De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 24 december pagina 4

24 december 1899 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

» t, i j' DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1174 leeft dieper te griften in de gedachten van z'n hoorders. Maar dat kanselachtige zit ook noch «p deze vertogen en dat niet alleen aan bijbelse uitdrukkingen als deze: «onvervalschte nardus TM boven de driehonderd penningen behoort in een albasten flesch," maar over veel van it werk heen; niet als h\j vertelt, «el als IQ betoogt. Toch hoeft dat D iet en n aankaling van Multatuli, door de schrijver zelf, ?ag volstaan om dit te be wij ten; ik zou anders t* Tang van stof worden. Uit Laster (blz. 62 Speetatoriale Vertoogen) «Toen Thesens, nadat 1$ den Minotaurus verslagen en Ariadne be vrijd had, beschuldigd werd een klosje garen «H het werkdoosje der prinses te hebben ge?tolen, had hy groot ongelylc zich met die yraatjea in te laten." By' Multatuli en Van Deyssel zyn noch wel betere bewyzen te vinden, dat men betogen kan zonder tot kansel t aal te vervallen, maar basta! J. B. SCHEPERS. Mercnre Ie France." De Decemberaflevering opent met het eerste gedeelte een er vertaling van H. 6. , Well's roman »la Guerre des Mondes." Davray is de vertaler en den lezers van den Marcure sinds jaren bekend als onberispelijk vertolker uit het Engelsen en schryver van de «Lettres Aglaises", waarin hy maandelyks een overzicht geeft der nieuwste Engelsche litteratuur. Dan volgt een gedicht van den grooten Belgischen dichter Emile Verhaeren, »le Pelerin", waarin veel gang en beweging, doch weinig stemming ?n vergezicht zit. Mooier komt hier Maurice Magre voor den dag met zyn vers »Les Amants", dat aldus begint: J'habite dans la ville on rient les jeunes Blies: Sur Ie chemin des maronniers je vais les voir, Fortant des eventails, des fleurs on des faucilles, Dans leura rob s d'étéroulant les Hots du soir. en hy eindigt dit meer dan vier pagina's lange ?tak met: Tous eouriez dana les champs balsamiques et noirs ED jetant ve.'s Ie ciel vos bouquets et vos voiles, P*nr seütir dans la nuit sur votre chair, plenvoir Ces longs baisers de feu qui glisaeut des toiles, Het schy'nt of het tegenwoordig geen moeite neer kost fraaie regels te maken als men dien laatsten hoort. Zeide Flaubert niet dat: La fille de Minos et de Pasiphaé, de meest welluidende regel der Fransche taal was ? en waren heele generaties niet opge togen over het verg van Racine: vLe ciel n'est pas plus pur quele fond de mon coeur." Is de laatste regel van Magre niet even mooi ? Adolphe Rettégeeft ons eene feerie, geheeten «Mirabelle". De taal is zuiver maar het ageeren van al die belichaamde phantasiën heeft iets van een schitterende poppenkast. Een zekere Jules de Gaultier geeft in vier of vijf der laatste tfijveringen, philosophiache beschouwingen over Kant en Nietsche. Zy' «jn van eene bewonderenswaardige geestescterkte gedragen door een voortdurend gedachtenélan zooals men het zelden bij een wy'sgeer vindt. Men ziet hieruit hoe al de beroemde philosophen meestal bezyden de waarheid h«bben gezwoegd en gedacht, hoe ijdel en vaak nutteloos 's menachen denken is. Het gevoel dier onmacht werkt deprimeerend en het zou geen wonder zyn, als bij de lectuur dezer bladzijden door menigtn stillen denker in de schemering dezer donkere dagen tranen werden vergoten. Met anderen zegt Gaultier, dat de questie van de vry'en wil alleen zoo moeilijk is omdat lij niet bestaat, wat niet bestaat is natuurlijk niet te verklaren. Zoo zal menigeen zich herinneren de stry'd van Gans en Savigny