Historisch Archief 1877-1940
K0. 1174
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD VOOÏNEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÏS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar » mail 10.
Afzonderhjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12V»
Dit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Ctpnoines tegenover b»t Grand Café, te Parij»,
Zondag 24 December,
Advertentiën Van l?5 regels f 1.10, elke regel meer. . .... f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonce» uit Duitachland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma KÜDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
INHOUD.
VAN VEERE EN VAN NABIJ: Diplomatie en
Consulaatwezeu. (II.) Een antwoord, door E. P.
Mees Azn. Genoeg llng ), door J.M. van Stipriaan
Luïscins. Op I voor Transvaal, door W. P. Noëls
van Wapeningen. Een brief uit Pretoria, door
Frits. De nieuwste aanwinst" (?) onzer Marine,
ooor G. Signalementen u/d Utrechtschei) Ge
meenteraad, door Jan ran 't Sticht. KUNST
}SN LETTEEEN: Muziek in de Hoofdstad, door
Ant. Averkamp. Eere-Tentoonstelling Jacob
Maris, c1., or W. S. Benige kalenders voor 1900,
door E. W. P. Jr. Spectatoriale Vertoogen, van
dr. L. Knappert, beoordeeld door J B. Schepers.
Mercure de France", door F. E. Boek en
Tijdschrift, door G. van Hulzen. B|J Heine's
eeuwfeest, door Kory Towska. De grenspalen
der Amsterdamsche ballingen, (Ingez.), door B. H.
K. ,en F. A. B. WETENSCHAP: Het Calvi
nisme, door dr. A. Knyper, beoordeeld door J. A
Levy. FEUILLETON Uit de jeugd van Baphaël,
door Onida. ill) BECLAMtS. VOOR DAflKS:
Over opzettelijke en gedwongen ventilatie, door
C. F. L. (Slot.) Geloof, door ds. F. W. Draver.
Allerlei, door E-e. Feuilleton: Een kijkje in
Ktamboul, door Medchidie. FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
SCHETSJE: Sen nachtwake Een Oudejaarsavond
vertelling, naar 't Engelsen van Bi ander Matthews.
PEN- EN POTLOODKBA88EN.
ADVEETENTIEN.
wuuiiiiitittiiiiiiiiiuiiiiiiititiiiitMiiiiitiiimiiiiiuiiiitiiinimiiiii
Diplomatie en Consulaatwezen.
IL
Het koren der diplomat'e, hier te lande,
bloeit. Met de vredesconferentie, en
bet arbitragehof te 'sHage, dat er de
inhoudlooze vrucht van zal zijn, krijgt
Nederland op eens een diplomatieke
beteekenis altoos voor hen die geneigd
zijn den schijn voor het wezen te nemen.
Spreek na de vredes-comedie, hier ver
toond, nu nog eens van het verminderen
der diplomatieke vertegenwoordiging! Onze
diplomaten doen weer meer dan ooit; en
al hebben zij in geen kwart eeuw ergens
iets uitgewerkt, dat de moeite der ver
melding waard is, zij gevoelen zich, blij
kens redevoeringen van Van Bylandt
en Van Karnebeek, als mannen van ge
wicht.
Het is een feit, dat behalve dat hof
van arbitrage, hetwelk de kleinen niet
kan helpen, omdat de grooten het alleen
zullen raadplegen, wanneer dit in hun
kraam te pas komt, een zeer sterke
neiging om groot te doen, aan uiterlijk
vertoon zich te vergapen, in reclame heil
te zoeken, het gevolg zal wezen van de
samenkomst van zooveel «diplomaten1' in
het Haagsche bosch.
Nederland moet zich deftig vertegen
woordigen aan de hoven om op zijn beurt
vertegenwoordigers te 'sHage te kunnen
recipieeren; zal men de Beaufort c.s.
gelooven, in deze schijn-grootheid ligt ons
voordeel, ons behoud.
Ons stelsel van diplomatieke vertegen
woordiging is volgens den heer Van Bylandt
iets deugdelijks en wil men dat ver
vangen, dan dient men er iets nog
deugdelijkers voor in de plaats te stellen.
Welnu wij meenen inderdaad iets
deugdelijkers te kennen, dan het deugdelijke
door Van Bylandt geprezen.
Zoo voor Nederlaud n heusche diplo
maat in Europa onvoldoende is, gelijk
Leids voor de Transvaal neem er des
noods twee zelfs drie, om deze te ves
tigen in de landen, met wie wij de meeste
connectiën hebben, dat is Engeland,
Frankrijk en Buitschland. Stel bovendien
met het oog op de Mahomedaansche be
volking van Indiëte Konstantinopel een
diplomatieke vertegenwoordiger, en laat
voor het overig Europa de behandeling
van die weinige diplomatieke zaken, welke
zich voordoen, geschieden door een
gelegenheids- diplomaat.
Maar laat er met opheffiing van de vol
strekt overbodige gezantschaps-posten, in de
Europeesche en de voornaamste
Amerikaansche-, Afrikaanscheen Aziatische Staten een
Consul-generaal gevestigd zijn, zoo noodig
hier en daar met wijdscher titel, opdat
de handels-vertegenwoordiging volstrekt
gescheiden zij van de diplomatieke.
Immers een zuivere toestand is veel be
geerlijker dan die welke thans bestaat.
Nu heet het, dat de diplomaten de han
delsbelangen behartigen, en ieder weet,
dat dit niet het geval is, noch het geval
kan zijn, daar, zooals de heer Fokker
terecht heeft opgemerkt, de gezanten, ten
gevolge van den kring, waaruit zij voortko
men en hun opvoeding, aan de praktijk van
den handel geheel vreemd zijn. Waar de
diplomatie den handel heeft te helpen,
zal het alleen die hulp zijn, welke de
Regeering in overleg met het Consulaal
van haar vraagt. Voor de handelsbelan
gen zij dus niet de Gezant maar de Con
sul-generaal nummer n.
Men zij echter gerust, tot een hervor
ming in deze richting komt het vooreerst
niet. Zulk een gezantschaps post is niet
aan te wijzen, welke, in het oog van hen,
die in diplomatieke vertegenwoordiging
een blijk van Nederlands beduidendheid
zien, voor opheffing in aanmerking zou
kunnen komen. Wie ter wereld zal b.v.
??et gezantschap te Rome van eenige
beteekeuis voor Nederlandsche belangen
achten ? Wij zijn natuurlijk geen voor
standers van een gezantschap bij den
Paus, maar toch, men zal moeten toegeven,
dat een vertegenwoordiging bij den Paus
nog in 't belang van een groot deel van
't Nederlandsche volk zou kunnen geacht
worden. Doch wat doet de heer
Westenberg te Rome big koning Humberto?
Toch, zelfs als deze gezantschaps-post
werd aangevallen in de Kamer, men ban
er zeker van zijn, dat zij met kracht van
woorden verdedigd zou worden door den
Minister van buitenlandsche zaken, door
het geheele kabinet misschien wel, en dat de
volksvertegenwoordiging elke motie, tot
vermindering van het aantal onnutte
diplomaten met den Romeinschen
dignitaris, zou verwerpen; want men is nu
eenmaal opgevoed in de leer: een gezant
minder is een verzwakking van Nederland,
niet op de handels-, maar op de
reclamemarkt! ,
De heer Van Raalte heeft dit begrepen.
Men vindt hem niet onder de voorstem
mers van het amendement-Fokker, tot op
heffing van den gezantschappost te Madrid.
HoudD uw gezanten, zooveel ge maar wilt,
schijnt hij te denken. Maar hij heeft de
eer de volgende motie voor te stellen:
»De Kamer, van oordeel dat een betere
regeling en meer stelselmatige inrichting
van het consulaatwezen noodzakelijk is
gaat over tot de orde van den dag."
Over die motie bij de begrootingsdebatten
over Buitenlandsche Zaken ingediend, zal
later worden beraadslaagd.
Een betere regeling en stelselmatige
inrichting van ons Consulaatwezen, hoe
veel is daarover niet reeds geschreven,
hoe lang werd er niet op aangedrongen?
Wie daaromtrent ingelicht wenscht te
worden, hij koope liet Nederlandsch Con
sulaatwezen. Bescheiden betreffende zijne
o ganisatie. Amsterdam, J. H. de Bussy,
1899. Deze bescheiden zijn bijeen ver
zameld en met een «voorwoord ' voorzien
door den heer H. F. R. Hubrecht.
»Men dwaalt", zoo lezen wij daar, «indien
men meent dat in de vertagenwoordiging
van Nederland, dat door handel en scheep
vaart groot is geworden, het onderwerp
der beste regeling van den Consulairen
dienst bij*herhaling en grondig ter sprake
is gekomen. Eerst in de jaren 1873 en
1874 werden in de Tweede Kamer de
Consuls en de Consulaire aangelegenheden,
uu een algemeen oogpunt bezien, bespro
ken" l).
De aanleiding bestond in de indiening
van een wetsontwerp tot regeling der Con
sulaatrechten."
Dit wetsontwerp werd in 1874 afgekon
digd. Hierin werd het beginsel uitge
sproken luidens een artikel, door de
Heeren Tak, Mackay en Bredius geformu
leerd dat de zorg voor eene bezoldigde
vertegenwoordiging van Handel, Nijver
heid en Scheepvaart door staatsambtenaren
tot staatsplicht behoort.
Bij Kon. Besluit van April 1875 werd
de instelling van leerling-consuls geregeld
en even later eene cornmissie benoemd tot
het afnemen der examens van leerling
consuls. Deze commissie bepaalde zich niet
alleen tot haar eigenlijke t ak, maar hield
voortdurend het belang eener goede con
sulaire vertegenwoordiging in het oog.
»De commissie zich stellende op het
standpunt, dat haar arbeid alleen dan
volle vrucht *:an dragen wanneer de om
vang van den Consulairen dienst is vast
gesteld, verzocht den Minister van Buiten
landsche Zaken verlof haar oordeel te
mogen zeggen over de eischen te stellen
aan eene doelmatige vertegenwoordiging
van handels-, nijverheid- en
scheepvaartbelangen in vreemde gewesten.
Zij ontving dit verlof en bracht aan
den Minister van Buitenlandsche Zaken
onder dagteekening van 4 Juli 1887 een
Rapport uit."
Hierop werden ontvangen adviezen van
de Kamers van Koophandel n Fabrieken,
en der Maatschappijen voor Scheepvaart,
Handel, Nijverheid en Landbouw, en
dezen kenmerkten zich door een bijna alge
meen uitgesproken instemming met de
denkbeelden dier examen-commissie.
In 1887 was dus, wat men noemt de
heele wereld het er over eens, dat het
dringend noodig moest heeten, ons consu
laatwezen te hervormen.
En wat deed men ? .... Men sprak
er nu ook over. In 1893 kon de heer
Rahusen in de Kamer nog eens verklaren :
»Er bestaat bij ons geen zweem van orga
nisatie van den consulairen dienst."
Dat valt in 1899 te herhalen. Van
daar des heeren Van Raalten's motie.
(Slot volgt).
1) Wij cursiveeren.
Een antwoord.
Den Heer J. F. NIERMEIJEE.
WelEdek Heer.'
Ik ben bereid den open brief te beant
woorden, dien gij in het laatste nommer
van dit weekblad tot mij richt, naar aan
leiding van hetgeen ik bij de behandeling
der begrooting van buitenlandsche zaken
sprak, niet, zooals gij ontwijfelbaar
acht uit naam van politieke vrienden,
maar allén uit mijn eigen naam.
Een direct antwoord op uwe opmerkin
gen en uw vraag is zeer moeilijk, omdat
zij uitgaan, deels van een misvatting van
hetgeen ik zeide en hetzelfde geldt het
gesprokene door den heer Van Karnebeek
deels van een m. i. onjuist stellen van de
mogelijkheden, die zich bij den oorlog
tusschen Engeland en de
Zuid-Afrikaansche Republieken kunnen voordoen.
Ik sprak van het geval dat de Mogend
heden niet tot eenstemmigheid konden
komen ten aanzien van haar gedragslijn
tegenover dien oorlog. Gij spreekt van
de mogelijkheid van een conflict naar aan
leiding der Zuid-Afrikaansche quaestie,
zij het ook, zooals te hopen is, van een
diplomatiek conflict. Het onderscheid is
niet onbeteekenend. Het ontbreken van
eenstemmigheid zou hierin kunnen bestaan,
dat een deel van de Mogendheden zich
neutraal hield, terwijl een ander min of
meer actief tegenover Engeland optrad.
Gjj spreekt van drie dingen die Neder
land zou kunnen doen: »zich aansluiten
bij de Mogendheden die zich aan de zijde
van Engeland scharen; zich voegen bij
die, welke voor de Republieken opkomen;
of geen van beide doen en zijn kracht
trachten te zoeken in isolement."
Gij veronderstelt dus dat bij gebrek aan
eenstemmigheid tusschen de Mogendheden
een of meerdere zich aan Engeland zou
den kunnen aansluiten. Hoe gij tot het
stellen van die mogelijkheid komt is mij
niet duidelijk. Er is, dunkt mij, niet de
minste reden om dit geval te stellen. Er
zijn geen voorteekenen dat een enkele
staat in Europa zich in dezen oorlog; bij
Engeland zou willen aansluiten. En al
had eenige Eegeering geneigdheid om En
geland te steunen in zijn strijd tegen de
Zuid-Afrikaansche Republieken de
publieke opinie op het geheele vasteland,
die eenstemmig is in het veroordeelen van
den schandelijlseüen lichtvaardig
uitgelokten oorlog zou haar weerhouden.
Gij haalt woorden van den heer Van
Karnebeek aan over het niet wenschelijke
dat Nederland zich isoleert, alsof ze be
trekking hadden op de houding door
Nederland bij den Zuid-Afrikaanschen
oorlog aan te nemen, terwijl hij daarvan
sprak in verband met de vraag of Neder
land niet het houden der vredesconferentie
in den Haag had moeten afwijzen, toen
het bleek dat de Transvaalsche Republiek
niet zou worden vertegenwoordigd. Liever
dan uwe opmerkingen, die op m. i. ver
keerde praemissen berusten, op den voet
te volgen, omschrijf ik mijn gedachtengang
bij het uitspreken van de door u aange
haalde woorden.
Wat met de groepeering der Mogend
heden in Europa bedoeld wordt, is dui
delijk. Er is een drievoudig verbond tus
schen Duitschland, Oostenrijk en Italië.
Daarnaast staan de «arnis et alliés" Frank
rijk en Rusland. Bij het drievoudig verbond
of bij een van de Staten, die er tot
behooren, ia tot hiertoe geen geneigdheid te
bespeuren om in den oorlog tusschen
Engeland en de Zuid-Afrikaansche Repu
blieken tusschen beiden te komen, wel om
zich neutraal te houden! Ook bij Frankrijk
en Rusland is tot hiertoe niet gebleken
van een plan of een wensch om te
invenieeren. Bij den wrok van Frankrijk, na
het gebeurde met Fashoda gevoeld en bij
het sinds lang bestaand antagonisme tus
schen Rusland en Engeland, vooral in
Azië, is zelfs aau te nemen dat die Mo
gendheden niet met leede oogen de ram
pen aanzien waarin Engeland door zijn
R-geering is gestort. Het is zelfs zeer
denkbaar dat beiden een politiek gingen
volgen, zoo ze er niet reeds mee begonnen
zijn, indirect tegen Engeland gericht. De
nieuwe moeielijkheden, waarin zij Engeland
zouden wikkelen, zouden zeker niet uit
liefde voor de Zuid Afrikaansche R
publieken in het leven worden geroepen,
maar ter wille van eigen belangen. Het
zou m. i. niet op den weg van Nederland
liggen om aan die zijde steun voor de
Zuid-Afrikaansche Republieken te zoeken.
Onze aangewezen plaats en ons blijvend
belang zie ik aan die zijde niet.
Van aansluiting van Nederland aan
«medestanders" van Engeland zou geen
sprake kunnen zijn, omdat ze in Europa
niet zijn te vinden. Waren ze te vinden,
dan zou het zeker de meest antinationale
politiek zijn, die denkbaar was, indien
Nederland zich bij hen voegde.
Evenmin zou van isolement van ons
land kunnen gesproken worden, omdat
Nederland hetzelfde zou doen als de Sta
ten van het drievoudig verbond. Dat ik
met den heer Van Karnebeek niet wensch
isolement van Nederland in den zin,
waarin hij daarvan sprak, kon u uit mijne
rede blijken. Ik meende aan de oppositie
tegen het beleid der Regeering ten aan
zien der vredesconferentie te mogen ver
wijten, dat zij door haar politiek Neder
land zou geïsoleerd hebben zonder eenig
nut voor de Transvaalsche Republiek.
In de Kamer vonden mijne, door u
aangehaalde, woorden geen bestrijding,
wél steun: Behalve de heer Van Karne
beek sloot de heer Kuyper zich daarbij
aan en verklaarde daarbij dat »hij er zich
tegen zou moeten verzetten, indien van
de zijde der Kamer ook maar eenige
prikkel werd uitgeoefend om d Regeering
tot meerdere activiteit te leiden." Maar
het is bekend dat velen in het land de
Regeering daartoe we zouden willen be
wegen, het aan haar overlatende om den
weg te vinden, dien zij zelf in het duister
of in een nevel laten. Met het oog op
die beweging wenschte ik te wijzen op
hetgeen, naar mijne overtuiging, voor
Nederland in ieder geval vermeden moet
worden.
Het is overigens onvruchtbaar op de
toekomst te willen vooruit loopen en niet
mogelijk vooraf te beweren dat zich geen
omstandigheden kunnen voordoen, waarin
Nederland met vrucht zou kunnen
mede| werken in het belang eener bemiddeling.
Ik wensch mij daarom van verdere be
spreking van eventualiteiten te onthouden.
Met de meeste hoogachting,
Uw dw.
R. P. MEES Az.
Rotterdam, 20 Dec. 1899.
Genoeg.
(Ingezonden.)
De oorlog, dien Engeland thans in
Zuid-Afrika voert, was voor den Trans
vaal de eenige manier om bevrijd te wor
den van den laatsten band aan het
Britsche rijk, het laatste overblijfsel van
het Britsche juk, het artikel dat alleen
in den weg stond aan de volkomen
souvereiniteit der Zuid-Afrikaansche republiek
Daarom was deze oorlog, die als eene
schaduw op de vredeeconferentie volgde,
niet in strijd met het door deze ontstoken
licht. Bij beide gold het een strijd om de
rechtvaardigheid.
Bismarck heeft eens gezegd: zonder
strijd geen leven; maar in de
statenmaatschappij geldt als zekere waarheid, dat er
zonder strijd geene vrijheid is.
De strijd om de vrijheid, de strijd om
de souvereiniteit ten volle te hebben in
het eigen land, is ten allen tijde geweest
een rechtvaardige oorlog.
Onder souvereine staten kan men heb
ben een cour d'arbitrage en wellicht een
tribunal international; onder niet- of l-alf
souvereine staten niet. Eerst de souverei
niteit en dan kan de rechtspraak volgen,
zooals men eerst zelf in rechte kan op
treden wanneer men niet minderjarig is.
Hoe vervloekt de oorlog ook is, hoe
onzeker en hoe rampzalig de strijd tusschen
staten ook zijn moge, een vrijheidsoorlog
is onmisbaar voor den staat, die een
souvereina staat wil worden.
Dat hebben onze broeders in den Trans
vaal begrepen, toen zij zonder aarzelen
den handschoen, dien Chamberlain hun
toewierp, opnamen. Het was de oorlog,
dien zij voor hunne medeburgers veraf
schuwden, maar dien zij voor hunnen
staat begeerden.
Geholpen door hunne trouwe, zoo dik
wijls miskende broeders uit den
OranjeVrijstaat, hebben zij dien oorlog tot dus
ver niet onmiskenbaar voordeel
gevoerdMet hun bewonderenswaardig schot, hun
grooten moed en hun gezond verstand en
sterk gestel hebben de Hollandsche boeren
van Zuid-Afrika getoond hunne souverei
niteit waardig te zijn.
Meer is er voor een rechtvaardig stand
punt niet noodig.
Engeland, op alle punten verslagen en
verlamd, getroffen in zijne beste generaals,
gedecimeerd in zijn gehuurd plebs, maar
ook in de bloem zijner aristocratie, heeft
gemerkt, dat zijn pupil te sterk geworden
is orn langer onder zijne hoede te staan.
Het tracht nu zijn eer te redden door
een langen oorlog uit te lokken in 3e
Kaapkolonie en het Engelsche grondge
bied buiten Afrika van zijn laatste weer
bare mannen te berooven. Die strijd zoude
een wanhopige strijd worden, want die
nieuwe krijgers zouden staan en vallen
voor en door het zekere schot onzer kra
nige stamverwanten. Maar ook aan de
zijde der Zuid-Afrikaansche Hollanders
zouden de verliezen zeer groot zijn.
Daarom is het nu genoeg!
Een verdere oorlog is noodeloos. Bij
eene voortzetting van den strijd kan Enge
land niets winnen en een groot verlies
aan menschenlevens en aan geld zoude
het eenige gevolg zijn.
Daarom is het nu tijd voor interventie.
Voor interventie door Europa. En waarom
niet op verzoek van Nederland ?
Waarom zal Nederland niet voorgaan
in dien strijd om het vuur te blusschen?
Waarom kan een zoogenaamd klein land
de andere staten niet verzoeken
tusschenbeide te komen ?
De oplossing van den strijd kan zoo
gemakkelijk zijn. Souvereiniteit van den
Transvaal, herstel der oude grenzen als
belooning voor den Oranje Vrijstaat en
gelijke rechten in die ststen voor
Engelschen en Hollanders.
Dat kan, dat zal, dat moet de oplos
sing zijn.
Wanneer straks het »vrede op aarde"
weerklinken zal, dan is het niet verkeerd,
dat een zwakke mogendheid zijn sterkere
broeders oproept om samen den twist te
doen ophouden.
Engeland heeft dan wat het zegt te
verlangen. Het kan zich de
paramountmacht van Afrika blijven noemen, want
dit is niets dan een woordenspel. Het zal
dan in het leven houden, wat anders in
een nutteloos bloedbad zoude vergaan.
Als Nederland bedenkt welk leed, welk
ontzettend groot leed, het gevolg van een
vervolg op dezen oorlog zoude zijn, dan
schijnt het niet verkeerd om te wenschen
en met allen nadruk te vragen, dat zijn
bestuurderen zich wenden zullen tot de
groote mogendheden om door eene inter
ventie dezen gruwelijken oorlog te doen
eindigen.
J. M. VAN STIPRIAAN Luïscius.
's-Gravenhage, 19 Dec. 1899.
Op! voor Transvaal.
Aan een schrijven van W. P. Noëls van
Wageningen ontleeten wij het volgende:
Mijn oproep (op aanvrage z\jn exemplaren
voor belangstellenden verkrijgbaar) van 7 dezer
hoewel door sommigen beschouwd als in strijd
met de neutraliteit waartoe ons land verplicht
is, mocht allerwege in alle rangen en standen
van Nederlanders weerklank vinden.
Ea niet alleen van binnen de grenzen doch
ook van daar buiten, uit verschillende streken
van Europa, ontving ik bewijzen van sympathie
en toezeggingen van geldelyken steun als het
Fonds tot daadwerkelyken steuu" tot stand
komt.
Heerly'k komt het gevoel van fierheid uit in
vele brieven, die tot mij kwamen, daarmede
bewijzende dat het Nederlandsche volk nog
niet ontaard is tot een natie louter uit woeke
raars en schacheraars bestaande, zooals wel
wordt beweerd.
Honderden brieven, waarvan vele met tien
tallen handteekeningen, gewerden mij
E?n onzer Hollandsche hoogleeraren schryft:
Naar aanleiding van uw ingezonden stuk
heb ik de eer u mede te deelen dat ik gaarne
voor daadwerkelyken steun" de som van
duizend gulden beschikbaar stel, indien kan
worden aangetoond, dat de uit te zenden per
sonen werkelijk de Transvaal kunnen be
reiken en..."
* *
*
Een schryven van een hoofdambtenaar:
In .... las ik uw Op! voor Transvaal".
Dat is nu het eerste verstandige voorstel dat
ik hoor. Per postwissel zend ik u eene bijdrage."
* *
*
Van een godsdienstonderwijzer:
We zijn toch wel wat eenzydig. Het spreek
woord: bid en werk'', wordt nog te veel van
eene zijde behartigd; vooral in de Christen
wereld. Het werken wordt te veel vergeten en
vooral als het opoffering van eigen persoon
moet bosten.
Toch zal dit, mijns inziens, de befte hulp zijn,
die we de Boeren kunnen geven, door zelf tot
hen te gaan. Wat mij betreft, ben ik dan ook
nog volkomen bereid te gaan. Dan kon ik
mogelijk nuttig zijn als schrijver of reporter,
oi bode, of onderwijzer, of in andere dingen
die mij niet bekend zyn, maar er zeker zijn
en waarvoor personen moeten wezer."
* *
Van eene Hollandsche vrouw, in het buiten
land wonende:
Hulde aan de flinke Hollandsche jongens,
die de Boeren willen helpen.
£ijn er geene rijke landgenooten, die elk n
overtocht zouden willen betalen? Zy'n er geen
jonge militairen, die nu eens willen gaan vechten'?
Zoodra ik in zie dat er een fonds
is, wil ik gaarne een bydrage zenden".
* *