De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 24 december pagina 1

24 december 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

K0. 1174 DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD VOOÏNEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÏS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar » mail 10. Afzonderhjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12V» Dit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Ctpnoines tegenover b»t Grand Café, te Parij», Zondag 24 December, Advertentiën Van l?5 regels f 1.10, elke regel meer. . .... f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonce» uit Duitachland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KÜDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. INHOUD. VAN VEERE EN VAN NABIJ: Diplomatie en Consulaatwezeu. (II.) Een antwoord, door E. P. Mees Azn. Genoeg llng ), door J.M. van Stipriaan Luïscins. Op I voor Transvaal, door W. P. Noëls van Wapeningen. Een brief uit Pretoria, door Frits. De nieuwste aanwinst" (?) onzer Marine, ooor G. Signalementen u/d Utrechtschei) Ge meenteraad, door Jan ran 't Sticht. KUNST }SN LETTEEEN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Eere-Tentoonstelling Jacob Maris, c1., or W. S. Benige kalenders voor 1900, door E. W. P. Jr. Spectatoriale Vertoogen, van dr. L. Knappert, beoordeeld door J B. Schepers. Mercure de France", door F. E. Boek en Tijdschrift, door G. van Hulzen. B|J Heine's eeuwfeest, door Kory Towska. De grenspalen der Amsterdamsche ballingen, (Ingez.), door B. H. K. ,en F. A. B. WETENSCHAP: Het Calvi nisme, door dr. A. Knyper, beoordeeld door J. A Levy. FEUILLETON Uit de jeugd van Baphaël, door Onida. ill) BECLAMtS. VOOR DAflKS: Over opzettelijke en gedwongen ventilatie, door C. F. L. (Slot.) Geloof, door ds. F. W. Draver. Allerlei, door E-e. Feuilleton: Een kijkje in Ktamboul, door Medchidie. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSJE: Sen nachtwake Een Oudejaarsavond vertelling, naar 't Engelsen van Bi ander Matthews. PEN- EN POTLOODKBA88EN. ADVEETENTIEN. wuuiiiiitittiiiiiiiiiuiiiiiiititiiiitMiiiiitiiimiiiiiuiiiitiiinimiiiii Diplomatie en Consulaatwezen. IL Het koren der diplomat'e, hier te lande, bloeit. Met de vredesconferentie, en bet arbitragehof te 'sHage, dat er de inhoudlooze vrucht van zal zijn, krijgt Nederland op eens een diplomatieke beteekenis altoos voor hen die geneigd zijn den schijn voor het wezen te nemen. Spreek na de vredes-comedie, hier ver toond, nu nog eens van het verminderen der diplomatieke vertegenwoordiging! Onze diplomaten doen weer meer dan ooit; en al hebben zij in geen kwart eeuw ergens iets uitgewerkt, dat de moeite der ver melding waard is, zij gevoelen zich, blij kens redevoeringen van Van Bylandt en Van Karnebeek, als mannen van ge wicht. Het is een feit, dat behalve dat hof van arbitrage, hetwelk de kleinen niet kan helpen, omdat de grooten het alleen zullen raadplegen, wanneer dit in hun kraam te pas komt, een zeer sterke neiging om groot te doen, aan uiterlijk vertoon zich te vergapen, in reclame heil te zoeken, het gevolg zal wezen van de samenkomst van zooveel «diplomaten1' in het Haagsche bosch. Nederland moet zich deftig vertegen woordigen aan de hoven om op zijn beurt vertegenwoordigers te 'sHage te kunnen recipieeren; zal men de Beaufort c.s. gelooven, in deze schijn-grootheid ligt ons voordeel, ons behoud. Ons stelsel van diplomatieke vertegen woordiging is volgens den heer Van Bylandt iets deugdelijks en wil men dat ver vangen, dan dient men er iets nog deugdelijkers voor in de plaats te stellen. Welnu wij meenen inderdaad iets deugdelijkers te kennen, dan het deugdelijke door Van Bylandt geprezen. Zoo voor