of het bezit een feit of recht is. Ruimen tyd geleden hoorde ik den Bonner professor Stintzing beweren, dat die vraag niet mag gesteld worden en hij ont vouwde dat klaar en duidelijk. Waar moet het heen als onze naneven al die schoone quaesties, waarvoor wij negen tiende eeuwers ons hebben warm gemaakt, als niet bestaand gaan uitmaken, als ijdel geestes»pel. Dit is eene nieuwe taktiek van den menschelyken geest en hij duidt op voortgang en transformatie van veel. Waar zal die taktiek ons heenvoeren ? De groote Schiller durfde aan Kant de renommée van Christus voorspellen. Om daartoe te geraken, zeide bij, zou de wijsgeer eene eeuw noodig hebben. Kant was een groot man, «aar Schiller heeft zich vergist. Deze Jules de Gaultier schijnt een onbe kende, maar uit deze opstellen blijkt hy een souvereine geest te zijn, wiens gedachten een triomfwagen zyn, verpletterend in zijn vaart de waggelende grondslagen van menige onzer bedenkingen. Ook in deze aflevering komt Remy de Gourmont met lucide gedachten over de vragen van den Dag. Steeds zijn ze puntig gesteld en vol gezond verstand. Het overzicht over de romans van de maand is toevertrouwd aan Rachilde, de vrouw van den directeur Alfred Vallette. Steeds zyn hare korte beschouwingen te lezen met een waar genot, ze zyn een vuurwerk van geest. De verzencritiek die door Pierre Quillard wordt gedaan, iy'kt me dikwyls onbeduidend en kon zonder schade gerust wegvallen. F. E. Boet en Tüflsclirifl, Een Droom, door HEXKI BOBEL, uitgave van P. N. van Kampen en Zoon, Am sterdam. Over Borel is in de literatuur een beetje gekibbeld. Of liever, hijzelf weerstreefde zijn beoordeelaars en dat gaf wat gerucht. 't Is ook niet prettig als men zich zelf een plaats heeft toebedeeld, en die plaats wordt dan betwist. Borel wil zijn een onafhankelijk auteur tusschen oude en nieuwe generatie, n die zijn eigen wegen volgt. Maar 't gaat moeielijk zichzelf een dergelijke plaats aan te wijzen, omdat men onbewust toch behoort tot n va'n beiden, zij het dan ook in de verte. Welbeschouwd moeten anderen dat uitmaken, hoewel men 't weer niemand ook Borel niet kwalijk kan nemen, zijn eigen meening en gevoel voorop te stellen en dan gaarne beoordeeld wil worden naar wat men van zich zelf bewustelijk weet. Borel wil bovenal niet zijn, woordartiest. Hij heeft een broertje dood aan dat woord artiest. Eerst scheen hij er wel neiging toe te hebben, maar zijn ongunstige meening is ontstaan, of versterkt, in den persoonlijken omgang met enkele woordkunstenaars, die destijds eeneigen levensopvatting volgden. Wat dergelijke per soonlijke indrukken van den heer Borel met de kunst uitstaande hebben, zal niemand recht duidelijk zijn geworden. Want, boewei ereenig onzuiver verband kan bestaan tusschen een kunstenaar en zijn werk, van logische conse quentie is deze opvatting allerminst. Maar de heer Borel schijnt toch te vermoeden, dat zijn wedervaren van invloed is geweest op de kri tiek over zijn werk uitgesproken. Ea ook het publiek gelooft die dingen nog al gaarne. Dit uu is een beslist onzuivere gevolgtrekking. Hoe onsympathiek een auteur ook voor den beoordeelaar mag wezen, wanneer het werk supe rieur is, zal niet de auteur, maar diens werk hem beinvloeden. Men zou ontkennen de inwerking der kunst zelve om een andere thesis te kunnen stellen. De vriendschap onder de nieuwe gidsmanuen ontstond toeu ze elkaar in huu werk leerden kennen en niet, zooals sommigen aannemen, was vriendschap oorzaik der gunstige kritiek. Alleen bij middelmatig werk zijn sympathie en antipathie niet zoo onvoorwaardelijk buiten gesloten. Middelmatig werk van ne, die ons aantrekt, kan reden zijn tot onmatige verhef. fing, of bij antipathie, tot meer dan verdiende kritiek. Evenwel, geen kr.tikus heerscdt onbe perkt, en waar een oordeel te fel of te gunstig wordt uitgesproken, ontstaat reactie, al was dit maar bij het kunstoutwikkeld putiliek. Borel's litteraire productie bevindt zich vrij wel in deze middaubfcer. Het is werk van enkele goede kwaliteiten, maar niet superieur. En zoo is het te verklaren, dat de auteur, die dit zelf wel voelt, zooveel gewicht heeft gehecht aan meer of minder vriendschappelijke verhou ding tusschen hem en eenige welbevoegde kntici. Was hij zichzelf meer bewust gebleven, dan zou dat niet hebben kunnen gebeuren. De heer B^rel heeft taleut. Ontegenzeggelijk. Ook EU in »Een Dioom'1 bemerken wij dat. Maar zijn taleut is nogal relatief. Het steunt geheel op een persoonlijk mooi aanvoellen der levensdingen, een eigenschap die zeker zijn be koring heeft, omdat bet scüooue in den mensen van nobeler gevoel is, ons inniger aaudoet dan de ruwe werkelijkheid. Was de heer tóorel daarbij een litterair kun stenaar, en niet dekadent; wilde hij zorg besteden aan zijn iulioud en zijn werk meer construeeren, bij zou een eerste plaats kunLen innemen, terwijl bij nu in het tweede gelid komt. Niet, at een auteur deze drie eigenschappen ttgelijk m uiterste ontwikkeling behoeft te bezitieu, maar moedwillig verwaarloozen mag bij ze zeker niet. Ook een enkele van deze drie kwaliteiten zou een werk al kunnen redden, indien deze kwaliteit dau ook werkelijk een hoogste uiting blijkt. Maar de gave, dit eigene, vau Borel, is van twijfelachtige waarde, indien het Liet op andere wijze versterkt worüt. 't Is een eigenschap, die ieder gemakkelijk kan overnemen. Het geheele pro^é.,éis niets auders dan n enkele gevoelsvoüe, sterk doorgezette sentimeutsuitnig. Waar een ander eukele bladzijden over zou schrij ven, daar maakt de heer Borel een geheel boek deel van. Men behoeft elke stemming, die een eenigszms gevoelig mensen ondergaat, maar uit te werken, om teiüens een nieuw gegeven te hebbeti. Zoo maakt hij tiet zich al heel ge makkelijk als tnj de realiteit we^veegt of wegclruouit. Het is in proza geschreven wat een dictiter in stemmingsptëzie verklaukt. Wie de liefdeverzen van Kloos sterk aaudoeu, moet ook vrede nemen met. Borel's wijze van sctirijveu, met dil onderscheid, dat Kloos aan den top en Borel nog aan den voet van den berg staat, de eene een ware dichter, zijn taal tot het uiterste verzorgt, de andere met zijüproza slechts navolgt. Maar bij deiden zou liet werk hooger staan, forscuer zijn, indien het persoon lijke er buiten gelaten m plaats van eeu aldurende zielt-verzwijiumg, de dichting tot ten zicluelf coutroleert;ud poëem werd. De bijzondere eigenschap des heeren Borel is de teeder-iachte gevoelsgave, het droomend aankijken der dmgen met, voorbijzien van elke realiteit. lu onze litteratuur iets afzonderlijk», zoo zou de auteur hierm reeds teviedeu kunnen zijn en ook wij zouden hem daarvoor kunnen loven, indien deie bijzondere eigenschap bij dieper betciouwen weer niet onzuiver blijkt. Al dadtlijk hebben velen bij htt lezen een onaangenaam gevoel. Wij mteuen dan, dat het de geparfumeerde verkleinwoordjes zijn, die ons irriteeren, maar inderdaad is het de wezensziel van den auttur ztlf, die dit onaangename gevoel in ons oprot p% ons zegt, dat het geen senti ment maar gekuufcteldheid is, ouecut en geen echt gevoel. In «lift Joi gentje" zijn de paar pagina's realisme, die ergeren en in /,Esu Droom'' is eveneens eeu geheel uit het seut,inieut vallen, dat eerst verbluft doet opkijken, de oogen vau deu eenigszins scherper kijkenden daarna opent. Immers, iemand die schrijft, ouder deninpuls van. een gave gevoelsviotjiiig, kan t.usschen teedtre l:arteaandoening, nit-t meens vlaui-felle passiewoordcn schrijven. Hij kan wel dezelHe sententie van die passie uitdrukken maar hij zal ze onder andere zielstemming voelen, ze w andere woorden dus ook weergeven. Het geheele verhaal van Een Droom" is eeu zachte, teedere gewaarwordiüg van een man voor e -n vrouw, waarvan hij weet dat zij ge huwd is. Die teedere reine zielestrmmmg is, de auteur zegt bet herhaaldelijk, alleen testaanbaar in de ijle, dunue lucht boven het ge*iemul der menschelijke laagheden, hier bij dit verhaal in de hoogvlakte vau Toscari, waar men onge stoord leeft. Midden in 't boek krijgen wij nu deze ont boezeming: i/Q ja, ik weet het we], het blijft niet al'ij i teer en zoo heel zacht in mij. Somtijds gaat mij een lange rilling door het lijf, als mijn arm haar lief lichaam even omstreugeit, en ik voe! het bloed, dat stijgt naar mijn hoofd, en ik duizel, en mijn hart klopt hamerend, at is het verlangen ... ik weet, dat is het verlangen ... O! nu haar mtête nt men, waar het eenzaam is en veilig, tusschen goede muren, met haar m er te zinken op zachte, donzen sponde, en haar heerlijk lijf te omvatten in vlammend begeeren! Haar Lélemaal te nemen, van haar zoeten mond te drinken, al haar lieve leden langs te kussen, bélemaal n met haar eigen, warme lijf, in zwijmelen snikkend te vergaan l" Zoo'n opvlamming is nu overal mogelijk, maar niet, in het reine zieleleven, bij de reine sfeer van het hooggebergte, waar de witte wolken over de voeten blank wademen. Zoo'n erup'ie zal ieder volkomen menschelijk lijken, maar wie ooit heeft doormaakt zoo'n doorlevitig in reine omgeving, weet dat dit niet kan, niet bestaan baar is, in strijd met de gevoelssfeeren van zachte lijdelijkheid die ons dan om-vleugelen. Hier blijkt, dat de heer Borel het gevoel of niet zelf meegemaakt, of onzuiver geobservee:d heeft. Tusschen al die lief-reine betuigingen, en zacht-stüle wenschen, waariu de ziel als vergaat tot wezenlooshdd, vond de heer Borel het noodig een dergelijke lijfspassk-ontboeseming neer te schrijven. Dit is niet alleen onzuiver en onsmakelijk door de gewilde wijze van be schrijven, maar bovendien een psychologische flater. De auteor gevoelde op een gegeven oogenblik een weinig realiteit er bij te pas moeten brengen, hij was bevreesd dat men hem voor al te lievig, al te zoet en zacht zou houden, en om nu te toonen, dat hij ook op lijfelijke wijze zou kunnen beminnen, schreef bij er deze opwelling tusschen. Maar lijfslust is geen gevoel dat zoo een enkele keer opborrelt en nog wel zoo heftig en dan weer zwijgt. Lijfslust ontbreekt geheel of geeft voortdurend strijd. Het is dan ook niet het sujet, dat dit gevoel meemaakt, maar 't is mijnheer Borel, die nu eens erg mooi, in gloeiende woorden, ons dat gaat vertellen. O, hoe onwaar, hoe gekunsteld en geknutseld wordt hiermtêdit verhaal van droom! Wat een mooi-doenerij, wat een porceleinkunst is hier op het schap gelegd! Deze enkele pagina ver nietigt het gt heele boek. Maar er is meer. Woord-verzorging, zóó dat de woorden muziek worden, de heer Borel wil er niets van weten. Hij heeft het ons herhaaldelijk verklaard, 't Is zijn grootste eer geen artiest te zijn. Maar waarom dan, mag men vragen, al dat ge koketteer van woorden en woordjes, die her halingen van de zelfde zinnetjes? Er zijn blad zijden die louter bestaan uit de woorden: Kuische tjemaras, rose gloeien, groote ttêrheid eleepgewaden waaien (hoe iets dat sleept waaien kan, begrijp ik niet), zoodat men wel ma? aan nemen, dat de auteur niet zoo afkeerig ervan is, als hij wil laten «oorkomen, waardoor zijn onmacht voldoende blijkt, juist, omdat hij geen woordkunstenaar wil zijn. De heer Borel verwaarloost ook inhoud en constructie en m zijn inleiding bereidt hij ons er al op voor. Aandoenlijk zegt hij: ,Toets bet toch niet aan de werkelijkheid, en zeg toch niet, dat dit dwaas en verkeerd van hem was, ' n dat hij wijzer had moeten zijn, en beter mentenen leeren kennen vórfr hij ze waard vond het liefste van zijn ziel.'' Neen, wij nemen het Rudolf de Wael dan ook niet kwalijt, maar wel den auteur Henri Borel. Het wordt verrassend hoe deze auteur alles uit oude papiertjes en geelgeworden dag boekjes kan opvisscüeu (waarom hebben andere auteurs nooit zulke buitenkansjes) om zoo den gemakkelijkbteu vorm van litteratuur te kunnen bezigen en er dan zoo aanstellerig bij rond te kijken, 't Is niet zoo onbelangrijk hoe een boek geconstrueerd wordt. Als de heer Borel zijn inleiaing in twieëu had gescheiden, de dood van Rudolf de Wael aan 't eind van het ver haal eerst gegeven had, zou de belangstelling al niet gestorven zijn voor het verhaal begon, niet zijn uitgeloopen als het water uit een lekke ketel. Maar, de leegheid van observatie, de valschheid van aandoening, het totaal gem's van analyze, zouden des te scherper naar voren zijn gekomen. En toch, als de heer Borel nu eens ernstig wilde werken, inplaats zijn neus in den wind te steken, als iemand die zichzelf op het paard heeft gebeurd, en nu over de meuschen op den grond heeiikijkt; indien gij de kritirk eens niet wilde aanzien als eeu instrument hem persoonlijk vijandig, maar er het nut uithalen, wat ieder kan, die zich niet ziende-blind houdt, wie weet, welk een aanwinst hij nog voor onze Nederland.*c!ie letteren zou kunnen worden? Borel heeft talent, maar zijn gaven zijn niet voldoende om ermtêzonder diep-mdeuken eii ernstig werken tot het hoogste te komen. EU de onmacht van den auteur komt al heel erg uit, waar hij in een zoo tê^-r werk als Een Droom", namen van bergen en plaatsen maar zoo i.eerschrijft, met vermelding van de hoogte, zoodat hij zelfs niets boven Baedeker stijgt. Een Baedeker kan waarde hebben, ontegen zeggelijk, maar niet in de litteratuur. Maar hier is weer het onderscheid van iemand die kunst en eene die maar een boek schrijft. G. VAN HULZEN. Bij Heine's eeuwfeest. Gedenkteeken, vervaardigd door Prof. Hasselries en door de Keizerin van Oostenrijk geplaatst op het Achilleion te Corfu. An Heinrich Heine. Du bast ja den scl r.sten Goldschnitt In meiner Bihliothek, So dass ich für meine Besucher Dich auf den Salontisch leg'. ]>u hasst ja den reichsten Prachtband Viel reicher als irgendwer. Du bast sogar Ecken von Leder, Oh Heine, was willst Du noch mehr ? Du hast ja das schönste P!atzchen In jedem Boudoir, Du ruhst auf dem Spitzenkissen Der grirligen Frau sogar, Du wohnst in des Studios Bude, Und würe sie noch so leer, Du liegst in des Leutnants Nachttisch, Oh Heine, was willst Du noch mehr ? Du weilst in Palast und Hiitte, Vor Königen singt man Dein Lied. Du ziehst durch des Urwaldes Mitte, Wo irgend ein Deutscher zieht. Du lebst in Funkeln des Weines, Auch bist Du selir popuüir Auf jeglichem Dampfer des Rheines : Herzliebchen, was willst Du noch mehr ? Du hast in New-York einen Brnnnen, Viel hundert Centner schwer, Du bast in Paris ein Grabmal, Oh Heine, was willst Du noch mehr ? Da bast ja sogar ein Standbild Am Strande von Corfu Nun willst Du ein Denkmal in Deutschland? Herzliebchen, wie kommst Du dazu? (Jugend). KOEY TOWSKA. De grenspalen der Aistertacne ballingen. (Ingezonden.) In het laatste nummer van dit Weekblad heeft de heer F A. B. een oordeel uitgesproken over het pas te Buiksloot verschenen werk ?Oud-Amsterdam", en daarby aanleiding ge vonden eene vraag te herhalen, die hy' reeds vroeger zonder gevolg gesteld had, namelijk: aan wie de banpalen behooren, die o. a. zoowel aan den Buiten- Amstel als aan den Amstelveensehen weg, op twintig minuten gaans voorbij de welbekende Kalfjeslaan, nog heden worden aangetroffen; zy dragen het opschrift Terminus Proscriptorum d. i. Grenppaal der Ballingen. Als antwoord op die vraag strekke het volgende: Toen in 1563 de regeering van Amsterdam besloten had langs de voornaamste wegen, die naar de stad leidden, grenspalen te stellen, om aan te geven hoever de stedelijke ballingen van de veste moesten verwijderd blijven, koos zij daarvoor de beide zooeven aangegeven plaatsen. Het land echter, waarop die limieten thans nog overeind staan, behoorde in het jaar 1563 aan de Oude Nonnen, die haar convent hadden op den grond, waarop zich ;nu het Binnengasthuis bevindt. Op verzoek van den magistraat gaven de kloostervrouwen verlof de grenspalen op haar land op te richten, zooals blijkt uit onderstaand stuk, dat nog in het archief van het Binnengasthuis berust; het luidt: »Wy Burghermeesteren ende Tresaurieren der stede van Aemstelredamme bekennen mits desen van den voorschreven stede wege, dat de selve stede bij guetwillige gunste ende beliefven van den Convente van d'oude Nonnen opt Lant denzelven Convente toecomende, gelegen anden Aemsteldyck boven den Huijse Costverloren, ende oick int eijnde van 't zelve Lant anden Aemstelveenschen Dyck gestelt hee.ft twee pilaernen oft Obelisten omme te designeren den Limiten daertoe de bannissementen deser stede streckende zyn. Bedanckende daer aff den voorschreven Con vente ende bereyt zijnde tzelve in anderen saicken naer behoeren tegens den zelven Con vente te recompenseren sonder arch ende list. In kennisse der waerheijt hebben wy der voirscr. stede van Aemsièlredamme zegels ter saicken beneden an desen gedaen hangen. Gegeven den Sisten dach Augusti Anno XVc drie en tsestich." In 15G3 derhalve hieraan va't niet te twyfelen behoorden de bai palen, pilaernen of obelisken in eigendom aan de stad Later in October 1578, droegen de Oude Nonnen, bij vrijwillig akkoord en tegen alimen tatie, al hare bezittingen aan de gasthuismees teren over, dus ook het kloosterland bij Kostverloren, echter niet de daarop staande ban palen der stad, omdat de kloostervrouwen over andermans goed niet te beschikken hadden. De pilaernen of obelisken bleven dus, ook na de invoering der Reformatie, tot de eigen dommen der stad behooren. Hiermede meen ik de vraag van den heer F. A. B., zoo al niet geheel volledig dan toch op eenigszins bevredigende wyze te hebben beantwoord. Mag ik nu, na dit gering dienstbetoon, ook op mijne beurt aan den heer F. A B. een wederdienst Vragen ? Hij heeft namelijk in het voorlaatste nummer van dit Weekblad, Benige regelen wijdende aan eene onlangs bij de firma Frederik Muller verschenen studie over het Wapen van Am sterdam, beweerd dat in genoemd wapen drie gouden kruisen staan. Zou ik hem mogen verzoeken te melden waar bij ergens het Atnsterdamsche Wapenschild met drie gouden in plaats van met drie zilveren kruisen heeft aangetroffen ? Vervolgens gewagende van de vergissing, waardoor de Rudolphynsche keizerskroon op de Westertoren geraakt is, spreekt hij als zijne meenirg uit: »een tijdvak van drie eeuwen is waarlijk lang genoeg oin die vergissing met al hare consequenties te aanvaarden;" m. a. w. als wij driehonderd jaar lang gedwaald hebben, moeten wij maar eeuwig blijven doordwalen. Zou hij nu de goedheid willen hebben mij mef: te deelen bij welken philosuof hij dit wijsgeerig denkbeeld heeft opgedaan ? Met de beantwoording van deze laatste vraag zal de heer F. A. B. den ondergeteekende nog meer verplichten dan r.net die der eerste. B. II. K. Zeer erkentelijk voor de bovenstaande mededeeling, welke misschien door an ieren kan worden aangevuld o. a. voor hetgeen den obelisk te Sloten betreft durf ik verder hopen, dat de heer B. II. K. - die eene drie eeuwen oude vergissing weg redeneert ook mijne vergissing om «gouden" te schrijven waar ik natuurlijk »ziivcreii" bedoelde, zal willen vergeven en vergeten. Over vergissingen, die als 't ware een histo risch karakter hebben gekregen, geykt zijn door het gebruik of ten gevolge van verjaring als echt worden erkend, denk ik evenwel anders dan de heer K. De Dam is nooit een dam geweest, en zoude de plattse moeten heeten, docb wij blijven die plek den Dam noemen, en zoo mogen wij ook m i. de vergissing van Hendrik de Keyser met al hare consequenties aanvaarden. Als wy alle dergelijke vergissingen op gezag der philosofen wilden herstellen, zouden wij misschien de geheele heraldiek op stelten zetten. F. A. B. de meeste gemeenten het burgerlijk armbestuur slechts in naam bestaan". Voor hen, die op populaire wys omtrent de Grondwet wenschen te worden ingelicht, kan het boekje diensten bewyzen. BOEKAANKONDIGING. Onze Grondwet. In populaire schetsen door U. M. J. WAÏTEL. Met tekst der Grondwet en Alphabetisch Register. Amsterdam, O. A. J. van Dishoek. De echryver geeft hierin een toelichting tot den inhoud der Grondwet, en daarbij een aantal meeningen, waaronder er zijn die wel niet algemeen gedeeld zullen worden. Als een voor beeld der laatste, halen wij het volgende over Armenzorg aan : «Wanneer de Staat door doel treffende maatregelen alle bedelarij ten strengste wist te weren, dan zou de natuurlijke armoede door kerkelijke en particuliere liefdadigheid gemakkelijk kunnen worden verzorgd en in Het Calvinisme. Zes Stone Lezingen in October 1898 te Princeton (N.- Y.) ge houden, door dr. A. KUYPEK. Amsterdam, bldz. 197. «Hetgeen wij (nopens het Recht) hebben >ontvouwd, zou waar blijven, ook al stemden »wij toe, wat zonder groote euveldaad niet toegestemd worden kan, dat God niet be»staat, of Hij om de menschelijke zaken »zich niet bekreunt." Aldus, Hugo de Groot (1625) 1). »Ik ken eerst den Staat »uit zijne eigene, insgelijks door Godgege»ven, regels, eer ik derzelver hoogere gron»den, door alle verschillende instanties, »terug leide tot hetgeen over alles is." Aldus, Thorbecke. (1831) 2). De beide denkers en geestverwanten zijn door twee eeuwen gescheiden, doch, op den grondslag, door hen gelegd, is de moderne rechtstaat gebouwd. Die Staat erkent vrijheid naar den rechtseisch, en laat vrijheid om, met behulp van rechtsbeginselen, de vrijheid zelve te ordenen. Daarheen streefde de gansche breede rij van wijsgeeren, die de staats inrichting in hare rijke schakeering, en straks, de verhouding van Staat tot burgers voorwerp van onderzoek maakten. Bene rij, die met Aristoteles begint, en sedert, in tal van scholen of richtingen zich heeft gesplitst. Aller gemeenschappelijk doel was en is, voor het individu de meest volledige ge wetensvrijheid, en tegenover den Staat, zooveel vrijheid te verwerven, als met eene deugdelijke staatsordening bestaanbaar is. Indien men meent, dat dit gemakkelijk ging, bedriegt men zich. De Staat had een mededinger naar de suprtmatie, in de kerk, in iedere kerk, mits zij maar sterk genoeg zich voelde ora den Staat het hoofd te bieden of de wet voor te schrijven. Het zijn de bloedigste bladen der ge schiedenis, waarop de geloofsvervolgingen staan geboekstaafd. Ons, Nederlanders, komt daarbij het eerst en het meest de Inquisitie voor den geest. Doch de kerk vau Rome is de eenige schuldige niet. Onverschillig waar zij vrij f pel had, deinsde de kerk, iedeie kerk, niet terug voor brandstapel, kerkerstraf, verbanning, machtmiddelen in n woord, ten einde haren wil door te zetten, en andersdenkenden van dien wil het slachtoffer te maken. De geschiedenis der menschheid is dat tijdvak van namelooze ellende te boven gekomen. De Fransche Ravolutie, gtënt op de Hervorming, verkondigde de rechten van den mensch, als zoodanig, los dus van zijne geloofs- ot ongeloofsovertuiging. Zij maakte tot staatkundige waarheid, het hei lig beginsel der Hervorming, door deze echter slechts als tegen weer tegen Rome's dwang beoogd. Hetgeen zij aanving, is voortgezet, door de coiiatitutioneele staatsregeling, en vol tooid door de*Duitsche staatsrechtsschool. Deze vestigde het bewustzijn, dat den Staat tot persoonlijkheid stempelt, mitsdien ken schetst als die hoogste ordening der bur gerlijke samenleving, welke allen individuen gelijk allen genootschappen, den met haren ontwikkeling bestaan baren rechtseisch toe gekend wil zien. Daarmede is de ware vrijheid van conscientie gevestigd, de we tenschap ontkluisterd, de neutraliteit ver kondigd tegenover het geloot', dat vrijge laten, doch verwezen is naar het gemoed, zonder rechlstreekschen invloed op staats bestel, en de Staat zelf aangewezen als eenige en hoogste gelegenheid lot ontvou wing van alle menschelijke vermogens. Juist om die reden is de Revolutie den kerkeüjken een doorn in het oog: Voor hen is d'e partijslelling eene onafwijsbare noidwendigtie'.d. Toen Groen tegenover de Revolutie hel Evangelie plaatste, sprak hij. op fijn aristocratische wij te, slechts de belijdenis uit van ieder, die, ten behoeve der kerk, den Staat op zijde dringen wil. In den minst plompen vorm, geschiedt dit, met behulp van een theocrat.isch stelsel. Zoodanig stelsel beoogt niet, Spai je of de Xuid-Amerikaansche republieken tot voor beeld nemende, den Staat in de kerk te doen verdwijnen, dus geheel ten onder te brengen. Het theocratische stelsel kondigt zich in vrij wat behaaglijker vorm aan. Het accepteert den Staat, doch fatsoeneert hern tevens. Dit nu is lang niet ieders zaak, en daartoe is eene niet geringe mate van beleid noodig. leder theqcratisch stelsel toch d. i. ieder stelsel, dat in onverschillig welke overtui ging nopens het oi)z:enlijke, het onna^peurZte i'tn;olij op png. ' iiitiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimitiiiiiniiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiilw 40 cents per regel. ?BiiiHiHiiMiMmiiiiMiiiiiMiimHiimiiiiiiiMmmiiiiiiHiiiiiiiiniiiiiiiiMfc Damast-Zijde 75 cent tot f 14.05 per Meter alsmede zwarte, witte en gekleurde Hemieberg-ZIjde van 45 et. to: 1'14.O5 per Meter effen, gestreept, geruif, gewerkt, damast enz. (ca. 240 versch, qual. en 2000 verscb.. kleumen, dessins enz.). F"ranco en vrij van invoer rechten i» huis. Stalen ommegaand. Dubbel tiriefporto naar Zwitserland. G. Henneberg's Zijde-Fabrieken (k. & k. Hoflever.), Zürich. Hoofd-Depöt VAN Dr. JAEGEh'S ORIG. BonnaaMolartMen, K. F. DEÜSCHLE-BENGEB, Amsterdam, Kalverstr. 157. Eenig specialiteit in deze artikelen in geheel Nederl.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl