn besluit terug te komen. Maar gaat Wilhelm de Tweede toch, dan is dat uiterst leerzaam, voor ons Neder landers in 't bijzonder. Wilhelm is immers een Oranje-Vorst. Geen gelegenheid, waarbij hij zich niet de eer en het genoegen gunt er op te wijzen dat hij Oranjebloed in de aderen heeft. Het Oude Wilhelmus is ook een zijner lievelings-zangen. Dat keizer Wilhelm naar den geest niet regelrecht van den Zwijger afstamt, wisten wij reeds. De Reisekaiser is meer een spreker dan een zwijger ; maar dat Z. M. enkele druppeltjes OranjeWoerf in zich mee draagt, valt evenmin te ont kennen, als het feit, dat het Huis van Oranje zeer in de verte vermaagschapt is aan een heele reeks van vorsten en vorstelijke personen. Eerlijk gezegd, hebben wij wel eens niet zonder beduchtheid aan die buitengewone liefde van Wilhelm voor den Oranjestam boom gedacht. Misschien zijn wij niet goed genoeg van vertrouwen; maar dat men te Berlijn zich zoo nauw geparenteerd ge voelt aan ons koningshuis, hetwelk nu zijn laatste telg telt, 't gaf soms iets te denken.... Wanneer thans echter Wilhelm, de Oranje-Vorst, naar Victoria gaat, is dat vooral voor ona een openbaring. Nietwaar, is de politiek van keizer Wilhelm van dien aard, dat hij op dit moment Engeland op zoo opzienbarende wijs zijn vriendschap meent te moeten betuigen; acht hij zich geroepen John Buil te omarmen, terwijl deze den afschuw van de gansche beschaafde wereld wekt, door een poging om een armen zwakke den voet op de borst te zetten, terwijl die arme een onzer broeders is; een volk zoo klein, zoo dapper, en zoo vrijheidlievend, als de Hollanders onder den grooten Oranjeman \VillemdeZwijgerdat waren, dan weten we iets beter waar aan wijzelf ons te houden hebben. Daar zijn in Nederland een aantal lieden, die meenen, dat wij van Duitschland geen kwaad te duchten hebben; nu niet, en later evenmin. Maar als wij nu eenmaal er getuigen van zullen zijn, dat Wrilhelra, de OranjeVorst, naar Londen en Windsor reist, waar men den dood gezworen heeft aan de nakomelingschap der geuzen uit des Zwijgers tijd, mogen deze optimisten tot nadenken worden gebracht. Of zal Wilhelm zijn Grootmoeder be zoeken, haar en hare valsche raadgevers, om hun 't Wilhelmus van Nassomven voor te zingen ? Dan Maar daar is, gelooven wij, geen sprake van. * * * Intusschen is er maar n vraag: wat voor de beide Republieken te doen? Wij wezen verleden week er op, dat elke beteekenende organisatie ook nu nog ontbrak. En zonderling genoeg, of moeten we zeggen verklaarbaar genoeg? zelfs de Ned. Zuid-Afrik. Vereeniging gedoogt dat deze toestand voortduurt. Daar bestaat geen werk-comité; daar gebeurt niets anders dan het inzamelen van geld, en zelfs dat niet eens naar eenig systeem. Eiken dag behelzen de bladen berichten aangaande giften, en nog eens giften, hier zus, daar zoo bijeen gebracht. Een Centrum van beweging is afwezig. Toch gevoelt men allerwege, dat dit niet is gelijk het behoort. Onder hen, die begrijpen, dat het Nederland's plicht is meer te doen, dan op goed geluk af wat geld te verzamelen voor de Transvaal en Vrijstaat, ontmoeten wij den heer Lion Cachet. Hij wenscht dat de Nederlandsche Regeering bewogen zal worden onze diplomaten aan het werk te zetten. »Laat onze Regeering aangezocht wor den om in deze voor Transvaal en Vrij staat, voor Hollandsch-Zuid-Afrika op te treden namens het Nederlandsche volk, liefst in gezochte vereeniging met Duitschland, Rusland, Italië, Frankrijk enz., en anders alleen op te treden bij de Britsche regeering, 'met een beroep op het Britsche volk, dat niet door de oorlogskoorts is aangetast, en ook op hen, die nu meeschreeuwen met de leiders, die hen mis leiden. Laat het Zuid-At'rikaansche volk weten, dat wij aan hun zijde staan en den moed hebben, dat op nog andere wijze te toonen, dan door geld bijeen te brengen (wat daarom niet behoort of behoeft nage laten te worden). Wie roept ter bespre king hiervan eenige mannen te zamen in onze goede stad, alvast, en voorts over het geheele land?'' Reeds vroeger hebben wij verklaard, dat o. i. de Nederl. diplomatie dit werk behoorde te verrichten, al voorspelden wij ons daarvan weinig nut, daar de mogend heden gaarne zullen zien, dat Engeland zich de vingers brandt; terwijl van een optreden van ons rechtstreeks bij Engeland volstrekt geen heil te verwachten is. Hoe iemand het gepast zou kunnen vinden, dat Nederland zich als bemidde laar tusschen Transvaal en Engeland bij j het laatstgenoemde Rijk aanbood, hebben wij nooit kunnen begrijpen. Iets dwazers kan men moeilijk begeeren. Het schaap,dat zich tot bemiddelaar benoemd wil zien tusschen den wolf' en het lam! Iets anders, zoo betoogden wij, zou het zijn wanneer onze diplomatie zich tot de ; groote mogendheden wendde, maar dan j zou daarvoor allereerst noodig zijn een buitengewoon bekwaam diplomaat, en het is zeer de vraag, of wij dien op 't oogenblik rijk zijn. Onder al onze gezanten is er misschien niet n van zoo zeldzame begaafdheid, dat hij bij deze gewichtige aangelegenheid voor een Rijk zonder mili taire macht geschikt geacht kan worden zulk een zending te vervullen. Zal Neder land de Transvaal en Vrijstaat duidelijk toonen, gelijk de heer Cachet en ook wij noodig achten dat wij aan hunne zijde staan dat het dan zonder verwijl den Mininister van Buitenlandsche Zaken zijn demissie geve, onder wif ns wanbeleid beide Republieken, door Nederland, gekrenkt werden; den Minister, aangaande wiens ge heel diplomatiek bestuur niet anders dan blunders zijn aan te wijzen en die, tot schande van ons volk en tot gevaar voor onzen goeden naam in de toekomst tot dusverre door de Volksvertegenwoordiging in het kabinet werd geduld. Zoo het ooit noodig is geweest, dat den bekwaamste der bekwamen en den vaderlandslievendste der vaderlandslievenden het zij opgedragen over onze buitenlandsche verhoudingen te wak^n, dan is dat toch zeker thans. Tot wien moest men met meer vertrouwen kunnen opzien dan tot onzen Minister van Buiten landsche Zaken ? En tot wien doen wij dat met sterker en gegronder wantrouwen dan juist tot Mr. de Beaufort? Niet gering is daarom in ons oog de verantwoordelijkheid van het parlement, dat in een tijd gewricht als het huidige, nu weer weken lang dat gevaar voor ons land heeft bestendigd, als ware de kleine binnenlandsche, de dwergen-kamer-politiek, van hooger belang, dan onze goede naam in de wereld, en de achting door onze helden-familie in Zuid-Afrika ons toege dragen. * * * Een ander landgenoot, Dr. v. Geer, die zich met reden geërgerd heeft aan den killen toon, waarop een van Nederlands generaals, den Beer Poortugael, zijn voor een deel tamelijk juiste denkbeelden ont wikkelde, stelt de Kamer den eisch op drie punten der Regeering om inlichting te vragen: »1. Heeft de Regeering vóór het uit breken van den oorlog aan de regeering van Engeland hare goede diensten aan geboden 't 2. Heeft de Regeering zich met andere Mogendheden in betrekking gesteld om met handhaving van onze eigen neutrali teit aan te dringen op tusschenk^mst in de zaken van Z.-Afrika? 3. Heeft, toen alle oorbare middelen om den oorlog te stuiten waren uitgeput, de Regeering een protest ingezonden bij het Engelsche gouvernement en bij de overige rijken in Europa, alsook bij de Ver. Staten van Noord-Amerika, tegen het schenden van de conventie van 27 Febr. 1884?" Wij zouden dit in dezen vorm niet voor onze rekening durven nemen. Het is overbodig onze meening na het bovengeschrevene nog nader toe te ,'ichten. Maar wij herhalen: het is niet de plicht der volksvertegenwoordiging in openbare zit ting de Regeering te nopen, haar mede te deelen, wat zij verricht heeft indien zij iets heeft verricht. Doch volstrekt noodig schijnt het ons, dat zij onmiddellijk den Minister van Buitenlandsche Zaken dwinge heen te gaan, wiens bekende daden, allen zonder onderscheid, hem als een middelmatigheid karakteriseeren, ie aan den schijn en het uiterlijk vertoon, met ridderkruisjes zelfs van een despootje als Hanotaux, en van een Majesteit als de Sultan beloond, 's lands waardigheid heeft opgeofferd, n te Parijs, n te Petersburg, n te Londen, n te 's Hage zelf bij de Vredescomedie. Wat Nederland op dit kritiek moment noodig heeft is geen openbare bespre king van diplomatieke handelingen, die alleen in 't geheim kunnen verricht wor den ; neen, onontbeerlijk alleen is een In deze richting heeft de Regeering te zorgen, en de Natie vervulle haar plicht, naar wij meenen, een onafwijsbare, om ten spoedigste een commissie te vormen, die (jelitel en al zich kan. wijden aan de belangen van Transvaal en Vrijstaat, welke ook onze belangen zijn ; en die een organisatie in het leven roepe, waarvan kracht kan uitgaan nu en later, zoodat er voor goed een eind moge komen aan de verwtarloozing van onze broederlijke verstandhouding tot de Zuid-Afrikaansche Republieken, voor haar en voor ons van onschatbaar gewicht. Immers tal van materiale voorzieningen, beoogende ver sterking van het Hollandsen, element in Z.-Afrika, mede door vermeerdering van de handels- en beschavings-betrekkingen, hadden reeds voor lang moeten zijn ge nomen. Nederland, nu daar op het veld van eer uw stamgenooten, en ook uw eigen zonen vallen, word toch wakk;r; tast niet alleen in de beurs, maar geef iets van uw werk- en denkkracht. Engeland, Portugal en de Delagoa-baai. In de laatste zittingen van het Engelsche Parlement hebben de door den heer Chamberlain, den boozen geest van het ministerie, uitgelokte debatten in zoo hooge mate de aandacht getrokken, dat eene verklaring van den heer Balfour, naar aanleiding van de vraag, of tusschen Engeland en Portugal eenige overeenstem ming was bereikt ten opzichte van de Delagoa-baai, bijna onopgemerkt is voor bijgegaan. De Engelsche staatsman gaf te kennen, dat te dezen opzichte nog geenerlei overeenkomst was tot stand ge komen, maar dat het vraagstuk (dat geen vraagstuk is) door de beide regeeringen gezamenlijk werd «bestudeerd." Het Journal des Débats herinnert, naar aanleiding van deze officieele verklaring, hoe Engeland in de laatste jaren vraag stukken pleegt te »bestudeeren,'' bij welke Portugal betrokken i?. Tien jaren geleden was Portugal nog eene Afrikaansche groote mogendheid. Zijn rijk strekte zich onafgebroken uit van d'Angola aan de westkust tot Mozamb'que aan de oostkust. Wel had het er nooit aan gedacht, zijne rechten op het achter land van de betrekkelijk smalle kuststrook te doen gelden door traktaten met de inlandsche hooiden, maar het dacht er evenK in aan, dat iemand ooit zijne suprematie over dit achterland zou kunnen betwisten. Het Engelsche gebied beperkte zich toen tot de Kaapkolonie en Natal, en de Britsche aanspraken strekten zich niet verder uit dan tot Bechuana-land en eenige aangren zende landstreken. De Engelsche en de Portugeesche spheren van invloed waren ver van elkander verwijderd, en niets wees er op, dat zij elkander naderbij zouden komen. Intusschen begonnen reeds toen enkele personen in Engeland en aan de Kaap zich met het gebied van den Zambesi bezig te houden. Daar toch waren Engeleche zendelingen gevestigd en Engelsche handelaars doorkruisten het land. Wie met de gewoonten van John Buil bekend is, weet, dat zijn zendelingen en kooplie den in den regel op den voet worden gevolgd door zijn soldaten. De gewone loop der zaken werd in dit bijzonder ge val verhaast door het optreden van Cecil Rhodes, die reeds een groot fortuin had verworven door de diamantmijnen van Kimberley hoe deze aan den OranjeVrijstaat werden ontfutseld, herinnerden wij in een vorig nummer van dit Weekblad en die nu de oogen had geslagen op j de rijke gouddistricten in het Noorden. Rhodes begreep reeds dadelijk, dat aan i zijn jagen naar den snooden mammon iets J moest worden toegevoegd, dat niet slechts j in de oogen van ondernemende kapitatalisten, maar ook in die van het groote publiek, zelfs van den »man in the Street", ' een zekere aantrekkelijkheid had. De man | van de concessies, de promotor van groo tere en kleinere maatschappijen, werd ook de man van het «imperialisme". Het kostte hem weinig moeite een aantal per sonen met klinkende namen - vooraan den prins van Wales en diens schoonzoon, den hertog van Fif'e bij zijn onderne mingen en speculatiën te interesseeren, en waar de hoogste en allerhoogste aristocra tie zoo voorging, kreeg de zaak in de oogen der goede gemeente een haast ideaal patriottisch tintje. Waarom zou men onge hoorde rijkdommen en ongetelde schatten overlaten aan de luie en indolente Portugeezen, die er toch niets mede zouden uitrichten l Zoo kwam op 31 October 1809 de veel besproken Chariered Company tot stand, met het uitgesproken doel de Engelsche heerschappij zoo ver mogelijk naar het Noorden uit te breiden en zich zonder veel omslag de Portugeezen met hun nooit uitgeoefende en daardoor waardeloos ge worden rechten van den hals te schuiven. De Portugeezen waren echter niet zoo dom of onverschillig, dat zij het dreigend gevaar niet bemerkten. Ook zij richtten eene maatschappij op (de MozambiqueMaatschap; ij), die ten doel had, het ach terland der kolonie te exploiteeren. Maar het was te laat: de Engelsche ingenieurs doorkruisten reeds Matabele-land, Manicaland en andere deelen der Portugeesche spheer van invloed en organiseerden daar goedgewapende expeditiön. Er ontstonden botsingen tusschen de lieden van de »Chartered'' en de kleine Portugeesche garnizoenen; Portugal protesteerde, maar Engeland behandelde die protesten met souvereine minachting; de verhouding werd steeds meer gespannen en tusschen den bekenden majoor Serpa Pinto en de in dringers kwam het herhaaldelijk tot ge vechten. Ten slotte besloot de Britsche regeering haar grooten slag te slaan en liet in Januari 1890 aan de Portugeesche regeering een ultimatum overhandigen. Natuurlijk werd hieraan niet onmiddel lijk toegegeven. De onderhandelingen duur den maanden lang. Staande die onder handelingen, in Juni 1890, publiceerde de Times een ontwerp traktaat, dat in Portugal een storm van verontwaardiging opwekte. Te Lissabon hadden luidruch tige manifest tien plaats voor het gebouw der Briteche ambassade; het Portugeesche ministerie moest zijn ontslag netnen, en zijn opvolgers trachtten de onderhandelin gen op betere grondslagen voort te zetten. Maar het baatte niet. Engeland hield vol en werd steeds dringender: immers Cecil Rhodes had toen reeds het fameuse wacht woord uitgegeven »from Cape to Cairo", en niet slechts door koninklijke en adel lijke speculanten, als paarlen in 't goud prijkende in den kring van belangheb bende bankiers, maar ook door »the man in the street" werd die leuze met geest drift aangenomen. De Britsche leeuw kon en mocht niet dulden, dat hem de weg werd versperd door een zoo zwakken tegenstander. Óf die tegenstander het recht aan zijne zijde had, deed minder ter zake: la raison du plus fort est tovjours la meilleure. Portugal eindigde met toe te geven en afs'and te doen van een reus achtig grondgebied, waarboven eeuwen lang zijn vlag had gewapperd. Hel bezit nu nog slechts de kuststreken van d'Angola en Mozambique. Braakensiek teekende in die dagen voor ons weekblad een plaat, waarop John Buil te zien was, die het ongelukkige kleine Portugeesje tot op het hemd had uitgekleed en hem nu, bij wijze van vertroosting, de Orde van den Kouseband om een van zijn bloote beentjes bond. Thans heeft John Buil zijn begeerige blikken geslagen op de Portugeesche havenplaats Lourenjo Marquez aan de Delagoabaai, van waar eene spoorweglijn recht streeks in het hart van de Transvaal leidt. Er moet eene o vereenkomst bestaan, volgen» welke Engeland, tegen geldelijke vergoeding, de voorkeur zou hebben voor het geval dat Portugal dit grondgebied zou willen verkoopen. Maar zal Portugal dat willen doen ? Zal het niet terugdeinzen voor eene nieuwe vernedering, ditmaal eene dubbele, omdat zij eene vrijwillige zou zijn, althans niet eene door geweld van wapenen afgedwongene? Laat ons hopen, dat de Portugeezen zich in dit geval hun fiere voorvaderen waardig zullen betoonen. Zij zijn goed begonnen, door te weigeren te voldoen aan den eisch der Engelschen, die door hen, nog vóór het uitbreken van den oorlog, de doorvoer van wapenen en ammunitie, voor de Boeren bestemd, wilden verboden zien. En zij zullen in hun verzet ongetwijfeld worden gesteund door meer dan ne van de groote Europeesche mogendheden. Wie rijk is, begeert steeds meer geld; wie machtig is, steeds meer macht. Wij zien het opnieuw aan Engeland. Eerst is zijne begeerlijkheid opgewekt door de diamanten van Kimberley, toen door het goud van de Transvaal. Later is de hooge politiek er bij gekomen en heeft leuze en dekmantel tegelijk geleverd. Thans is de idc'e fixe, door die hooge politiek gesuggereerd, onuitroeibaar geworden. In Fashoda waren goud noch diamanten, maar de Franschen moesten er uit, omdat zij zich verstoutten, het pad van John Buil te kruisen. Hoelang zal zooveel aanmatiging, aanmatiging óók in het verloochenen der bijoogmerken geduld worden en ongestraft blijven? Ir. i Gilse ali In het No. van 8 Oct. jl. deelden wij onzen lezers mee, hoe de heer Van Gilse, de plaat van het Weekblad, met het op schrift: ^Leerplicht vóór een nieuwe Ar menwet," en het onderschrift : «Borgesius : dat is een quaestie van voorkeur. Ik zeg eerst lezen, rekenen en schrijven en dan een warme jas en voedzaam eten'' als onwaar, laag, schandeli/k, infaam had gekarakteriseerd. Wij drukten des heeren v. Gilse's eigen woorden af: zijn aanklacht en het betoog door hem daarbij gevoegd, en wij onthielden den heer v. Gilse, redacteur van de Arnh. Courant, lid van de Tweede Kamer, partij genoot en advocaat van minister Borgesius, de eer niet, hè>i op zijn groven uitval van antwoord te dienen. Wij gaven hem be scheid, zakelijk, zonder bitterheid ; gevoe lende dat de netelige positie, waarin de geavanceerd liberale partij door Borgesius met dit leerplicht-ontwerp was gebracht, een verzachtende omstandigheid vormde, die in aanmerking behoorde te worden

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl