De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 19 november pagina 2

19 november 1899 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1169 redenen hoegenaamd van mijn plicht te zullen laten aftrekken, kon mijn sergeantmajoor me dan ook mededeelen, dat het eene desertie-zaak was. Onder mijn koffie-uurtje ging ik zoo snel mogelijk alles nog eens na, wat ik van desertie geleerd had, en toen ik om twee uur met een zenuwachtiger» angst 't krijgs raad-lokaal binnentrad, had ik een speechje in ra'rjn hoofd, voor het geval de overtreding slechts zou zijn geweest het meer dan een uur buiten 't garnizoen gaan, hetwelk in die dagen volgens eene verkeerde redactie en interpretatie eenvoudig desertie werd geheeten, waarin gelukkig later door eene wetswijziging verandering is gekomen, dank zij het onvermoeid streven van den heer Korlemans Beynen. Maar toen heette het dan desertie. Een milicien was zijn jarige moeder zonder permissie in het naastbij zijnde dorp gaan opzoeken en aldaar door een ijverig politie beambte gearresteerd. Ik heb een angstig kwartiertje doorge bracht en vol medelijden gekeken naar den beschuldigde, die als een zoutpilaar in de houding 't lezen der getuigenverhooren moest aanhooren en daarbij zelfs niet op de plaats rust mocht staan 1). Zou ik wat zeggen, of zou ik 't niet doen; die vraag heb ik misschien wel honderd maal gedaan, nu eens won de zedelijke moed het, om even daarna weer te dalen, als ik mijn chefs daar met zulke koude ge zichten zag zitten. Hoe meer de ontknooping naderde, hoe angstiger ik werd; och och, wat was er weinig over van mijn warme en moedige geestdrift, die Beynen zoo dik wijls in mij opgewekt had, als hij ons wees op de heiligheid van 't recht. Het diepst was mijn moed wel gezonken, toen ik den auditeur zijn geleerden eisch hoorde opdreunen en een juncto dit artikel en een juncto dat artikel te slikken kreeg, maar als een warme bloedgolf kwam mijn moed weer boven, toon de eisch luidde: 5 maanden detentie. Met een hoofd als een roode kool en met een hok-stem dorst ik hét bestaan, 't woord te vragen. Ik had A gezegd en moest B zeggen, maar de verwonderde gezichten van auditeur, president en leden deden mij op 't zelfde oogenblik heftigen spijt voelen over mijn brutaliteit. Ik kreeg het woord. Ik wilde den krijgsraad er op wijzen, hoe er veel te zeggen was voor eene andere opvatting dan de jurisprudentie aangaf, hoe de des kundigen elkanders argumenten van on waarde verklaarden, maar ik had nauwe lijks een zin gezegd, waaruit bleek, waarheen ik wilde, of de president ontnam me het woord met de opmerking, dat die praatjes van Beynen aan de heeren bekend waren. Een minuut later had de beklaagde zijn 5 maanden te pakken. Dat is de eerste dag geweest van mijn waardigheid als krijgsraad lid en deze droeve dag is nog door velen gevolgd. Mijn volgende krijgsraad betrof toevallig weer desertie. Door de ondervinding wijs geworden, zag ik af van een poging tot eene discussie en bepaalde mij tot een «mijnheer de president, ik qualiticeer dit misdrijf niet als zijnde desertie.'' »Ja dat weten we al," was 't nijdige antwoord, »zeg maar welke straf hij moet hebben." Ge prikkeld door deze geheel ongemotiveerde boosheid had ik de stoutheid te zeggen: «Mijnheer de president, ik zal met het bepalen van mijn straf wachten, totdat de krijgsraad eerst heeft vastgesteld aan welk misdrijf de beklaagde zich heeft schuldig femaakt." Zooyeel onmeegaandheid was lijkbaar nog nimmer vertoond, althans na mijn gezegde had er een gebaren-gesprek plaats tusschen den president en den audi teur, hetwelk ik van mijn zitplaats kon waarnemen. Het speet den auditeur wel, maar er was niets aan te doen, het eigen wijze kieken had gelijk, zoo luidde het gebaren-antwpord. Eens heb ik een krijgsraad bijgewoond, waarin ondanks den eisch van den audi teur een beklaagde niet werd veroordeeld tot de bijkomende straf' van vervallenverklaring van den militairen stand gedu rende een aantal jaren. Bijna huilende, deelde de auditeur mede, dat het Hof het niet zóó wilde hebben. Ik dacht werkelijk, dat de auditeur wilde: laten overstemmen en ditmaal overlegden de tegenstemmers met behulp van de pogen en kwamen wij tot de overeenstemming, nimmer te zullen ge dogen, dat er werd o verges temd. Nu tot die overstemming is het niet gekomen. De president bepaalde er zich toe, de jongere heeren er eens op te wijzen, dat ze nimmer vergeten moesten officier te zijn, en alzoo verplicht te wezen de belangen van den dienst te behartigen. Dit vooral, alsmede tal van andere hebben bij mij 't denkbeeld doen wortelschieten, dat de auditeur een zoogenaamden klopper op de vonnissen van 't Hoog Militair Gerechtshof had samen gesteld. In verschillende geschriften wijst men altijd geruststellend op de rechtskennis van den auditeur-militair 't geestelijke hoofd van den krijgsraad. Mijn ervaring heeft me aan de diepte van die rechtskennis doen twijfelen. Het is misschien niet overbodig hier er aan te herinneren, dat ik slechts mijne persoonlijke ervaringen en indrukken mede deel. Wanneer uit die ervaringen iets te voorschijn komt omtrent onvolkomenheden bij officieren of auditeurs, dan heeft dat uit den aard der zaak slechts betrekking op die officieren en die auditeurs, waar mede ik in aanraking ben geweest. Ik twijfel er zelfs niet aan, of de ervaringen van andere heereii zullen den lezer aan genaam aandoen. Op zekeren dag stond voor den krijgs raad terecht een jonge gegradueerde, be klaagd van «mishandeling van een ambte naar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie." Toen de beklaagde was binnen gebracht, werd ik getroffen door de weinige overeenstemming tusschen zijn goedig uiter lijk en de ruwheid waaraan het omschreven misdrijf deed denken. Het getuigenverhoor liever gezegd het oplezen van verklaringen van door anderen gehoorde getuigen stelde de volgende feiten vast. 1) Dat men op ditbewysvan onderdanigheid zeer gesteld was, bleek wel daaruit, dat ik eenige malen heb gezien hoe iemand, die voor provooatgeweldige fungeerde, onder de oogen van de krygsraadsleden en den auditeur een beklaagde tegen de knieën tikte, zoodra deze op een der beide knieën een oogenblik dorst doorzakken. De beklaagde was in een laten winter avond met een soldaat dronken van een boerenbruiloft teruggekeerd. De beklaagde had »een zwaarmoedigen dronk" over zich, van dien aard, dat hij zich in een bijt wilde verdrinken. Of een schoone boerendochter in 't spel was geweest, meldde het getui genverhoor niet, trouwens in dien tijd heb ik het practische militaire recht zich nooit met dergelijke psychologische motieven zien bezighouden. Voor mij echter school in zoo'n zwaarmoedigen dronk niets vreemds, als cadet toch was ik voldoende in de gele genheid geweest mijn menschenkennis op dat gebied ie verrijken. Hoe 't ook zij, in casu lag de gegradueerde op den rand van de bijt, met moeite in 't verder wegzinken belet door den soldaat. Deze laatste riep om hulp, met het gevolg, dat een sergeant en een of meer man naderbij kwamen. Met vereende krachten werd de beklaagde opge pakt en mee naar huis genomen. De straten waren glad, zoodat het trans port nog al moeielijkheden opleverde. Doch ware dit slechts alles geweest, de zaak zou dan waarschijnlijk met een fermen kater geboet zijn geworden. Maar ziet, in de dorpsstraat nadert een tweetal nachtwachts, die weldra zich geroepen achtten, mee te transporteeren. Door de gladheid der straten viel op een gege ven oogenblik de beklaagde met een of meer begeleiders. Eenmaal op den grond liggende verkoos hij niet verder mee te gaan en zette, met handen en voeten in de lucht slaande en trappende, kracht bij aan zijn besluit. Ook nu nog was de zaak eenvoudig en onschuldig 2) van aard en zou zulks gebleven zijn, wanneer de wachts meer verstand gehad hadden van 't transport van dronken menschen. Als cadet had ik menigmaal kameraadschappelijk geholpen, zoodat ik op dat gebied zekere deskundige eigen schappen bevat. Ik vond het dan ook dadelijk vreeselijk dom, toen ik hoorde voorlezen, dat een der nachtwachts beproefd had, 't lastige baasje aan een spartelend been op te pakken. Het gevolg van die domheid bleef dan ook niet uit, want het spartelend been kwam in botsing met den kin van den nachtwacht. Nu, dacht ik met eenige schadenfreude, een volgende maal zal je wel handiger wezen, vriendje lief. Maar hoe kreeg ik kort daarna een ernstiger kijk op de dingen, toen ik be merkte, dat die botsing voor den beklaagde daarstelde" het misdrijf van ^mishandeling van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie." Geëischt werd: 8 maanden gevangenisstraf', ik meen met toebehooren. Mijn jeugdig vuur kwam in opstand tegen de betrekkelijk vrij zware straf', die voor den beklaagde geeischt werd. Ik vroeg 't woord. In 't kort kwam mijn verdediging hierop neer. Wanneer de bewusteloosheid van den beklaagde misschien al niet van dien aard geweest is, dat zij strafbaarheid uitsluit, zij is in elk geval zoo groot geweest, dat de beklaagde hoogstens gestraft kan worden vooi mishandeling door schuld. Het opzet van den beklaagde is niet gericht geweest op de elementen van het misdrijf: ambtenaar en rechtmatige uitoefening der functie, ja zelfs komt het mij voor, dat het opzet niet ge richt is geweest op de mishandeling zelve. Het antwoord van den president op mijn misschien gebrekkig geuitte, maar in elk geval eerlijk gevoelde verdediging van den beklaagde, was: »Ik begrijp je niet; heeft hij 't gedaan of heeft hij het niet gedaan ?" «Jawel, mijnheer de president, gedaan heeft hij het maar 't opzet was niet gericht op alle elementen van 't misdrijf', zooals de auditeur het qualificeert.'' Nog eens luidde het: «Heeft hij het gedaan of' heeft hij 't niet gedaan ?" Wederom moest ik wijzen op het onderscheid tusschen een opzettelijke en een niet opzettelijke handeling uit een strafrechtelijk oogpunt, maar te vergeefs. Het eind was, dat de president ongeveer te kennen gaf', een van ons beiden is minder normaal. Of hij daarbij dacht: »maar ik ben 't niet", mag ik niet beweren. Toen de discussie het hevigst was, mengde tegen het voorschrift van de wet de auditeur zich erin. Zijn betoog kwam hierop neer, dat hij niets van mijn bewering begreep, want dat het woordje bewusteloos zelfs niet in de wet voorkwam, waartoe deze doctor in de rechts-wetenschappen Titel III Uitsluiting, verminde ring, verhooging der strafbaarheid voorlas. Mijn vertrouwen in de rechtskennis van den auditeur kreeg toen een zeer grooten knak. Hij, de man van 't recht, de rechts geleerde, de btëedigde raadsman van den krijgsraad wist niets uit de geschiedenis van 't wetboek van strafrecht, herinnerde zich althans niet, waarom en hoe 't woordje bewusteloos uit het wetboek weggelaten is ; ik, een luitenantje, dat pas kwam kijken, moest de ontoerelxnbaarJieid tengevolge vin bewusteloosheid voor den krijgsraad en den auditeur doceeren. Het was echter te vergeefs, dat ik bijna letterlijk de betrekkelijke bladzijden uit Beynens leerboek aanhaalde 't was op een mijner examens een repetitie-vraag ge weest de auditeur haalde minachtend zijn schouders op over zooveel uit den duim zuigerij, de president gaf met zijn blik en houding voldoende te kennen, hoe zijn meening omtrent nrjne gruwelijke afdwa ling door het gezegde van den auditeur zeer versterkt was, een der leden keek onrustig op zijn horloge met het oog op het uur voor de rijleasen, een ander wisselde blik ken van verstandhouding met den auditeur, en .... de beklaagde kreeg eenige minuten daarna de gelegenheid om gedurende 8 maanden in een cel na te denken over de gevaarlijkheid van boerenjongens op een bruiloft, en misschien uog over meer. Deze krijgsraadzitting heeft m. i. weinig waarborgen gegeven voor rechtszekerheid. Ik beweer volstrekt niet, dat mijn gevoelen omtrent de afwezigheid van 't opzet van beklaagde rwet betrekking tot de elementen : ambtenaar en rechltnatiye uitoefening zijner functie juist is. Maar wel beweer ik, dat n de weerlegging van den president n die van den auditeur getuigden van zeer ge brekkige kennis dezer materie, alsook dat de beide heeren tejgevolge van die gebrekkige kennis de rechtszekerheid van den be klaagde benadeeld hebben. Het had op den weg der beide heeren gelegen de aanwe zigheid van het opzet aan te toonen, maar dat konden ze niet, omdat voor beiden opxel een gansch onbekend begrip vormde. Toen bij een andere gelegenheid de stemming niet comform den eisch van den auditeur was en geen meerderheid voor een bepaalde straf verkregen was, zat de auditeur in verlegenheid. Met bescheiden heid merkte ik op, dat in dit geval de leer kon worden toegepast: »die 't meerdere wil, wil ook het mindere," maar de auditeur verklaarde kalm weg, van die leer nimmer gehoord te hebben! (Slot volgt.) 2) Ik trek natuurlijk volstrekt geen partij voor de dronkenschap, integendeel, maar elk feit moet beschouwd worden in 't licht van zijn tijd en zijn omgeving. Niet op n per soon moet de fout van een tijdvak gewroken worden. Van de Defensie, in. Het Vestingstelsel. Het doel, hetwelk men met onze stellin gen beoogt, het behoud van het rijke Holland bij een oyermachtigen aanval uit het Oosten, wordt niet bereikt. In het algemeen betoogt von Clausewitz in zijn werk »vom Kriege" (Vle boek, Hoofdstuk V) dat het zich op sluiten in eene vesting als wijze van stra tegische verdediging verkeerd is, en in het bizpnder betoogt hij dit voor het zich op sluiten in de vesting Holland of in de stelling van Amsterdam in zijn 10e deel van de «Hinterlassene Werke". Hierin behan delt hij den veldtocht der Pruisen in Holland in 1787 en zegt, dat als een vijand alles bezet heeft behalve onze liniën en stellingen, dan de druk daarbuiten uitgeoefend in verband met het heffen van zware oorlogs belasting, voldoende kan zijn om ons geheel te onderwerpen, zonder dat van een ernstigen strijd sprake is geweest. Bij de snelle ontwikkeling van Hamburg en Bremen, bij de toenemende sterkte der Duitsche vloot, raag de beteekenis van Nederland in vergelijking met vroeger schijnbaar zijn afgenomen, m werkelijkheid is zij dezelfde gebleven. Bij de behandeling van de nieuwe Kanaal wetten in den Duitschen Rijksdag werd de beteekenis van Nederland in bet Duitsche handelsleven volmondig erkend, en deze zal in kracht en sterkte toenemen, nu bij de snelle ont wikkeling van Roemeniëde toekomstige verbinding tusschen N. W. en Z. O. Europa over Nederland zal loopen. Deze handels weg wordt des te belangrijker, naarmate Klein-Aziëvoor handel eii industrie zal worden opengesteld. De positie welke Nederland, vooral bij een Europeeschen oorlog, ten opzichte van Duitachlaud inneemt, is van algemeen er kend belang, omdat het transport der beaoodigdheden, voor de strijdende Duitsche legers van buiten aan te voeren, hoofd zakelijk over Nederland en in 't bizonder over de haven van Rotterdam zal plaats hebben. Wij moeten het ongestoord vervoer ten volle kunnen waarborgen, omdat uit een volkenrechtelijk oogpunt liet transito-verkeer volkomen gewettigd is. Mochten wij niet in staat zijn de rechten van neutrale schepen te doen eerbiedigen, dan eischen de belangen van Duitschland daartegen met kracht van wapenen op te komeu, omdat het welslagen der krijgsoperatiën niet mag worden bemoeilijkt door zwakheid van derden. De National Zeitung schrijft daaromtrent: Den Seeverkehr neutraler Schifi'e in den neutralen lliifen Rotterdam?Amsterdam und Antwerpen zu unterbinden, etwa um die für Deutschland bestimmteii oder von dort kommenden Waaren nicht durch zu lassen, das ware eine volkenrechtwidrige Vergewaltigung an Holland und Belgien wie an den Schiffen und Waaren der Neutralen. Schon Holland und Belgien sollten sich dem mit Gewalt widersetzen mussen, und wenn sie das nicht thiuen, so hutten sie auch keine Anspruch darauf' dass ihre Neutraliüit geachtet würde. Dann würden wir beispielsvveise unsre Landoperationen ohne Rücksicht nach Westen ausdehnen kunnen, wiihrend 70-71 beiden Liiudern kein Haar gekrümmt wurde. Enkelen rneeneu de Amsterdamsche stel ling eenig recht van beslaan te moeten toekennen omdat Amsterdam is eene be langrijke handelsplaats en in oorlogstijd tevens regeeringscontrum (?) De waarde der stelling evenwel met het oog op de hand having- van het ongestoord transito verkeer . langs den Rotteidamscheii waterweg j -niet 1/a/ulliaviiig kan worden een casus i belii en uit een algemeen strategisch j oogpunt is nog nimmer aangetoond. Wat de uitgaven voor ons vestingstelsel betreft, zoo bestaat er eene voortdurende ! wisselwerking tusschen de nieuwe Hoilantt| sclie waterlinie en de Amsterdamsche stelj ling. Is de eerste gereed, dan is zij tevens j verouderd en moet met kracht aan de tweede | worden voortgewerkt. Zijn de gelden voor de Amsterdamsche stelling moeielijk los te krijgen, dan heet het dat de Nieuwe Hollandsche Waterlinie dringend wijziging bt-hoeft, en zoo draait men steeds rond in den tredmolen door de vestiugwet ons ge schonken. Een onpartijdig toeschouwer krijgt dan ook den indruk, dat de regeering in den vorm van werkverschaffing waarde hecht aan het telkenjare op nieuw verbou wen van een zekere som gelds, want het is toch reeds lang bekend, dat de militaire ingenieurs en de technische artillerieinrich tingen tot ons vestingstelsel in de verhou ding staan als werkvrager tot werkgever. Ik geloof' dan ook dat wanneer de artillerieinrichtingen werden teruggebracht tot een voudige reparatiewinkels en wanneer het corps-militaire ingenieurs werd gereorgani seerd en ingekrompen, zoodanig dat aan elk lid daarvan een voldoend uitgebreide werkkring kon worden toegewezen zonder voor hem naar werk te moeten zoeken, de noodzakelijkheid van fortenbouw bij de regeering minder zoude klemmen! De regeering neemt een loopje met de Staten-Generaal en de natie, telkens als zij verneemd een klemmend (?) betoog te moe ten houden over de groote waarde van de Amsterdamsche stelling, eene stelling, welke over twintig of' dertig jaren of' nimmer ge reed zal zijn. Hoe meii zich de verdediging van ons vestingstelsel voorstelt is niet duidelijk. Uit de vestingwet met de toelichting is het antwoord op dit vraagstuk niet te halen. In 1893 schreef de overste Scherer, toenmaals Chef vandenStafindeHollandsche Waterlinie eene brochure «Onze defensie" waarin het denkbeeld van den generaal de Beer Portugael, om deze waterlinie als eene zuivere sperlinie en dus niet als hoofdver dedigingslinie te beschouwen, als onjuist bestreden werd. De tegenwoordige minister van Oorlog, in 1893 Commandant der stelling van Amster dam, beeft daarentegen bij de behandeling des oorlogsbegrooting voor 1898 voorop gesteld dat de stelling van Amsterdam het zwaartepunt onzer verdediging zoude zijn. Dit verschil in opvatting werd gesanc tioneerd door den minister van Oorlog Schneider, die in deze qualiteit beweerde dat de stelling van Amsterdam het terrein der hardnekkige verdediging vormde (dus de N. H. W. als sperlinie beschouwde) en niettemin zijn ambtgenoot van Marine liet verklaren dat de vesting Holland als het zwaartepunt der landsverdediging was te beschouwen. De tegenwoordige Minister van Oorlog is het met zich zelf niet eens, welke betee kenis hij moet toekennen aan de N. H. W. Bij de beraadslagingen omtrent de vesting begrooting, dienst 1899, verklaarde Z. Ex.: »Er kunne omstandigheden zijn, waarbij de N. H. W. een overwegende rol speelt in ons verdedigingsstelsel, maar er kunnen ook omstandigheden zijn waarin zij zoogoed als geen nut heeft". Volgens den minister ligt de beslissing daaromtrent aan den opperbevelhebber van leger en vloot, leider van de verdediging. Wat gedaan moet worden met de krachten en middelen ge bonden aan de N. H. W., wanneer de opperbevelhebber verklaart dat deze stelling van geen nut is, blijft voorloopig een open vraag, evenals de wijze hoe ons zeefront door 't leger moet worden verdedigd, want onze scheepsmacht gaat, volgens regeeringsinzicht, kiekeboe spelen in de binnenwateren, juist op 't oogenblik dat zij haar recht van bestaan zou moeten bewijzen door kloek en onversaagd in open zee den vijand onder de oogen te zien. De oplossing van bovengenoemd vraag stuk is zeer belangrijk, want de voorbe reiding der hardnekkige verdediging eener linie (tot 't uiterste) vereischt andere krachten en middelen en eene andere groepeering der strijdkrachten dan die welke te bestemmen zijn voor eene tijdelijke verdediging derzelfde linie. Wenscht men de reden van deze ver warring in denkbeelden te weten dan leze men het oordeel van den kolonel der infan terie Kraijenhoft' v. d. Leur neergeschreven in zijne brochure »Een schema van de landsverdediging" (1883). »De eene minister na den andere ontwierp plannen die op verschillende grondslagen steunden. Van den een werd dit, van den ander dat aangenomen, door dezen werd dit, door den andere dat, volgens verschil lend inzicht georganiseerd of vastgesteld, en het einde daarvan was dat het geheele gebouw der defensie scheef' werd opge trokken, en dat wij thans, zooals zeer te vreezen is, reeds te ver hebben voortge bouwd om den hellenden stand van 't ge heel te kunnen wegnemen." (Slot volgt). Het Engelsche leger. De Nederlandse]ie Spectator bevatte in een zijner laatste nummers een aardige plaat, waarvan wij in ons blad van heden eene verkleinde reproductie geven. Keizer Wilhelm is in Engeland gekomen, om aan zijn grootmoeder het lang beloofde bezoek te brengen. Zonder revue gaat het bij zoo'n keizerlijk bezoek natuurlijk niet, maar waar zijn de troepen? Allen naar Zuid-Af'rika! En nu verricht de oude koningin zelve den dienst, en onthaalt haren martialen kleinzoon op een paradepas, die het hart van den strenssten Feldwebel o zou verheugen. De teekeuaar heeft natuurlijk eene charge willen leveren, maar er is in zijne voor stelling meer waarheid, dan hij waar schijnlijk zelf heeft vermoed. Toen de nederlaag der Engelsche troe pen bij Ladysmiih bekend werd, telegra feerde het Engelsche ministerie van oorlog aan den destijds reeds te Kaapstad aan gekomen generaal Redvers Bulier, dat verscheiden bataillons zouden worden ge mobiliseerd tot aanvulling der geleden verliezen. Van die bataillons is door de Engelsche couranten een geheele divisie gemaakt, en zelfs is nog sprake van de uitzending van een tweede, ja van een derde legercorps. Dat klinkt prachtig. Het oude referein : »We hebben de dubbeltjes en de mannetjes óók," zal in de tingel-tangeis voorloopig nog wel opgeld doen. Maar in de werke lijkheid is de toestand lang niet zoo schit terend. Een sedert langen tijd te Londen wonend Pruisisch oud-officier schrijft hier over aan de Frankfurter Zeitung eenige zeer opmerkelijke medetieelingen. Op het papier, zegt hij, zien al die bataillons er prachtig uit, maar men moet rekening | houden met de feitelijke en niet met de nominale sterkte. Het bataillon is de taktische eenheid van het Engelsche leger. Op voet van oorlog moet het 1000 man sterk zijn, maar op vredessterkte telt het in den regel niet meer dan 3 400 man. Een Engelsch legerkorps bestaat gewoonlijk uit drie divisiën, elk van 12.000 man. Wilde Engeland dus, naast de nu ge mobiliseerd wordende vijfde divisie, nog een legerkorps mobiliseeren. dan zou het voor deze vier divisiën 48.000 man noodig hebben; werd dan nog een legerkorps gemobiliseerd, zooals verscheiden Jingobladen eischen, dan zouden daarvoor op nieuw 30.000 man noodig zijn. Maar Engeland heeft nog slechts te beschikken over 41 bataillons infanterie, over weinig kavallerie en over nog minder artillerie, omdat men zich bij de samenstelling van de reeds naar Zutd-Afrika afgezonden troepen niet heeft gehouden aan de nor male samenstelling, maar met kavallerie en artillerie zeer vrijgevig is geweest. Nu nieuwe mobilisatiën noodig worden, blijkt dan ook, dat men niet veel kavallerie en artillerie meer kan leveren. Wel is waar zijn voor de mobilisatie van de vijfde divisie een aantal reservisten van de kavallerie opheroepen, maar tot meer dan n regiment kavallerie kon men het voor die divisie niet brengen. Men heeft de reserve van de kavallerie broodnoodig voor den trein, die in vredestijd weinig krachten vereischt, maar in oorlogstijd ontzaglijk veel meer. Het veertiende kavallerie-regiment, dat nu gemobiliseerd wordt, zal al de bij de Engelsche regimenten nog overgebleven bruikbare paarden noodig hebben; van eene verdere mobilisatie der kavallerie kan dus geen sprake meer zijn. Aan het ontbieden van de laatste Europeesche kavallerie regimenten uit BritschIndiëvalt niet te denken. Om voor de vijfde divisie de noodige artillerie te verkrijgen, heeft men uit xes batterijen op voet van vrede hetpaardenmateriaal aangevuld voor drie veldbatterijen, elk van zes stukken. Bij de in Enge land achterblijvende artillerie heerscht dus reeds groot gebrek aan paarden, zoodat het niet duidelijk is, hoe men voor een geheel nieuw legerkorps de noodige veldartillerie zou kunnen samenstellen. Van de infanterie zegt de militaire schrijver, dat deze, al heet zij uit 41 bataillons te bestaan, na aftrek van alle bruikbare of reeds aan de uitgezonden troepen afgestane manschappen, hoogstens nog 300 man per bataillon of 12,300 man kan leveren. Men heeft dus juist genoeg actieve infanterie om n divisie te vor men. Natuurlijk echter worden die actieve troepen gebruikt als kern voor de nieuwe formatiën, om welke kern de reservisten worden gegroepeerd. Van deze laatsten zullen, volgens den schrijver, niet meer dan 30,000 beschikbaar zijn, juist genoeg voor een tweede legerkorps. Want de 5000 man Europeesche infanterie, die Engeland in Britsch-Indie heeft, kunnen daar zeker niet worden gemist. De Engelsche majoor Griffith, die onder de militaire schrijvers daar te lande een der meest gezaghebbenden is, heeft er nog onlangs op gewezen, dat Engeland onder geen beding zijn Europeesch gebied van troepen mag ontblooten. Minstens n legerkorps moet in het Vereenigde Konink rijk optreden, om aan eventueele onlusten in Ierland het hoofd te kunnen bieden. Geeft men dit toe, dan heeft Engeland niets meer uit te zenden, dan de reeds bovengenoemde vijfde divisie en den belegeringstrein, dien men bezig is samen te stellen. Niemand zal ontkennen, dat wanneer Sir Redvers Buller over deze hier aan geduide troepenmacht eri ook over de troepen van generaal White kan beschik ken, de kansen voor de Boeren alles be halve gunstig* zullen staan. Maar op dat ivanneer komt alles aan. Als Ladysmith het niet kan houden, tot de troepen van Sir Redvers Buller of Lord Methuen het komen ontzetten, verliest Engeland op nieuw een groot deel van zijn beste en meest beproefde strijdkrachten. En men vergete niet, dat de te Kaapstad of in Durban ontscheepte troepen daar stellig niet in onmiddellijk bruikbaren toestand zullen aankomen. Lord Wolseley, de opperbevelhebber van het Engelsche leger, heeft reeds laten doorschemeren, dat voor de militie en de «volunteers" de mogelijkheid niet uitgeslo ten was, om óók nog tegenover den vijand te worden gesteld. Of deze troepen bruik baar zouden zijn, is zeer de vraag; in elk geval veroorlooft de wet niet, ze tegen hun wil buitenslands of in de koloniën te gebruiken. Intusschen heeft men reeds besïag gelegd op hun arnmunitie, omdat het actieve leger daaraan gebrek had'. Militie en volutiteers absorbeeren ook een groot deel van de officieren der infan terie. Elk regiment, bestaande uit twee bataillons en een depot, telt 05 tot 80 officieren, maar minstens een derde van dezen is bestemd voor speciale diensten bij de tot het regiment gerekende militieen vrijwilligersbataillons. De onderoffi cieren hebben in het Engelsche leger weinig of geen gezag over hunne onder geschikten en zijn reeds daardoor niet zeer geschikt om, bij ontstentenis der officieren, dezen te vervangen. De persoonlijke moed der officieren en manschappen van het Engelsche leger laat meestal niets te wenschen over, maar in een oorlog, vooral in een oorlog zooals deze, is nog meer noodig. De onvoldoende opleiding der bataillons- en compagnies commandanten, de onzelfstandigheid van het onderofficieren-personeel, dat niet in staat is, officiers-diensten te verrichten, en de physieke ongeschiktheid der manschap pen voor een langdurigen veldtocht in een ongewoon klimaat, zijn factoren, waarmede de Engelsche bevelhebbers, mér dan hun lief is, rekening zullen moeten houden. ; Een Tolverbond met België. j (Ingezonden.) '? In vorige nummers van De Amsterdam mer zijn eenige van de veelvuldige argu' meuten uiteengezet, pleitende voor een Tolverbond tusschen Nederland en België. j Het jaar 1899 heeft nieuwe kracht ge: geven aan een argument, dat altijd be'? staan heeft, maar thans met bijzondere i helderheid in het licht treedt te midden 1 van de gebeurtenissen der Buitenlandsche i Staatkunde. j De veldtocht door Groot-Britanciëon dernomen in Zuid-Afrika zal, welke zijn afloop ook moge zijn, voor lange jaren de

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl