Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1169
redenen hoegenaamd van mijn plicht te
zullen laten aftrekken, kon mijn
sergeantmajoor me dan ook mededeelen, dat het
eene desertie-zaak was.
Onder mijn koffie-uurtje ging ik zoo snel
mogelijk alles nog eens na, wat ik van
desertie geleerd had, en toen ik om twee
uur met een zenuwachtiger» angst 't krijgs
raad-lokaal binnentrad, had ik een speechje
in ra'rjn hoofd, voor het geval de overtreding
slechts zou zijn geweest het meer dan een
uur buiten 't garnizoen gaan, hetwelk in
die dagen volgens eene verkeerde redactie
en interpretatie eenvoudig desertie werd
geheeten, waarin gelukkig later door eene
wetswijziging verandering is gekomen, dank
zij het onvermoeid streven van den heer
Korlemans Beynen.
Maar toen heette het dan desertie. Een
milicien was zijn jarige moeder zonder
permissie in het naastbij zijnde dorp gaan
opzoeken en aldaar door een ijverig politie
beambte gearresteerd.
Ik heb een angstig kwartiertje doorge
bracht en vol medelijden gekeken naar den
beschuldigde, die als een zoutpilaar in de
houding 't lezen der getuigenverhooren
moest aanhooren en daarbij zelfs niet op
de plaats rust mocht staan 1).
Zou ik wat zeggen, of zou ik 't niet doen;
die vraag heb ik misschien wel honderd
maal gedaan, nu eens won de zedelijke
moed het, om even daarna weer te dalen,
als ik mijn chefs daar met zulke koude ge
zichten zag zitten. Hoe meer de
ontknooping naderde, hoe angstiger ik werd; och
och, wat was er weinig over van mijn warme
en moedige geestdrift, die Beynen zoo dik
wijls in mij opgewekt had, als hij ons wees
op de heiligheid van 't recht.
Het diepst was mijn moed wel gezonken,
toen ik den auditeur zijn geleerden eisch
hoorde opdreunen en een juncto dit artikel
en een juncto dat artikel te slikken kreeg,
maar als een warme bloedgolf kwam mijn
moed weer boven, toon de eisch luidde: 5
maanden detentie. Met een hoofd als een
roode kool en met een hok-stem dorst ik
hét bestaan, 't woord te vragen.
Ik had A gezegd en moest B zeggen, maar
de verwonderde gezichten van auditeur,
president en leden deden mij op 't zelfde
oogenblik heftigen spijt voelen over mijn
brutaliteit. Ik kreeg het woord. Ik wilde
den krijgsraad er op wijzen, hoe er veel te
zeggen was voor eene andere opvatting
dan de jurisprudentie aangaf, hoe de des
kundigen elkanders argumenten van on
waarde verklaarden, maar ik had nauwe
lijks een zin gezegd, waaruit bleek, waarheen
ik wilde, of de president ontnam me het
woord met de opmerking, dat die praatjes
van Beynen aan de heeren bekend waren.
Een minuut later had de beklaagde zijn
5 maanden te pakken.
Dat is de eerste dag geweest van mijn
waardigheid als krijgsraad lid en deze
droeve dag is nog door velen gevolgd.
Mijn volgende krijgsraad betrof toevallig
weer desertie. Door de ondervinding wijs
geworden, zag ik af van een poging tot
eene discussie en bepaalde mij tot een
«mijnheer de president, ik qualiticeer dit
misdrijf niet als zijnde desertie.'' »Ja dat
weten we al," was 't nijdige antwoord, »zeg
maar welke straf hij moet hebben." Ge
prikkeld door deze geheel ongemotiveerde
boosheid had ik de stoutheid te zeggen:
«Mijnheer de president, ik zal met het
bepalen van mijn straf wachten, totdat de
krijgsraad eerst heeft vastgesteld aan welk
misdrijf de beklaagde zich heeft schuldig
femaakt." Zooyeel onmeegaandheid was
lijkbaar nog nimmer vertoond, althans na
mijn gezegde had er een gebaren-gesprek
plaats tusschen den president en den audi
teur, hetwelk ik van mijn zitplaats kon
waarnemen. Het speet den auditeur wel,
maar er was niets aan te doen, het eigen
wijze kieken had gelijk, zoo luidde het
gebaren-antwpord.
Eens heb ik een krijgsraad bijgewoond,
waarin ondanks den eisch van den audi
teur een beklaagde niet werd veroordeeld
tot de bijkomende straf' van
vervallenverklaring van den militairen stand gedu
rende een aantal jaren. Bijna huilende,
deelde de auditeur mede, dat het Hof het
niet zóó wilde hebben. Ik dacht werkelijk,
dat de auditeur wilde: laten overstemmen
en ditmaal overlegden de tegenstemmers met
behulp van de pogen en kwamen wij tot
de overeenstemming, nimmer te zullen ge
dogen, dat er werd o verges temd. Nu tot
die overstemming is het niet gekomen. De
president bepaalde er zich toe, de jongere
heeren er eens op te wijzen, dat ze nimmer
vergeten moesten officier te zijn, en alzoo
verplicht te wezen de belangen van den
dienst te behartigen. Dit vooral, alsmede
tal van andere hebben bij mij 't denkbeeld
doen wortelschieten, dat de auditeur een
zoogenaamden klopper op de vonnissen van
't Hoog Militair Gerechtshof had samen
gesteld.
In verschillende geschriften wijst men
altijd geruststellend op de rechtskennis van
den auditeur-militair 't geestelijke hoofd
van den krijgsraad. Mijn ervaring heeft
me aan de diepte van die rechtskennis
doen twijfelen.
Het is misschien niet overbodig hier er
aan te herinneren, dat ik slechts mijne
persoonlijke ervaringen en indrukken mede
deel. Wanneer uit die ervaringen iets te
voorschijn komt omtrent onvolkomenheden
bij officieren of auditeurs, dan heeft dat
uit den aard der zaak slechts betrekking
op die officieren en die auditeurs, waar
mede ik in aanraking ben geweest. Ik
twijfel er zelfs niet aan, of de ervaringen
van andere heereii zullen den lezer aan
genaam aandoen.
Op zekeren dag stond voor den krijgs
raad terecht een jonge gegradueerde, be
klaagd van «mishandeling van een ambte
naar in de rechtmatige uitoefening van zijn
functie." Toen de beklaagde was binnen
gebracht, werd ik getroffen door de weinige
overeenstemming tusschen zijn goedig uiter
lijk en de ruwheid waaraan het omschreven
misdrijf deed denken.
Het getuigenverhoor liever gezegd het
oplezen van verklaringen van door anderen
gehoorde getuigen stelde de volgende
feiten vast.
1) Dat men op ditbewysvan onderdanigheid
zeer gesteld was, bleek wel daaruit, dat ik
eenige malen heb gezien hoe iemand, die voor
provooatgeweldige fungeerde, onder de oogen
van de krygsraadsleden en den auditeur een
beklaagde tegen de knieën tikte, zoodra deze
op een der beide knieën een oogenblik dorst
doorzakken.
De beklaagde was in een laten winter
avond met een soldaat dronken van een
boerenbruiloft teruggekeerd. De beklaagde had
»een zwaarmoedigen dronk" over zich, van
dien aard, dat hij zich in een bijt wilde
verdrinken. Of een schoone boerendochter
in 't spel was geweest, meldde het getui
genverhoor niet, trouwens in dien tijd heb
ik het practische militaire recht zich nooit
met dergelijke psychologische motieven
zien bezighouden. Voor mij echter school in
zoo'n zwaarmoedigen dronk niets vreemds,
als cadet toch was ik voldoende in de gele
genheid geweest mijn menschenkennis op dat
gebied ie verrijken. Hoe 't ook zij, in casu
lag de gegradueerde op den rand van de
bijt, met moeite in 't verder wegzinken
belet door den soldaat. Deze laatste riep
om hulp, met het gevolg, dat een sergeant
en een of meer man naderbij kwamen. Met
vereende krachten werd de beklaagde opge
pakt en mee naar huis genomen.
De straten waren glad, zoodat het trans
port nog al moeielijkheden opleverde.
Doch ware dit slechts alles geweest, de
zaak zou dan waarschijnlijk met een
fermen kater geboet zijn geworden. Maar
ziet, in de dorpsstraat nadert een tweetal
nachtwachts, die weldra zich geroepen
achtten, mee te transporteeren. Door de
gladheid der straten viel op een gege
ven oogenblik de beklaagde met een of
meer begeleiders. Eenmaal op den grond
liggende verkoos hij niet verder mee te
gaan en zette, met handen en voeten
in de lucht slaande en trappende, kracht
bij aan zijn besluit. Ook nu nog was
de zaak eenvoudig en onschuldig 2)
van aard en zou zulks gebleven zijn,
wanneer de wachts meer verstand gehad
hadden van 't transport van dronken
menschen. Als cadet had ik menigmaal
kameraadschappelijk geholpen, zoodat ik
op dat gebied zekere deskundige eigen
schappen bevat. Ik vond het dan ook
dadelijk vreeselijk dom, toen ik hoorde
voorlezen, dat een der nachtwachts beproefd
had, 't lastige baasje aan een spartelend
been op te pakken. Het gevolg van die
domheid bleef dan ook niet uit, want het
spartelend been kwam in botsing met
den kin van den nachtwacht. Nu, dacht
ik met eenige schadenfreude, een volgende
maal zal je wel handiger wezen, vriendje
lief. Maar hoe kreeg ik kort daarna een
ernstiger kijk op de dingen, toen ik be
merkte, dat die botsing voor den beklaagde
daarstelde" het misdrijf van ^mishandeling
van een ambtenaar in de rechtmatige
uitoefening van zijn functie."
Geëischt werd: 8 maanden gevangenisstraf',
ik meen met toebehooren.
Mijn jeugdig vuur kwam in opstand tegen
de betrekkelijk vrij zware straf', die voor
den beklaagde geeischt werd. Ik vroeg 't
woord.
In 't kort kwam mijn verdediging hierop
neer. Wanneer de bewusteloosheid van den
beklaagde misschien al niet van dien aard
geweest is, dat zij strafbaarheid uitsluit, zij
is in elk geval zoo groot geweest, dat de
beklaagde hoogstens gestraft kan worden
vooi mishandeling door schuld. Het opzet
van den beklaagde is niet gericht geweest
op de elementen van het misdrijf: ambtenaar
en rechtmatige uitoefening der functie, ja zelfs
komt het mij voor, dat het opzet niet ge
richt is geweest op de mishandeling zelve.
Het antwoord van den president op mijn
misschien gebrekkig geuitte, maar in elk
geval eerlijk gevoelde verdediging van den
beklaagde, was: »Ik begrijp je niet; heeft
hij 't gedaan of heeft hij het niet gedaan ?"
«Jawel, mijnheer de president, gedaan heeft
hij het maar 't opzet was niet gericht op
alle elementen van 't misdrijf', zooals de
auditeur het qualificeert.'' Nog eens luidde
het: «Heeft hij het gedaan of' heeft hij 't
niet gedaan ?" Wederom moest ik wijzen
op het onderscheid tusschen een opzettelijke
en een niet opzettelijke handeling uit een
strafrechtelijk oogpunt, maar te vergeefs.
Het eind was, dat de president ongeveer
te kennen gaf', een van ons beiden is minder
normaal. Of hij daarbij dacht: »maar ik
ben 't niet", mag ik niet beweren.
Toen de discussie het hevigst was,
mengde tegen het voorschrift van de
wet de auditeur zich erin. Zijn betoog
kwam hierop neer, dat hij niets van mijn
bewering begreep, want dat het woordje
bewusteloos zelfs niet in de wet voorkwam,
waartoe deze doctor in de
rechts-wetenschappen Titel III Uitsluiting, verminde
ring, verhooging der strafbaarheid voorlas.
Mijn vertrouwen in de rechtskennis van
den auditeur kreeg toen een zeer grooten
knak. Hij, de man van 't recht, de rechts
geleerde, de btëedigde raadsman van den
krijgsraad wist niets uit de geschiedenis
van 't wetboek van strafrecht, herinnerde
zich althans niet, waarom en hoe 't woordje
bewusteloos uit het wetboek weggelaten is ;
ik, een luitenantje, dat pas kwam kijken,
moest de ontoerelxnbaarJieid tengevolge vin
bewusteloosheid voor den krijgsraad en den
auditeur doceeren.
Het was echter te vergeefs, dat ik bijna
letterlijk de betrekkelijke bladzijden uit
Beynens leerboek aanhaalde 't was op
een mijner examens een repetitie-vraag ge
weest de auditeur haalde minachtend
zijn schouders op over zooveel uit den duim
zuigerij, de president gaf met zijn blik en
houding voldoende te kennen, hoe zijn
meening omtrent nrjne gruwelijke afdwa
ling door het gezegde van den auditeur zeer
versterkt was, een der leden keek onrustig
op zijn horloge met het oog op het uur
voor de rijleasen, een ander wisselde blik
ken van verstandhouding met den auditeur,
en .... de beklaagde kreeg eenige minuten
daarna de gelegenheid om gedurende 8
maanden in een cel na te denken over de
gevaarlijkheid van boerenjongens op een
bruiloft, en misschien uog over meer.
Deze krijgsraadzitting heeft m. i. weinig
waarborgen gegeven voor rechtszekerheid.
Ik beweer volstrekt niet, dat mijn gevoelen
omtrent de afwezigheid van 't opzet van
beklaagde rwet betrekking tot de elementen :
ambtenaar en rechltnatiye uitoefening zijner
functie juist is. Maar wel beweer ik, dat
n de weerlegging van den president n
die van den auditeur getuigden van zeer ge
brekkige kennis dezer materie, alsook dat de
beide heeren tejgevolge van die gebrekkige
kennis de rechtszekerheid van den be
klaagde benadeeld hebben. Het had op den
weg der beide heeren gelegen de aanwe
zigheid van het opzet aan te toonen, maar
dat konden ze niet, omdat voor beiden opxel
een gansch onbekend begrip vormde.
Toen bij een andere gelegenheid de
stemming niet comform den eisch van den
auditeur was en geen meerderheid voor
een bepaalde straf verkregen was, zat de
auditeur in verlegenheid. Met bescheiden
heid merkte ik op, dat in dit geval de leer
kon worden toegepast: »die 't meerdere wil,
wil ook het mindere," maar de auditeur
verklaarde kalm weg, van die leer nimmer
gehoord te hebben!
(Slot volgt.)
2) Ik trek natuurlijk volstrekt geen partij
voor de dronkenschap, integendeel, maar elk
feit moet beschouwd worden in 't licht van
zijn tijd en zijn omgeving. Niet op n per
soon moet de fout van een tijdvak gewroken
worden.
Van de Defensie,
in.
Het Vestingstelsel.
Het doel, hetwelk men met onze stellin
gen beoogt, het behoud van het rijke Holland
bij een oyermachtigen aanval uit het Oosten,
wordt niet bereikt. In het algemeen betoogt
von Clausewitz in zijn werk »vom Kriege"
(Vle boek, Hoofdstuk V) dat het zich op
sluiten in eene vesting als wijze van stra
tegische verdediging verkeerd is, en in het
bizpnder betoogt hij dit voor het zich op
sluiten in de vesting Holland of in de
stelling van Amsterdam in zijn 10e deel van
de «Hinterlassene Werke". Hierin behan
delt hij den veldtocht der Pruisen in Holland
in 1787 en zegt, dat als een vijand alles
bezet heeft behalve onze liniën en stellingen,
dan de druk daarbuiten uitgeoefend in
verband met het heffen van zware oorlogs
belasting, voldoende kan zijn om ons geheel
te onderwerpen, zonder dat van een ernstigen
strijd sprake is geweest.
Bij de snelle ontwikkeling van Hamburg
en Bremen, bij de toenemende sterkte der
Duitsche vloot, raag de beteekenis van
Nederland in vergelijking met vroeger
schijnbaar zijn afgenomen, m werkelijkheid
is zij dezelfde gebleven. Bij de behandeling
van de nieuwe Kanaal wetten in den
Duitschen Rijksdag werd de beteekenis van
Nederland in bet Duitsche handelsleven
volmondig erkend, en deze zal in kracht
en sterkte toenemen, nu bij de snelle ont
wikkeling van Roemeniëde toekomstige
verbinding tusschen N. W. en Z. O. Europa
over Nederland zal loopen. Deze handels
weg wordt des te belangrijker, naarmate
Klein-Aziëvoor handel eii industrie zal
worden opengesteld.
De positie welke Nederland, vooral bij
een Europeeschen oorlog, ten opzichte van
Duitachlaud inneemt, is van algemeen er
kend belang, omdat het transport der
beaoodigdheden, voor de strijdende Duitsche
legers van buiten aan te voeren, hoofd
zakelijk over Nederland en in 't bizonder
over de haven van Rotterdam zal plaats
hebben.
Wij moeten het ongestoord vervoer ten
volle kunnen waarborgen, omdat uit een
volkenrechtelijk oogpunt liet
transito-verkeer volkomen gewettigd is.
Mochten wij niet in staat zijn de rechten
van neutrale schepen te doen eerbiedigen,
dan eischen de belangen van Duitschland
daartegen met kracht van wapenen op te
komeu, omdat het welslagen der
krijgsoperatiën niet mag worden bemoeilijkt door
zwakheid van derden. De National Zeitung
schrijft daaromtrent:
Den Seeverkehr neutraler Schifi'e in den
neutralen lliifen Rotterdam?Amsterdam
und Antwerpen zu unterbinden, etwa um
die für Deutschland bestimmteii oder von
dort kommenden Waaren nicht durch zu
lassen, das ware eine volkenrechtwidrige
Vergewaltigung an Holland und Belgien
wie an den Schiffen und Waaren der
Neutralen. Schon Holland und Belgien
sollten sich dem mit Gewalt widersetzen
mussen, und wenn sie das nicht thiuen,
so hutten sie auch keine Anspruch darauf'
dass ihre Neutraliüit geachtet würde.
Dann würden wir beispielsvveise unsre
Landoperationen ohne Rücksicht nach
Westen ausdehnen kunnen, wiihrend 70-71
beiden Liiudern kein Haar gekrümmt
wurde.
Enkelen rneeneu de Amsterdamsche stel
ling eenig recht van beslaan te moeten
toekennen omdat Amsterdam is eene be
langrijke handelsplaats en in oorlogstijd
tevens regeeringscontrum (?) De waarde der
stelling evenwel met het oog op de hand
having- van het ongestoord transito verkeer
. langs den Rotteidamscheii waterweg
j -niet 1/a/ulliaviiig kan worden een casus
i belii en uit een algemeen strategisch
j oogpunt is nog nimmer aangetoond.
Wat de uitgaven voor ons vestingstelsel
betreft, zoo bestaat er eene voortdurende
! wisselwerking tusschen de nieuwe
Hoilantt| sclie waterlinie en de Amsterdamsche
stelj ling. Is de eerste gereed, dan is zij tevens
j verouderd en moet met kracht aan de tweede
| worden voortgewerkt. Zijn de gelden voor
de Amsterdamsche stelling moeielijk los te
krijgen, dan heet het dat de Nieuwe
Hollandsche Waterlinie dringend wijziging
bt-hoeft, en zoo draait men steeds rond in
den tredmolen door de vestiugwet ons ge
schonken. Een onpartijdig toeschouwer
krijgt dan ook den indruk, dat de regeering
in den vorm van werkverschaffing waarde
hecht aan het telkenjare op nieuw verbou
wen van een zekere som gelds, want het
is toch reeds lang bekend, dat de militaire
ingenieurs en de technische artillerieinrich
tingen tot ons vestingstelsel in de verhou
ding staan als werkvrager tot werkgever.
Ik geloof' dan ook dat wanneer de
artillerieinrichtingen werden teruggebracht tot een
voudige reparatiewinkels en wanneer het
corps-militaire ingenieurs werd gereorgani
seerd en ingekrompen, zoodanig dat aan
elk lid daarvan een voldoend uitgebreide
werkkring kon worden toegewezen zonder
voor hem naar werk te moeten zoeken,
de noodzakelijkheid van fortenbouw bij de
regeering minder zoude klemmen!
De regeering neemt een loopje met de
Staten-Generaal en de natie, telkens als zij
verneemd een klemmend (?) betoog te moe
ten houden over de groote waarde van de
Amsterdamsche stelling, eene stelling, welke
over twintig of' dertig jaren of' nimmer ge
reed zal zijn.
Hoe meii zich de verdediging van ons
vestingstelsel voorstelt is niet duidelijk.
Uit de vestingwet met de toelichting is het
antwoord op dit vraagstuk niet te halen.
In 1893 schreef de overste Scherer,
toenmaals Chef vandenStafindeHollandsche
Waterlinie eene brochure «Onze defensie"
waarin het denkbeeld van den generaal de
Beer Portugael, om deze waterlinie als eene
zuivere sperlinie en dus niet als hoofdver
dedigingslinie te beschouwen, als onjuist
bestreden werd.
De tegenwoordige minister van Oorlog, in
1893 Commandant der stelling van Amster
dam, beeft daarentegen bij de behandeling
des oorlogsbegrooting voor 1898 voorop
gesteld dat de stelling van Amsterdam het
zwaartepunt onzer verdediging zoude zijn.
Dit verschil in opvatting werd gesanc
tioneerd door den minister van Oorlog
Schneider, die in deze qualiteit beweerde
dat de stelling van Amsterdam het terrein
der hardnekkige verdediging vormde (dus
de N. H. W. als sperlinie beschouwde) en
niettemin zijn ambtgenoot van Marine liet
verklaren dat de vesting Holland als het
zwaartepunt der landsverdediging was te
beschouwen.
De tegenwoordige Minister van Oorlog
is het met zich zelf niet eens, welke betee
kenis hij moet toekennen aan de N. H. W.
Bij de beraadslagingen omtrent de vesting
begrooting, dienst 1899, verklaarde Z. Ex.:
»Er kunne omstandigheden zijn, waarbij
de N. H. W. een overwegende rol speelt
in ons verdedigingsstelsel, maar er kunnen
ook omstandigheden zijn waarin zij zoogoed
als geen nut heeft". Volgens den minister
ligt de beslissing daaromtrent aan den
opperbevelhebber van leger en vloot, leider
van de verdediging. Wat gedaan moet
worden met de krachten en middelen ge
bonden aan de N. H. W., wanneer de
opperbevelhebber verklaart dat deze stelling
van geen nut is, blijft voorloopig een open
vraag, evenals de wijze hoe ons zeefront
door 't leger moet worden verdedigd, want
onze scheepsmacht gaat, volgens
regeeringsinzicht, kiekeboe spelen in de binnenwateren,
juist op 't oogenblik dat zij haar recht van
bestaan zou moeten bewijzen door kloek
en onversaagd in open zee den vijand onder
de oogen te zien.
De oplossing van bovengenoemd vraag
stuk is zeer belangrijk, want de voorbe
reiding der hardnekkige verdediging eener
linie (tot 't uiterste) vereischt andere
krachten en middelen en eene andere
groepeering der strijdkrachten dan die
welke te bestemmen zijn voor eene tijdelijke
verdediging derzelfde linie.
Wenscht men de reden van deze ver
warring in denkbeelden te weten dan leze
men het oordeel van den kolonel der infan
terie Kraijenhoft' v. d. Leur neergeschreven
in zijne brochure »Een schema van de
landsverdediging" (1883).
»De eene minister na den andere ontwierp
plannen die op verschillende grondslagen
steunden. Van den een werd dit, van den
ander dat aangenomen, door dezen werd
dit, door den andere dat, volgens verschil
lend inzicht georganiseerd of vastgesteld,
en het einde daarvan was dat het geheele
gebouw der defensie scheef' werd opge
trokken, en dat wij thans, zooals zeer te
vreezen is, reeds te ver hebben voortge
bouwd om den hellenden stand van 't ge
heel te kunnen wegnemen."
(Slot volgt).
Het Engelsche leger.
De Nederlandse]ie Spectator bevatte in
een zijner laatste nummers een aardige
plaat, waarvan wij in ons blad van heden
eene verkleinde reproductie geven. Keizer
Wilhelm is in Engeland gekomen, om aan
zijn grootmoeder het lang beloofde bezoek
te brengen. Zonder revue gaat het bij
zoo'n keizerlijk bezoek natuurlijk niet, maar
waar zijn de troepen? Allen naar
Zuid-Af'rika! En nu verricht de oude
koningin zelve den dienst, en onthaalt
haren martialen kleinzoon op een paradepas,
die het hart van den strenssten Feldwebel
o
zou verheugen.
De teekeuaar heeft natuurlijk eene charge
willen leveren, maar er is in zijne voor
stelling meer waarheid, dan hij waar
schijnlijk zelf heeft vermoed.
Toen de nederlaag der Engelsche troe
pen bij Ladysmiih bekend werd, telegra
feerde het Engelsche ministerie van oorlog
aan den destijds reeds te Kaapstad aan
gekomen generaal Redvers Bulier, dat
verscheiden bataillons zouden worden ge
mobiliseerd tot aanvulling der geleden
verliezen. Van die bataillons is door de
Engelsche couranten een geheele divisie
gemaakt, en zelfs is nog sprake van de
uitzending van een tweede, ja van een
derde legercorps.
Dat klinkt prachtig. Het oude referein :
»We hebben de dubbeltjes en de mannetjes
óók," zal in de tingel-tangeis voorloopig
nog wel opgeld doen. Maar in de werke
lijkheid is de toestand lang niet zoo schit
terend. Een sedert langen tijd te Londen
wonend Pruisisch oud-officier schrijft hier
over aan de Frankfurter Zeitung eenige
zeer opmerkelijke medetieelingen. Op het
papier, zegt hij, zien al die bataillons er
prachtig uit, maar men moet rekening
| houden met de feitelijke en niet met de
nominale sterkte. Het bataillon is de
taktische eenheid van het Engelsche leger.
Op voet van oorlog moet het 1000 man
sterk zijn, maar op vredessterkte telt het
in den regel niet meer dan 3 400 man.
Een Engelsch legerkorps bestaat gewoonlijk
uit drie divisiën, elk van 12.000 man.
Wilde Engeland dus, naast de nu ge
mobiliseerd wordende vijfde divisie, nog
een legerkorps mobiliseeren. dan zou het
voor deze vier divisiën 48.000 man noodig
hebben; werd dan nog een legerkorps
gemobiliseerd, zooals verscheiden
Jingobladen eischen, dan zouden daarvoor op
nieuw 30.000 man noodig zijn. Maar
Engeland heeft nog slechts te beschikken
over 41 bataillons infanterie, over weinig
kavallerie en over nog minder artillerie,
omdat men zich bij de samenstelling van
de reeds naar Zutd-Afrika afgezonden
troepen niet heeft gehouden aan de nor
male samenstelling, maar met kavallerie
en artillerie zeer vrijgevig is geweest. Nu
nieuwe mobilisatiën noodig worden, blijkt
dan ook, dat men niet veel kavallerie en
artillerie meer kan leveren. Wel is waar
zijn voor de mobilisatie van de vijfde
divisie een aantal reservisten van de
kavallerie opheroepen, maar tot meer dan
n regiment kavallerie kon men het voor
die divisie niet brengen. Men heeft de
reserve van de kavallerie broodnoodig
voor den trein, die in vredestijd weinig
krachten vereischt, maar in oorlogstijd
ontzaglijk veel meer. Het veertiende
kavallerie-regiment, dat nu gemobiliseerd wordt,
zal al de bij de Engelsche regimenten nog
overgebleven bruikbare paarden noodig
hebben; van eene verdere mobilisatie der
kavallerie kan dus geen sprake meer zijn.
Aan het ontbieden van de laatste
Europeesche kavallerie regimenten uit
BritschIndiëvalt niet te denken.
Om voor de vijfde divisie de noodige
artillerie te verkrijgen, heeft men uit xes
batterijen op voet van vrede
hetpaardenmateriaal aangevuld voor drie
veldbatterijen, elk van zes stukken. Bij de in Enge
land achterblijvende artillerie heerscht
dus reeds groot gebrek aan paarden, zoodat
het niet duidelijk is, hoe men voor een
geheel nieuw legerkorps de noodige
veldartillerie zou kunnen samenstellen.
Van de infanterie zegt de militaire
schrijver, dat deze, al heet zij uit 41
bataillons te bestaan, na aftrek van alle
bruikbare of reeds aan de uitgezonden
troepen afgestane manschappen, hoogstens
nog 300 man per bataillon of 12,300 man
kan leveren. Men heeft dus juist genoeg
actieve infanterie om n divisie te vor
men. Natuurlijk echter worden die actieve
troepen gebruikt als kern voor de nieuwe
formatiën, om welke kern de reservisten
worden gegroepeerd. Van deze laatsten
zullen, volgens den schrijver, niet meer
dan 30,000 beschikbaar zijn, juist genoeg
voor een tweede legerkorps. Want de
5000 man Europeesche infanterie, die
Engeland in Britsch-Indie heeft, kunnen
daar zeker niet worden gemist.
De Engelsche majoor Griffith, die onder
de militaire schrijvers daar te lande een
der meest gezaghebbenden is, heeft er nog
onlangs op gewezen, dat Engeland onder
geen beding zijn Europeesch gebied van
troepen mag ontblooten. Minstens n
legerkorps moet in het Vereenigde Konink
rijk optreden, om aan eventueele onlusten
in Ierland het hoofd te kunnen bieden.
Geeft men dit toe, dan heeft Engeland
niets meer uit te zenden, dan de reeds
bovengenoemde vijfde divisie en den
belegeringstrein, dien men bezig is samen
te stellen.
Niemand zal ontkennen, dat wanneer
Sir Redvers Buller over deze hier aan
geduide troepenmacht eri ook over de
troepen van generaal White kan beschik
ken, de kansen voor de Boeren alles be
halve gunstig* zullen staan. Maar op dat
ivanneer komt alles aan. Als Ladysmith
het niet kan houden, tot de troepen van
Sir Redvers Buller of Lord Methuen het
komen ontzetten, verliest Engeland op
nieuw een groot deel van zijn beste en
meest beproefde strijdkrachten. En men
vergete niet, dat de te Kaapstad of in
Durban ontscheepte troepen daar stellig
niet in onmiddellijk bruikbaren toestand
zullen aankomen.
Lord Wolseley, de opperbevelhebber
van het Engelsche leger, heeft reeds laten
doorschemeren, dat voor de militie en de
«volunteers" de mogelijkheid niet uitgeslo
ten was, om óók nog tegenover den vijand
te worden gesteld. Of deze troepen bruik
baar zouden zijn, is zeer de vraag; in
elk geval veroorlooft de wet niet, ze tegen
hun wil buitenslands of in de koloniën
te gebruiken. Intusschen heeft men reeds
besïag gelegd op hun arnmunitie, omdat
het actieve leger daaraan gebrek had'.
Militie en volutiteers absorbeeren ook
een groot deel van de officieren der infan
terie. Elk regiment, bestaande uit twee
bataillons en een depot, telt 05 tot 80
officieren, maar minstens een derde van
dezen is bestemd voor speciale diensten
bij de tot het regiment gerekende
militieen vrijwilligersbataillons. De onderoffi
cieren hebben in het Engelsche leger
weinig of geen gezag over hunne onder
geschikten en zijn reeds daardoor niet
zeer geschikt om, bij ontstentenis der
officieren, dezen te vervangen.
De persoonlijke moed der officieren en
manschappen van het Engelsche leger laat
meestal niets te wenschen over, maar in
een oorlog, vooral in een oorlog zooals
deze, is nog meer noodig. De onvoldoende
opleiding der bataillons- en compagnies
commandanten, de onzelfstandigheid van
het onderofficieren-personeel, dat niet in
staat is, officiers-diensten te verrichten, en
de physieke ongeschiktheid der manschap
pen voor een langdurigen veldtocht in een
ongewoon klimaat, zijn factoren, waarmede
de Engelsche bevelhebbers, mér dan hun
lief is, rekening zullen moeten houden.
; Een Tolverbond met België.
j (Ingezonden.)
'? In vorige nummers van De Amsterdam
mer zijn eenige van de veelvuldige
argu' meuten uiteengezet, pleitende voor een
Tolverbond tusschen Nederland en België.
j Het jaar 1899 heeft nieuwe kracht
ge: geven aan een argument, dat altijd
be'? staan heeft, maar thans met bijzondere
i helderheid in het licht treedt te midden
1 van de gebeurtenissen der Buitenlandsche
i Staatkunde.
j De veldtocht door Groot-Britanciëon
dernomen in Zuid-Afrika zal, welke zijn
afloop ook moge zijn, voor lange jaren de