Nederlaud n heusche diplo maat in Europa onvoldoende is, gelijk Leids voor de Transvaal neem er des noods twee zelfs drie, om deze te ves tigen in de landen, met wie wij de meeste connectiën hebben, dat is Engeland, Frankrijk en Buitschland. Stel bovendien met het oog op de Mahomedaansche be volking van Indiëte Konstantinopel een diplomatieke vertegenwoordiger, en laat voor het overig Europa de behandeling van die weinige diplomatieke zaken, welke zich voordoen, geschieden door een gelegenheids- diplomaat. Maar laat er met opheffiing van de vol strekt overbodige gezantschaps-posten, in de Europeesche en de voornaamste Amerikaansche-, Afrikaanscheen Aziatische Staten een Consul-generaal gevestigd zijn, zoo noodig hier en daar met wijdscher titel, opdat de handels-vertegenwoordiging volstrekt gescheiden zij van de diplomatieke. Immers een zuivere toestand is veel be geerlijker dan die welke thans bestaat. Nu heet het, dat de diplomaten de han delsbelangen behartigen, en ieder weet, dat dit niet het geval is, noch het geval kan zijn, daar, zooals de heer Fokker terecht heeft opgemerkt, de gezanten, ten gevolge van den kring, waaruit zij voortko men en hun opvoeding, aan de praktijk van den handel geheel vreemd zijn. Waar de diplomatie den handel heeft te helpen, zal het alleen die hulp zijn, welke de Regeering in overleg met het Consulaal van haar vraagt. Voor de handelsbelan gen zij dus niet de Gezant maar de Con sul-generaal nummer n. Men zij echter gerust, tot een hervor ming in deze richting komt het vooreerst niet. Zulk een gezantschaps post is niet aan te wijzen, welke, in het oog van hen, die in diplomatieke vertegenwoordiging een blijk van Nederlands beduidendheid zien, voor opheffing in aanmerking zou kunnen komen. Wie ter wereld zal b.v. ??et gezantschap te Rome van eenige beteekeuis voor Nederlandsche belangen achten ? Wij zijn natuurlijk geen voor standers van een gezantschap bij den Paus, maar toch, men zal moeten toegeven, dat een vertegenwoordiging bij den Paus nog in 't belang van een groot deel van 't Nederlandsche volk zou kunnen geacht worden. Doch wat doet de heer Westenberg te Rome big koning Humberto? Toch, zelfs als deze gezantschaps-post werd aangevallen in de Kamer, men ban er zeker van zijn, dat zij met kracht van woorden verdedigd zou worden door den Minister van buitenlandsche zaken, door het geheele kabinet misschien wel, en dat de volksvertegenwoordiging elke motie, tot vermindering van het aantal onnutte diplomaten met den Romeinschen dignitaris, zou verwerpen; want men is nu eenmaal opgevoed in de leer: een gezant minder is een verzwakking van Nederland, niet op de handels-, maar op de reclamemarkt! , De heer Van Raalte heeft dit begrepen. Men vindt hem niet onder de voorstem mers van het amendement-Fokker, tot op heffing van den gezantschappost te Madrid. HoudD uw gezanten, zooveel ge maar wilt, schijnt hij te denken. Maar hij heeft de eer de volgende motie voor te stellen: »De Kamer, van oordeel dat een betere regeling en meer stelselmatige inrichting van het consulaatwezen noodzakelijk is gaat over tot de orde van den dag." Over die motie bij de begrootingsdebatten over Buitenlandsche Zaken ingediend, zal later worden beraadslaagd. Een betere regeling en stelselmatige inrichting van ons Consulaatwezen, hoe veel is daarover niet reeds geschreven, hoe lang werd er niet op aangedrongen? Wie daaromtrent ingelicht wenscht te worden, hij koope liet Nederlandsch Con sulaatwezen. Bescheiden betreffende zijne o ganisatie. Amsterdam, J. H. de Bussy, 1899. Deze bescheiden zijn bijeen ver zameld en met een «voorwoord ' voorzien door den heer H. F. R. Hubrecht. »Men dwaalt", zoo lezen wij daar, «indien men meent dat in de vertagenwoordiging van Nederland, dat door handel en scheep vaart groot is geworden, het onderwerp der beste regeling van den Consulairen dienst bij*herhaling en grondig ter sprake is gekomen. Eerst in de jaren 1873 en 1874 werden in de Tweede Kamer de Consuls en de Consulaire aangelegenheden, uu een algemeen oogpunt bezien, bespro ken" l). De aanleiding bestond in de indiening van een wetsontwerp tot regeling der Con sulaatrechten." Dit wetsontwerp werd in 1874 afgekon digd. Hierin werd het beginsel uitge sproken luidens een artikel, door de Heeren Tak, Mackay en Bredius geformu leerd dat de zorg voor eene bezoldigde vertegenwoordiging van Handel, Nijver heid en Scheepvaart door staatsambtenaren tot staatsplicht behoort. Bij Kon. Besluit van April 1875 werd de instelling van leerling-consuls geregeld en even later eene cornmissie benoemd tot het afnemen der examens van leerling consuls. Deze commissie bepaalde zich niet alleen tot haar eigenlijke t ak, maar hield voortdurend het belang eener goede con sulaire vertegenwoordiging in het oog. »De commissie zich stellende op het standpunt, dat haar arbeid alleen dan volle vrucht *:an dragen wanneer de om vang van den Consulairen dienst is vast gesteld, verzocht den Minister van Buiten landsche Zaken verlof haar oordeel te mogen zeggen over de eischen te stellen aan eene doelmatige vertegenwoordiging van handels-, nijverheid- en scheepvaartbelangen in vreemde gewesten. Zij ontving dit verlof en bracht aan den Minister van Buitenlandsche Zaken onder dagteekening van 4 Juli 1887 een Rapport uit." Hierop werden ontvangen adviezen van de Kamers van Koophandel n Fabrieken, en der Maatschappijen voor Scheepvaart, Handel, Nijverheid en Landbouw, en dezen kenmerkten zich door een bijna alge meen uitgesproken instemming met de denkbeelden dier examen-commissie. In 1887 was dus, wat men noemt de heele wereld het er over eens, dat het dringend noodig moest heeten, ons consu laatwezen te hervormen. En wat deed men ? .... Men sprak er nu ook over. In 1893 kon de heer Rahusen in de Kamer nog eens verklaren : »Er bestaat bij ons geen zweem van orga nisatie van den consulairen dienst." Dat valt in 1899 te herhalen. Van daar des heeren Van Raalten's motie. (Slot volgt). 1) Wij cursiveeren. Een antwoord. Den Heer J. F. NIERMEIJEE. WelEdek Heer.' Ik ben bereid den open brief te beant woorden, dien gij in het laatste nommer van dit weekblad tot mij richt, naar aan leiding van hetgeen ik bij de behandeling der begrooting van buitenlandsche zaken sprak, niet, zooals gij ontwijfelbaar acht uit naam van politieke vrienden, maar allén uit mijn eigen naam. Een direct antwoord op uwe opmerkin gen en uw vraag is zeer moeilijk, omdat zij uitgaan, deels van een misvatting van hetgeen ik zeide en hetzelfde geldt het gesprokene door den heer Van Karnebeek deels van een m. i. onjuist stellen van de mogelijkheden, die zich bij den oorlog tusschen Engeland en de Zuid-Afrikaansche Republieken kunnen voordoen. Ik sprak van het geval dat de Mogend heden niet tot eenstemmigheid konden komen ten aanzien van haar gedragslijn tegenover dien oorlog. Gij spreekt van de mogelijkheid van een conflict naar aan leiding der Zuid-Afrikaansche quaestie, zij het ook, zooals te hopen is, van een diplomatiek conflict. Het onderscheid is niet onbeteekenend. Het ontbreken van eenstemmigheid zou hierin kunnen bestaan, dat een deel van de Mogendheden zich neutraal hield, terwijl een ander min of meer actief tegenover Engeland optrad. Gjj spreekt van drie dingen die Neder land zou kunnen doen: »zich aansluiten bij de Mogendheden die zich aan de zijde van Engeland scharen; zich voegen bij die, welke voor de Republieken opkomen; of geen van beide doen en zijn kracht trachten te zoeken in isolement." Gij veronderstelt dus dat bij gebrek aan eenstemmigheid tusschen de Mogendheden een of meerdere zich aan Engeland zou den kunnen aansluiten. Hoe gij tot het stellen van die mogelijkheid komt is mij niet duidelijk. Er is, dunkt mij, niet de minste reden om dit geval te stellen. Er zijn geen voorteekenen dat een enkele staat in Europa zich in dezen oorlog; bij Engeland zou willen aansluiten. En al had eenige Eegeering geneigdheid om En geland te steunen in zijn strijd tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken de publieke opinie op het geheele vasteland, die eenstemmig is in het veroordeelen van den schandelijlseüen lichtvaardig uitgelokten oorlog zou haar weerhouden. Gij haalt woorden van den heer Van Karnebeek aan over het niet wenschelijke dat Nederland zich isoleert, alsof ze be trekking hadden op de houding door Nederland bij den Zuid-Afrikaanschen oorlog aan te nemen, terwijl hij daarvan sprak in verband met de vraag of Neder land niet het houden der vredesconferentie in den Haag had moeten afwijzen, toen het bleek dat de Transvaalsche Republiek niet zou worden vertegenwoordigd. Liever dan uwe opmerkingen, die op m. i. ver keerde praemissen berusten, op den voet te volgen, omschrijf ik mijn gedachtengang bij het uitspreken van de door u aange haalde woorden. Wat met de groepeering der Mogend heden in Europa bedoeld wordt, is dui delijk. Er is een drievoudig verbond tus schen Duitschland, Oostenrijk en Italië. Daarnaast staan de «arnis et alliés" Frank rijk en Rusland. Bij het drievoudig verbond of bij een van de Staten, die er tot behooren, ia tot hiertoe geen geneigdheid te bespeuren om in den oorlog tusschen Engeland en de Zuid-Afrikaansche Repu blieken tusschen beiden te komen, wel om zich neutraal te houden! Ook bij Frankrijk en Rusland is tot hiertoe niet gebleken van een plan of een wensch om te invenieeren. Bij den wrok van Frankrijk, na het gebeurde met Fashoda gevoeld en bij het sinds lang bestaand antagonisme tus schen Rusland en Engeland, vooral in Azië, is zelfs aau te nemen dat die Mo gendheden niet met leede oogen de ram pen aanzien waarin Engeland door zijn R-geering is gestort. Het is zelfs zeer denkbaar dat beiden een politiek gingen volgen, zoo ze er niet reeds mee begonnen zijn, indirect tegen Engeland gericht. De nieuwe moeielijkheden, waarin zij Engeland zouden wikkelen, zouden zeker niet uit liefde voor de Zuid Afrikaansche R publieken in het leven worden geroepen, maar ter wille van eigen belangen. Het zou m. i. niet op den weg van Nederland liggen om aan die zijde steun voor de Zuid-Afrikaansche Republieken te zoeken. Onze aangewezen plaats en ons blijvend belang zie ik aan die zijde niet. Van aansluiting van Nederland aan «medestanders" van Engeland zou geen sprake kunnen zijn, omdat ze in Europa niet zijn te vinden. Waren ze te vinden, dan zou het zeker de meest antinationale politiek zijn, die denkbaar was, indien Nederland zich bij hen voegde. Evenmin zou van isolement van ons land kunnen gesproken worden, omdat Nederland hetzelfde zou doen als de Sta ten van het drievoudig verbond. Dat ik met den heer Van Karnebeek niet wensch isolement van Nederland in den zin, waarin hij daarvan sprak, kon u uit mijne rede blijken. Ik meende aan de oppositie tegen het beleid der Regeering ten aan zien der vredesconferentie te mogen ver wijten, dat zij door haar politiek Neder land zou geïsoleerd hebben zonder eenig nut voor de Transvaalsche Republiek. In de Kamer vonden mijne, door u aangehaalde, woorden geen bestrijding, wél steun: Behalve de heer Van Karne beek sloot de heer Kuyper zich daarbij aan en verklaarde daarbij dat »hij er zich tegen zou moeten verzetten, indien van de zijde der Kamer ook maar eenige prikkel werd uitgeoefend om d Regeering tot meerdere activiteit te leiden." Maar het is bekend dat velen in het land de Regeering daartoe we zouden willen be wegen, het aan haar overlatende om den weg te vinden, dien zij zelf in het duister of in een nevel laten. Met het oog op die beweging wenschte ik te wijzen op hetgeen, naar mijne overtuiging, voor Nederland in ieder geval vermeden moet worden. Het is overigens onvruchtbaar op de toekomst te willen vooruit loopen en niet mogelijk vooraf te beweren dat zich geen omstandigheden kunnen voordoen, waarin Nederland met vrucht zou kunnen mede| werken in het belang eener bemiddeling. Ik wensch mij daarom van verdere be spreking van eventualiteiten te onthouden. Met de meeste hoogachting, Uw dw. R. P. MEES Az. Rotterdam, 20 Dec. 1899. Genoeg. (Ingezonden.) De oorlog, dien Engeland thans in Zuid-Afrika voert, was voor den Trans vaal de eenige manier om bevrijd te wor den van den laatsten band aan het Britsche rijk, het laatste overblijfsel van het Britsche juk, het artikel dat alleen in den weg stond aan de volkomen souvereiniteit der Zuid-Afrikaansche republiek Daarom was deze oorlog, die als eene schaduw op de vredeeconferentie volgde, niet in strijd met het door deze ontstoken licht. Bij beide gold het een strijd om de rechtvaardigheid. Bismarck heeft eens gezegd: zonder strijd geen leven; maar in de statenmaatschappij geldt als zekere waarheid, dat er zonder strijd geene vrijheid is. De strijd om de vrijheid, de strijd om de souvereiniteit ten volle te hebben in het eigen land, is ten allen tijde geweest een rechtvaardige oorlog. Onder souvereine staten kan men heb ben een cour d'arbitrage en wellicht een tribunal international; onder niet- of l-alf souvereine staten niet. Eerst de souverei niteit en dan kan de rechtspraak volgen, zooals men eerst zelf in rechte kan op treden wanneer men niet minderjarig is. Hoe vervloekt de oorlog ook is, hoe onzeker en hoe rampzalig de strijd tusschen staten ook zijn moge, een vrijheidsoorlog is onmisbaar voor den staat, die een souvereina staat wil worden. Dat hebben onze broeders in den Trans vaal begrepen, toen zij zonder aarzelen den handschoen, dien Chamberlain hun toewierp, opnamen. Het was de oorlog, dien zij voor hunne medeburgers veraf schuwden, maar dien zij voor hunnen staat begeerden. Geholpen door hunne trouwe, zoo dik wijls miskende broeders uit den OranjeVrijstaat, hebben zij dien oorlog tot dus ver niet onmiskenbaar voordeel gevoerdMet hun bewonderenswaardig schot, hun grooten moed en hun gezond verstand en sterk gestel hebben de Hollandsche boeren van Zuid-Afrika getoond hunne souverei niteit waardig te zijn. Meer is er voor een rechtvaardig stand punt niet noodig. Engeland, op alle punten verslagen en verlamd, getroffen in zijne beste generaals, gedecimeerd in zijn gehuurd plebs, maar ook in de bloem zijner aristocratie, heeft gemerkt, dat zijn pupil te sterk geworden is orn langer onder zijne hoede te staan. Het tracht nu zijn eer te redden door een langen oorlog uit te lokken in 3e Kaapkolonie en het Engelsche grondge bied buiten Afrika van zijn laatste weer bare mannen te berooven. Die strijd zoude een wanhopige strijd worden, want die nieuwe krijgers zouden staan en vallen voor en door het zekere schot onzer kra nige stamverwanten. Maar ook aan de zijde der Zuid-Afrikaansche Hollanders zouden de verliezen zeer groot zijn. Daarom is het nu genoeg! Een verdere oorlog is noodeloos. Bij eene voortzetting van den strijd kan Enge land niets winnen en een groot verlies aan menschenlevens en aan geld zoude het eenige gevolg zijn. Daarom is het nu tijd voor interventie. Voor interventie door Europa. En waarom niet op verzoek van Nederland ? Waarom zal Nederland niet voorgaan in dien strijd om het vuur te blusschen? Waarom kan een zoogenaamd klein land de andere staten niet verzoeken tusschenbeide te komen ? De oplossing van den strijd kan zoo gemakkelijk zijn. Souvereiniteit van den Transvaal, herstel der oude grenzen als belooning voor den Oranje Vrijstaat en gelijke rechten in die ststen voor Engelschen en Hollanders. Dat kan, dat zal, dat moet de oplos sing zijn. Wanneer straks het »vrede op aarde" weerklinken zal, dan is het niet verkeerd, dat een zwakke mogendheid zijn sterkere broeders oproept om samen den twist te doen ophouden. Engeland heeft dan wat het zegt te verlangen. Het kan zich de paramountmacht van Afrika blijven noemen, want dit is niets dan een woordenspel. Het zal dan in het leven houden, wat anders in een nutteloos bloedbad zoude vergaan. Als Nederland bedenkt welk leed, welk ontzettend groot leed, het gevolg van een vervolg op dezen oorlog zoude zijn, dan schijnt het niet verkeerd om te wenschen en met allen nadruk te vragen, dat zijn bestuurderen zich wenden zullen tot de groote mogendheden om door eene inter ventie dezen gruwelijken oorlog te doen eindigen. J. M. VAN STIPRIAAN Luïscius. 's-Gravenhage, 19 Dec. 1899. Op! voor Transvaal. Aan een schrijven van W. P. Noëls van Wageningen ontleeten wij het volgende: Mijn oproep (op aanvrage z\jn exemplaren voor belangstellenden verkrijgbaar) van 7 dezer hoewel door sommigen beschouwd als in strijd met de neutraliteit waartoe ons land verplicht is, mocht allerwege in alle rangen en standen van Nederlanders weerklank vinden. Ea niet alleen van binnen de grenzen doch ook van daar buiten, uit verschillende streken van Europa, ontving ik bewijzen van sympathie en toezeggingen van geldelyken steun als het Fonds tot daadwerkelyken steuu" tot stand komt. Heerly'k komt het gevoel van fierheid uit in vele brieven, die tot mij kwamen, daarmede bewijzende dat het Nederlandsche volk nog niet ontaard is tot een natie louter uit woeke raars en schacheraars bestaande, zooals wel wordt beweerd. Honderden brieven, waarvan vele met tien tallen handteekeningen, gewerden mij E?n onzer Hollandsche hoogleeraren schryft: Naar aanleiding van uw ingezonden stuk heb ik de eer u mede te deelen dat ik gaarne voor daadwerkelyken steun" de som van duizend gulden beschikbaar stel, indien kan worden aangetoond, dat de uit te zenden per sonen werkelijk de Transvaal kunnen be reiken en..." * * * Een schryven van een hoofdambtenaar: In .... las ik uw Op! voor Transvaal". Dat is nu het eerste verstandige voorstel dat ik hoor. Per postwissel zend ik u eene bijdrage." * * * Van een godsdienstonderwijzer: We zijn toch wel wat eenzydig. Het spreek woord: bid en werk'', wordt nog te veel van eene zijde behartigd; vooral in de Christen wereld. Het werken wordt te veel vergeten en vooral als het opoffering van eigen persoon moet bosten. Toch zal dit, mijns inziens, de befte hulp zijn, die we de Boeren kunnen geven, door zelf tot hen te gaan. Wat mij betreft, ben ik dan ook nog volkomen bereid te gaan. Dan kon ik mogelijk nuttig zijn als schrijver of reporter, oi bode, of onderwijzer, of in andere dingen die mij niet bekend zyn, maar er zeker zijn en waarvoor personen moeten wezer." * * Van eene Hollandsche vrouw, in het buiten land wonende: Hulde aan de flinke Hollandsche jongens, die de Boeren willen helpen. £ijn er geene rijke landgenooten, die elk n overtocht zouden willen betalen? Zy'n er geen jonge militairen, die nu eens willen gaan vechten'? Zoodra ik in zie dat er een fonds is, wil ik gaarne een bydrage zenden". * *

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl