Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na. 1172
wordt en niet kan worden voldaan.
Niettegenet*«nd* de noodzakelijkheid harer
hulp, neemt haar aantal in verhouding
tot de bevolking van Nederland gedurig
af; ia het jaar 1879 was er in ronde
cijfers l vroadvrouw op 5500 inwoners, in
1889 l op 5600 en thans nauwelijks l op
5700.
Er bestaan in ons land twee rijkskweek
scholen voor vroedvrouwen, te Amsterdam
en te Kotterdam; ieder jaar bieden zich
175 tot 200 vrouwen en meisjes ter plaat
sing aan; slechts ecn beperkt aantal van
ongeveer 70 voldoen volgens verklaring
van de geneeskundige ambtenaren aan de
eischen van toelating en worden daarom
als leerling-vroed vrouwen door hen inge
schreven, maar van deze wordt ieder jaar
de helft meedoogenloos teruggezonden om
e eenige reden, dat er voor haar aan
de bestaande inrichtingen geen plaats is.
Deae toestand duurt reeds vele jaren, en
wülagen, dat bet aantal dezer
vrourweJijke deskundigen, die ia een werkelijke
behoefte v oor si en, gaandeweg in verhou
ding tot de bevolking vermindert.; dat
du» deze inrichtingen, de lokalen, de
hulpmiddelen en de onderwijskrachten
moeten uitgebreid worden, onder de
toongevers ia den lande en bij de Re
geering is e* niemand, die er ernatig op
aandringt, terwijl ten behoeve der opleiding
van overtollige geneeskundigen ieder iaar
hetzelfde lied woedt aangeheven, omdat er,
zooals de tegenwoordige begrooting zegt, 30
studenten verlangen te zitten, waar slechts
TOOT 15 of 20 plaatsen zijn. Een grooter
bewijs van het meten met twee maten en
van de onbillijkheid tevens om aan den
overvloed te geven wat aan de behoefte
wordt onthouden, is moeielijk te vinden.
Breda, 24 Oct. DB. G. W. B.
De Marine-begrooting,
In de na aangeboden marine-begrooting
voor 1900 heeft de Minister o. a. zijn
denkbeelden ontwikkeld omtrent de orga
nisatie onzer zeemacht. Als gevolg daar
van wordt door Zijne Excellentie voorge
steld het volgende jaar te beginnen met
den aanbouw van:
l pantsersebip voor binnenlandschen
dienst (geraamd op . . f 2,050,000).
l kanonneerboot (geraamd
op . , » 350,000).
3 (zoogenaamd groote)
torpedobooten (gelijk aan
het type Boa van de
Oostenrijksche Marine)
(geraamd per stuk op . » 280,000).
Is aanschaffing van dit materieel
gewenscht ?
Met groot genoegen hebben wij in het
voorloopig verslag gelezen dat het bij
«verscheidene" leden der Tweede Kamer
teleurstelling en ontstemming gewekt heeft,
dat de Minister zich bepaald heeft om
zijne denkbeelden omtrent de organisatie
der zeemacht te ontwikkelen bij de «voor
bijgaande jaarlijksche begrooting, waarop
gelden voor nieuwen aanbouw voorkomen.
«Reeds herhaaldelijk, zoo merkten zij
»op, is er van de zijde der Kamer op
ge«"wezen dat slechts dan een einde kan
»komen aan het stelselloos aanschaffen
»van nieuwe schepen en de vereischte
«waarborg kan worden verkregen voor een
«doelmatig gebruik der voor aanbouw
toe«gestane gelden, wanneer de reconstructie
«der vloot wordt voortgezet op den
grond»slag eener bij de wet vastgestelde
orga»nisatie van het marine-materieel, steunende
»op een binnen de grenzen onzer
finan«ciëele krachten uitgewerkt stelsel van
«verdediging van moederland en Koloniën."
Volkomen juist. Waar is ooit iets
deugdelijks tot stand gebracht, als men
niet eerst had vastgesteld, een goed over
wogen, van alle zijden bekeken plan ?
De organisatie van de zeemacht en die
van de landmacht vloeien voort uit het
plan van verdediging, de taak onzer
strijdmacht en de rol, die de beide deelen onzer
strijdraacht (leger en vloot) daarbij moeten
vervullen.
Dat verband is zeer helder uiteengezet
in de artikelen : »Van de defensie" onlangs
verschenen in het weekblad: De Amster
dammer (No. 1167, 1168, 1109 en 1170).
Betreffende eene reorganisatie van de
landmacht is nu een afzonderlijk wetsont
werp ingediend. Daargelaten of wij ons
met dit ontwerp (dat ook nog maar
stukwerk is) kunnen vereenigen, is deze
wijze van handelen toch beter dan die,
jaar in jaar uit, bij Marine gevolgd, waar
de beslissingen betreffende reconstructie
van onze vloot uitgelokt worden bij de
jaarlijksche. begrootingen. De tijd, waarin
die begroeting behandeld wordt, is voor de
Kamerleden een zeer drukke tijd en tevens
is die tijd zeer beperkt, omdat ook de
begroetingen voor de andere departementen
nog afgehandeld moeten worden. Zelfs
de meest ijverige Kamer zou in zoo'n tijd
een zoo belangrijk onderwerp, waarmede
miliioeiieu gemoeid zijn, niet met de
vereischte aandacht kunnen behandelen.
Reeds eenige verbetering zou worden
verkregen, als de gelden voor nieuwen
aanbouw bij de Kamer werden voorgebracht
bij suppletoire begrooting.
Staar eerst afdoende zou zijn: de vast
stelling van- de organisatie bij de wet of
bij algemeenen maatregel van bestuur.
Dit is reeds herhaaldelijk besproken.
Daartegen wordt dan aangevoerd dat eene
dergelijke vaststelling »niet wenschelijk zou
»ziju, vooral met liet oog op de snelle
«vorderingen van wetenschap en techniek
«op het gebied van scheepsbouw, waarmede,
»bij bet tot stand komen eener zoodanige
«bindende regeling als grondslag voor de
«?wrdere vernieuwing der vloot, niet of
«althans slechts in zeer onvoldoende mate
«rekening zou kunnen worden gehouden."
Dit argument komt ons hoogst onbe
grijpelijk voor. Het is een dooddoener,
meer niet. Of men moest van oordeel
zijn, dat na de aanneming van dit plan
de hoofden van het Marine-departement
zullen inslapen, zich niet meer zullen be
kreunen om de vorderingen der techniek
enz. en zich zullen houden aan het een
maal vastgestelde plan ! Maar dat oordeel
kunnen wij van de leden, die hier aan
het woord zijn, niet verwachten.
Neen, daar wringt hem de schoen niet.
Ook wij zien in, dat het vaststellen van
eene organisatie der zeemacht bij de wet
vele bezwaren zal hebben. Dan toch moet
men komen met een duidelijk, wél over
wogen plan, waaruit zal moeten blijken
dat wij ona kunnen verdedigen en dat het
binnen onze financiëele draagkracht ligt
om bet daarvoor benoodigde materieel
aan te schaften.
Dan zal echter afstand gedaan moeten
worden van vele vooropgezette meeningen;
da-n zullen vele hobby-horses moeten worden
prijs gegeven..
Dan zal o. a. ook blijken, dat wij ver
keerd gedaan hebben niet steeds den blik
naar het buitenland te richten en onze
grootste pantserschepen te maken tot een
soort van model op kleine schaal, van de
driemaal grootere vreemde slagscbepen.
Maar, kan men ons tegemoet voeren,
er bestaat een «geheel plan van Maritieme
Defensie." Pas, nadat dit door den minister
van Marine, in overleg met zijn ambtge
noot voor Oorlog, aan een nauwkeurig
onderzoek was onderworpen, is de Minister
van Marine er toe overgegaan zijne denk
beelden omtrent de organisatie der zee
macht neer te schrijven. Aldus op bladz.
7 der Memorie van Toelichting.
Wat is dat voor een plan ? vragen vele
kamerleden.
Wij weten het ook niet.
Het klinkt vreemd: een plan van
maritieme defensie, dat in overleg met
den Minister van Oorlog is nagegaan!
Er moet zijn: een algemeen plan van
verdediging, regelende het optreden van
leger en vloot gezamenlijk. De daartoe
noodige gegevens worden verstrekt door
den Minister van Buitenlandsche zaken,
want: der Krieg ist das Mittel, und die
Politieche Absicbt ist der Zweck und
niemals kann w Mittel ohneden Zweck
gedacht werden. (Von Clausewitz).
Is het plan van verdediging vastge
steld, dus ook de wisselwerking en de
verhouding van leger en vloot, dan kan
worden bepaald welke rol de vloot en
welke rol bet leger op grond van dat
algemeen plan moet:n vervullen. Dit alles
eischt overleg tusschen de departementen
van Buitenlandsche zaken, van Oorlog en
van Marine. Maar is dit overleg eenmaal
verkregen dan beslissen de hoofden van
deze laatste twee departementen, ieder
voor hun departement, over welke krachten
en middelen het leger en over welke
krachten en middelen de vloot moet be
schikken om de haar opgedragen taak
naar behooren te kunnen vervullen.
Ook al ontbreekt defundamenteele wet,
toch schijnt er een plan van maritieme
defensie te bestaan. Voor zoover uit
's Ministers voorstel en de memorie van
toelichting blijkt, hinkt dit plan op meer
dan n gedachte; is het een plan, waar
aan veel valt af te keuren.
Enkele bedenkingen zijn reeds gemaakt
in het voorloopig verslag; wij zullen ge
legenheid hebben straks daarop terug te
komen.
Maar al heeft de Minister een plan
van maritieme defensie, de organisatie van
het materieel der zeemacht, die hij op
dat plan baseert, is geheel persoonlijk
werk van dezen Minister; die organisatie
is nirt bindend voor zijn opvolger.
Wij blijven dus behouden de reeds jaren
gevolgde wijze van reconstructie der vloot,
waarvan het treurig resultaat bekend is;
in het voorloopig verslag worden enkele
nadeelige gevolgen van die werkwijze op
gesomd ; men zou die voorbeelden nog
met andere kunnen vermeerderen.
Wij hopen echter dat dit jaar flinkweg
met die wijze van werken zal worden
gebroken;
j dat dit jaar goed zal worden ingezien,
j dat de geldmiddelen van onzen staat be
perkt zijn, zoodat geen enkele onnutte
uitgaaf mag voorkomen;
dat men zal inzien, dat de schatkist
niet in staat zal zijn geld te geven voor
betere schepen, als het daarvoor beschik
bare reeds is weggeworpen voor minder
waardige schepen ;
l dat men zal inzien, dat het daarom
; juist in het belang der defensie, is. alle
i voorgestelde posten voor «nieuwen
aan! bouw" van de begroeting af te voeren.
Geldt het honger staande meer de be
ginselen van algemeeneu aard, ook om
zuiver technische redenen verdient de
aanbouw der voorgestelde scheepMypeu
afkeuring.
Wat betreft lieljiantxcmchi}» voor
li'innoilandachc defensie (dat ruim /'2.Ü(JO,U(W zal
kosten) zij opgemerkt dat de bewapening
zal bestaan uit II 21 cM. en VI 7.5 cll.
snelvuur. Xog altijd huldigt derhalve liet
Departemei.t van Marino het denkbeeld,
dat in het zeegevecht het zwaar geschut
de hoofdrol vervul r. Na al hetgeen ge
schreven is over de uitwerking van dit
geschut zoowel op grond van theorie als
van praktijk, achten wij het overbodig
nogmaals aau Ie tooiieii, dat, zoo het eenige
waarde mag hebben iii den strijd buiten
gaats tegen slagschepen, bet zonder waarde
is voor het gevecht tegen de niet of slechts
licht gepantserde vijandelijke schepen, die
de vaarwaters van het Zuider-frontier
kunr.en binnendringen. (N.B. Voor de ver
dediging van die vaarwaters is het kleine
pantserschip juist bestemd). Wij voegen
hieraan slechts toe dat op de vreemde
slagschepen de verhouding tnsschen het zwaar
en het middelbaar geschut zich steeds meer
ten gunste van het laatstgenoemde wijzigt.
Binnengaats komt het snelvuurgeschut van
middelbaar- en licht kaliber tot zijn volle
recht. Ware dit beginsel gehuldigd bij het
ontwerpen van het zoogenaamde kleine
pantserschip dan had het niet alleen meer
gevechtskracht|kuunen ontwikkelen, maar
ook minder diep kunnen treden. Daardoor
ware zijn vrijheid van beweging grooter
geworden en zijne zeewaardige eigen
schappen verbeterd. Thans kan het schip
uitsluitend in de Goereesche zeegaten
worden benut. De kosten van het schip
zouden bij eene gewijzigde bewapening
als voren bedoeld, aanzienlijk minder
kunnen zijn.
De kanonneerbooten, wier aanbouw de
Minister voorstaat, zijn algemeen afgekeurd.
Zij hebben zoo weinig gevechtswaarde dat
de vice-admiraal Mac Leod (overigens een
groot voorstander van 's Ministers plannen)
van meeuing is dat hun dienst in oorlogs
tijd door particuliere stoombootjes kan
worden verricht. De schepen kosten met
hun veertienen vijf millioen gulden. Onze
middelen zijn zeer beperkt; onze krachten
zijn zeer gering; van het noodeloos uitgeven
van gelden voor nuttelooze krachten mag
derhalve geen sprake zijn.
Van de torpedobooten groot model geldt,
evenals van kinderen op zekeren leeftijd,
dat zij te klein zijn voor een tafellaken
en te groot voor een servet. De Minister
wil deze booten buitengaats doen optreden
met de pantserschepen. Maar ze zijn
daartoe te weinig zeewaardig en hebben
daarvoor te weinig gevechtswaarde. De
overste der Marine J. P. van Rossum
heeft in de vergadering der
Marine-Vereeniging dd. 17 November 1896 omtrent de
torpedoboot-type Forban, indertijd door den
Minister van der Wyck voorgesteld, (die
grooter zijn dan de nu door Minister Roëll
voorgestelde) opgemerkt: »van agressief
optreden dezer booten kan met ruw weer
geen voldoend resultaat worden verwacht."
En: «dat de kleinere booten-type B, van
het reorganisatieplan v°n der Wyck (bijna
IJi maal goedkooper dan de groot-model
torpedobooten van Minister Roëllj vol
doende zijn om onder gunstige omstandig
heden op onze kusten op te treden/' Wil
men torpedobooten om de taak te vervullen
door dezen Minister van Marine aan zijn
groot-rnodel-torpedobooten toegedacht, dan
moeten werden aangebouwd de zoogenaamde
D-booten der Duitsche Marine
(Torpedodivisions-boote).
Wij zijn allerminst tegenstanders van
een Nederlandsche vloot naar deugdelijke
beginselen gebouwd tot verwezenlijking van
een vast plan; maar de vloot die de
Minister van Marine wil, beantwoordt niet
aan deze eischen. Wij vermeenen dan ook
het bewilligen van de gelden voor aanbouw
van nieuwe typen (van alle en met alleen van
de kanonneerboot) ten ernstigste te moeten
ontraden; te meer, oirdat, als eenmaal de
gelden voor deze eerstelingen zijn
gevoteerd, men verder den Minister op het
ingeslagen pad zal moeten blijven volgen.
Wij kunnen het hoogstens goedkeuren,
dat het thans voor nieuwen aanbouw
aangevraagd millioen wordt benut om de
op stapel staande oorlogsschepen sneller
af te werken.
En dit nog slechts, omdat deze nu een
maal op stapel staan!
G.
Koud water.
Mijnheer de Redacteur !
Een paar weken geleden schreef ik aan
een dagblad, waaraan ik medewerk, een
brief, waarin ik der Nederlandsche Re
geering verweet, dat zij ook ten opzichte
van den oorlog in Zuid-Afrika, beneden
het Nederlandsche Volk staat. Voor ik
nog gezien had, dat bedoeld blad dien
brief geheel verhanseld had opgenomen,
schreef ik den bier volgende: antwoord
op zoovele in onze dagbladpers verno
men stemmen om te kalmeeren, te sussen,
bang, klein en verachtelijk te maken.
De directie zond mij hem terug en 't
verwondert mij niet. Mijn brief' valt
waarlijk wel wat uit den
ziekekamertoon, dien het «gezond verstand" van het
grootste deel der Neder!andsche Journa
listiek aanslaat. Uw weekblad spreekt ge
woonlijk krachtiger; gij vindt, en ge hebt
gelijk, dat geen volk klein of zwak be
hoeft te wezen, dat liet niet wil zijn. Mag
ik in uw huis even. mijn stem uitzetten ?
T l e rn c e n, Dec. '90.
Zeker, ik heb ongelijk, ik erken het
in ootmoed; onze rsgeering is een pracht
van een regeerhig, model van wijsheid,
politiek beleid en gezond verstand, vooral
van gezond verstand, zij is, kortom, een
Nederlandsche regeering. In andere
Janden, waar de menschen dan al niet beweren
de : broeders" van de Boeren te zijn, hebben,
zooal niet de parlementen, dan toch ge
meenteraden zich uitgesproken vóór <Jie
voorbeeldig-mofcilige Transvalers en
ranjeVrijstater.s, en tégen den roofstaat Albion.
Zoo iets zou in ons land onmogelijk zijn,
want, godlof, we hebben veel gezond ver
stand, dat wil zeggen: ik niet. Helaas,
ik behoor nu eenmaal tot dit' lieden, (He
het zouder gezond verstand moeten stellen.
Wij, Nederlanders, hebben dus gezond
verstand, buitendien, we zijii zwak, we
zijn klein, och, lieve hemel, we zijn zoo
zwak en zoo klein !... Buitendien, we
hebben onze... onafhankelijkheid, en die,
natuurlijk, moeteu we handhaven, en ook
ik zou het belangrijkste bijna vergeten,
we hebben onze dierbare handelsbetrek
kingen met Engeland, en onze handels
betrekkingen, niet waar? die behooren tot
het heiligste wat we bezitten, die mogen
we allerminst in de waagschaal stellen.
Ik erken, dat ik aan al die kostbare
dingen niet gedacht heb, niet aan onze
zwakheid, niet aan onze kleinheid, even
min aan onze onafhankelijkheid, ja zelfs
niet aan onze handelsbetrekkingen met
Engeland. Maxima culpa mea! Maar nadat
ik, opmerkende hoeveel geestdrift zich bij
ons volk uitsprak, en hoe spontaan, onze
Regeeriiig verweet minder waard te zijn
dan dat volk, dat zij heet te representeeren,
en zij bleef zwijgen, roerloos, stom, blind,
zooals het, ik erken het, der regeering
van een onafhankelijk volk past; toen wij
zoovele stemmen ia de dagbladpers hoor
den oin mij en de anderen zonder gezond
verstand te herinneren aan al onze dier
bare dingen, toen is zooveel koud water
over ons uitgestort, dat ik sta te rillen
als een die in een winternacht in zijn
hemd op het ijs staat. «Mijn God," zeg ik
tegen me zelf, »ik wist niet, dat we zóó
onafhankelijk waren!"
Ik begrijp intusschen niet goed onze
dagbladpers. Zij doet al het mogelijke
om het Nederlandsche Volk geestdriftig
te stemmen, zij spreekt met hartelijke en
blijde woorden van de eerste overwinnin
gen onzer «broeders", met woorden vol
ingehouden of uitgebroken toorn van de
lastertaal der Engelschen, van
hungewetenlooze hebzucht, van hun niets ontziende
begeerte naar andermans eigendom; «En
geland, zeggen zij, met andere woor
den, is onder de volken, wat Lombroso's
geboren misdadiger onder de individuen
is, gevaar voor ieder, bedreiging voor
ieder, vijand van ieder: heden valt hij
de Boeren aan om ze te berooven en,
zoo 't moet, te dooden, morgen zal hij 't
ons of een ander doen," en dan, nadat
de lezers dier dagbladen, moeizaam toch,
omdat ons volk van nature loom van
geestdrift is, eindelijk een beetje warm
zijn geworden, en uitroepen: »Komt, laat
ons iets doen om te toonen, dat wij dien
gewetenloozen aanrander van onzen broe
ders eigendom niet vreezen, laten wij met
iets dat op een daad lijkt, immers we zijn
te zwak en te klein om werkelijk daden
in onze vuisten te dragen, maar ten minste
iets dat cp een daad lijkt, tegen dien
vijand optreden!" dan ... pats! een emmer
koud water. Dan wordt er veel gesproken
over onze kleinheid, over onze zwakheid,
over onze onafhankelijkheid. Neen, lach
nu niet, het is te treurig over onze
onafhankelijkheid. Dan komen onze kost
bare handelsbelangen er bij te pas, en
ook, dat al de Engelschen toch zoo kwaad
nog niet zijn, integendeel, dat er ook in
Engeland, zelfs in Engeland, nog vele
brave menschen wonen, die het gedrag van
den aartschurk ssst! van den
minister Chamberlain afkeuren, en dat de
gezant van Hare Zeer-gracelijke Majesteit,
Koningin Victoria, ons niet verlaten heeft,
amdat Zij boos was om onze uitingen van
vreugde over het klop krijgen van «die
rooinek", immers, waarom zou zijne Excel
lentie boos zijn, we zijn toch goede vrien
den met de Engelschen, nietwaar ? en wij
wenschen hun in dezen oorlog, ja, wat
wenschen wij eigenlijk in dezen oorlog?...
enfin, dat Zijne Excellente ons niet boos,
niet geërgerd heeft verlaten, maar inte
gendeel zich in ons midden zoo wél, zoo
prettig gevoelt, dat hij met Kerstmis al,
hoort ge met Kerstmis, het feest, waarop
de Engelschen zich beloofd hebben den
plumpudding in Pretoria te eten, in ons
midden zal terugkomen. Oef! wat is het
toch een prettig gevoel, dat we ons zoo
onafhankelijk mogen betoonen.
In de eene hand een blaasbalg om het
vuur van onzen geestdrift aan te blazen,
in de andere hand een puts koud water,
om dat weer te dooven, ziedaar het beeld
van de Nederlandsche dagbladpers, mon
ster van gezond verstand.
«Maar vertel me dan toch eens, waarde
heer", zegt een van die
gezond-verstandigen in ons land tot mij en de anderen,
en zijn medelijdende glimlach zegt duidelijk,
dat hij met dat «waarde heer" eigenlijk
bedoelt: «gek!' vertel me dan toch eens,
wat ge eigenlijk wilt, wat onze regeering
doen zal. Moet zij Engeland den oorlog
verklaren? Maar bedenk loc h eens wat
we daarbij op het spel zetten, neen, zouden
verliezen. Onze koloniën, onze onafhan
kelijkheid, kortom alles wat ons dierbaar
is. Vi'ai, moet de regeering doen?
En daar ijs niet zoo koud is als een
medelijdende glimlach en het «waarde
beer'' door dien waarden heer op dien toon
uitgesproken, weet ik met wat te ant
woorden. «Helaas, zeg ik, ik weet niet
wat onze regeering doen moest, want, jii,
wc zijn zwak en klein, en, ja, we zijn
onafhankelijk! Maar, weet ge, ivfït de
regcering van ecn rwak en klein volk doen
kan, zelfs do regeering van een onafhan
kelijk volk, indien maar dat volk er een
ware van mannen en vrouwen, die een
moedig en groot hart hebben, zij zou tegen
de schanddaad van dat roofvolk aan de
overzij van de Noordzee, haar stem
kunnen verheffen, y.ij zon tegen de re
geering van dat suf' volk kunnen zeg
gen: »\ve weten, dat we zwak zijn en
en klein, helaas, da-t we het zijn, want
zoo niet, wij zouden, bij God! het niet
bij woorden laten; maar zwak en klein,
zijn we tocli sterk genoeg om u toe te
roepen dat ge een misdaad begaat door,
gij sterke, gij reus, een klein volk aan te
vallen en te berooven., en wij protesteeren
tegen die misdaad en willen met u, voor
het lieden althans, geen gemeenschap
hebben l"
En nu proest die waarde heer het uit;
vél geks heeft hij in zijn leven gezien
en gehoord, maar zoo iets geks toch nog
niet. Wij Nederlanders, zouden tegen de
Engelsche regeering protesteeren! Alsof
de Engelsche regeering daarom iets geven
zou.
O, ik weet wel, dat de Engelsche regee
ring er niet om zou geven, dat zij het
ons integendeel zeer kwalijk zou nemen,
maar wat? We zouden althans de vol
doening bezitten, dat we ons als een
waarlijk onafhankelijk, als een waarlijk
vrij volk hadden uitgesproken, en dan
ja, zou men ook voor ons achting en
sympathie kunnen gevoelen, en hier en
daar in de wereld zou iemand zeggen:
«ziedaar waarlijk nog het oude volk der
geuzen, nog de mannen van Willem den
Zwijger, en van Maurits, en van Heyntje,
nog de jongens van Jan de Witt, kortom
een volk, dat alles op het spel weet te
zetten om alles te winnen, een vrij volk,
een onafhankelijk volk, een groot volk,
voorbeeld van de groote mogendheden, die
lafhartig zijn als betrapte schelmen!"
Maar, helaas, dat zegt men niet van one.
Men spreekt eigenlijk niet van ons. Be
staat er nog zoo iets als afstammelingen
van de oude strijders tegen, overmacht en.
en verdrukking? Ja zeker, zie maar naar
Transvaal, naar den Oranje Vrijstaat,
daar, daar, niet om de Zuiderzee, waren
de afstammelingen der geuzen, daar wa
ren de oude dapperen der groote Oranjes,
de oude jongens van Jan de Witt, die
niet vragen: «hoe sterk is de vijand en
wat hebben wij te verliezen?" Neen, zij
laden hun geweer, zij stijgen te paard,
den vijand te gemoet nu! Zij redeneeren
niet, maar zij vechten, en, alles opofferende,
winnen zij alles, allereerst de achting voor
zich-zelf van vrije mannen te zijn. En
met hen dan strijden die weinige Hol
landers, die, niet teruggehouden door de
ijskoude redeneeringen van het gezond
verstand, nog een heerlijk-bezialende liefde
kunnen voelen voor recht en voor vrijheid,
voor de chte vrijheid, weet ge, die ieta
anders is dan een in een hoek geduwde
onafhankelijkheid, en eenigen hunner
brengen voor hun ideaal van recht en
vrijheid het offer van hun leven. Zij zijn
schoon, zij zijn groot, zij zijn ons leven.
Maar het Hollandsche volk aan de
Zuiderzee, herinnert zich dat het klein ia
en zwak is, dat het zijne onafhankelijk
heid moet bandhaven en zijne handels
betrekkingen, het herinnert zich alles,
behalve zijn verleden van heldenmoed en
heldenkracht. En terwijl ik in de dag
bladen al dat gezond verstand hoor
uitschallen, zou ik mijn hoofd op mijn armen
willen neerleggen en schreien van schaamte
en verdriet.
HADSJI.
Chamberlain's rede.
«Met toenemende verbazing vraagt men
zich af, hoe lang nog Lord Salisbury een
zoo compromitteerend lid als Joseph Cham
berlain in zijn Kabinet zal dulden. De
Britsche premier neemt in de laatste jaren
minder en minder het woord en laat zijn
collega's eene mate van vrijheid, van welke
enkele hunner nog al eens misbruik ma
ken ... Lord Salisbury is een man van
buitengewone gaven, maar hij geeft in de
laatste jaren wel wat al te veel toe aan
eene zekere cynische indolentie. Wellicht
moet men hierin ook de verklaring zoeken
van zijne verhoudingen tot den heer Cham
berlain. «Hardloopers zijn doodloopers",
denkt de oude premier misschien; »ala
Chamberlain zich zelf onmogelijk maakt,
kan i'c mij wel stil houden.'' Zeker is het,
dat er weinig sympathie bestaat tusschen
Lord Salisbury en zijn collega aan het
ministerie van koloniën. De ex-radicaal,
die nog betrekkelijk kort geleden de blijde
boodschap van de three acres and a cow
verkondigde en zich daarna in een con
servatief ministerie wist binnen te smok
kelen, kan natuurlijk bij geen partij, die
zich respecteert, vasten voet krijgen, en
is nu de handlanger geworden van Jingoes
! en beursspeculanten. Financieel levert hem
i dit geen onaardige resultaten op, zooals
i gebleken is toen de regeering (waarvan
i de heer Chamberlain lid is), door
overne! ming der affaire aan de aandeelhouders
: der Niger-compagnie (waarvan de lieer
Chamberlain een der grootste is) een zoet
? winsrje van honderd percent bezorgde
altijd als men aanneemt, dat de oorspronke
lijke aandeelen a pari zijn betaald en dat
ze niet als belooning voor «goede diensten"
zijn cadeau gegeven. Wanneer bij gelegen
heid de lijsten der aandeelhouders in de
zaken van Ceeil Rhoiles, Beit en consorten
eens gepubliceerd worden, zal men wel meer
zulke verrassingen te zien krijgen, en dan
zal het ook blijken, dat Chamberlain zich
als aandeelhouder in Zuid-Afrikaansche
ondernemingen (wij denken hier niet eens
aan de mislukte van Jameson) in hoog,
zeer hoog gezelschap bevindt. Een goede
business >nan is de gewezen spijker- en
schroevenfabrikant Chamberlain altijd ge
weest. Althans waar het zijn eigen zak
gold. Maar waar het 's lands belangen
geld speelt hij een roekeloos spel."
Het bovenstaande schreven wij in >>het
Weeklad" van 23 Juli. Wanneer wij
thans deze woorden in herinnering
brenren, geschiedt dit om een dubbele reden.
Vooreerst omdat het geheele artikel, waar
van wij hier een gedeelte aanhaalden, werd
overgenomen in een te Durban
versohij: nend Engelsch blad. Een aldaar woon
achtig landgenoot, die de vertaling
be