Historisch Archief 1877-1940
»
t,
i
j'
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1174
leeft dieper te griften in de gedachten van z'n
hoorders. Maar dat kanselachtige zit ook noch
«p deze vertogen en dat niet alleen aan bijbelse
uitdrukkingen als deze: «onvervalschte nardus
TM boven de driehonderd penningen behoort
in een albasten flesch," maar over veel van
it werk heen; niet als h\j vertelt, «el als
IQ betoogt. Toch hoeft dat D iet en n
aankaling van Multatuli, door de schrijver zelf,
?ag volstaan om dit te be wij ten; ik zou anders
t* Tang van stof worden. Uit Laster (blz. 62
Speetatoriale Vertoogen) «Toen Thesens, nadat
1$ den Minotaurus verslagen en Ariadne be
vrijd had, beschuldigd werd een klosje garen
«H het werkdoosje der prinses te hebben
ge?tolen, had hy groot ongelylc zich met die
yraatjea in te laten." By' Multatuli en Van
Deyssel zyn noch wel betere bewyzen te vinden,
dat men betogen kan zonder tot kansel t aal te
vervallen, maar basta!
J. B. SCHEPERS.
Mercnre Ie France."
De Decemberaflevering opent met het eerste
gedeelte een er vertaling van H. 6. , Well's
roman »la Guerre des Mondes." Davray is de
vertaler en den lezers van den Marcure sinds
jaren bekend als onberispelijk vertolker uit
het Engelsen en schryver van de «Lettres
Aglaises", waarin hy maandelyks een overzicht
geeft der nieuwste Engelsche litteratuur. Dan
volgt een gedicht van den grooten Belgischen
dichter Emile Verhaeren, »le Pelerin", waarin
veel gang en beweging, doch weinig stemming
?n vergezicht zit.
Mooier komt hier Maurice Magre voor den
dag met zyn vers »Les Amants", dat aldus
begint:
J'habite dans la ville on rient les jeunes Blies:
Sur Ie chemin des maronniers je vais les voir,
Fortant des eventails, des fleurs on des faucilles,
Dans leura rob s d'étéroulant les Hots du soir.
en hy eindigt dit meer dan vier pagina's lange
?tak met:
Tous eouriez dana les champs balsamiques et noirs
ED jetant ve.'s Ie ciel vos bouquets et vos voiles,
P*nr seütir dans la nuit sur votre chair, plenvoir
Ces longs baisers de feu qui glisaeut des toiles,
Het schy'nt of het tegenwoordig geen moeite
neer kost fraaie regels te maken als men dien
laatsten hoort. Zeide Flaubert niet dat:
La fille de Minos et de Pasiphaé,
de meest welluidende regel der Fransche taal
was ? en waren heele generaties niet opge
togen over het verg van Racine:
vLe ciel n'est pas plus pur quele fond de mon coeur."
Is de laatste regel van Magre niet even
mooi ?
Adolphe Rettégeeft ons eene feerie, geheeten
«Mirabelle". De taal is zuiver maar het ageeren
van al die belichaamde phantasiën heeft iets
van een schitterende poppenkast.
Een zekere Jules de Gaultier geeft in vier
of vijf der laatste tfijveringen, philosophiache
beschouwingen over Kant en Nietsche. Zy'
«jn van eene bewonderenswaardige
geestescterkte gedragen door een voortdurend
gedachtenélan zooals men het zelden bij een
wy'sgeer vindt. Men ziet hieruit hoe al de
beroemde philosophen meestal bezyden de
waarheid h«bben gezwoegd en gedacht, hoe
ijdel en vaak nutteloos 's menachen denken is.
Het gevoel dier onmacht werkt deprimeerend
en het zou geen wonder zyn, als bij de lectuur
dezer bladzijden door menigtn stillen denker
in de schemering dezer donkere dagen tranen
werden vergoten.
Met anderen zegt Gaultier, dat de questie
van de vry'en wil alleen zoo moeilijk is omdat
lij niet bestaat, wat niet bestaat is natuurlijk
niet te verklaren.
Zoo zal menigeen zich herinneren de stry'd
van Gans en Savigny of het bezit een feit of
recht is. Ruimen tyd geleden hoorde ik den
Bonner professor Stintzing beweren, dat die
vraag niet mag gesteld worden en hij ont
vouwde dat klaar en duidelijk.
Waar moet het heen als onze naneven al
die schoone quaesties, waarvoor wij negen
tiende eeuwers ons hebben warm gemaakt, als
niet bestaand gaan uitmaken, als ijdel
geestes»pel. Dit is eene nieuwe taktiek van den
menschelyken geest en hij duidt op voortgang en
transformatie van veel. Waar zal die taktiek
ons heenvoeren ?
De groote Schiller durfde aan Kant de
renommée van Christus voorspellen. Om daartoe
te geraken, zeide bij, zou de wijsgeer eene
eeuw noodig hebben. Kant was een groot man,
«aar Schiller heeft zich vergist.
Deze Jules de Gaultier schijnt een onbe
kende, maar uit deze opstellen blijkt hy een
souvereine geest te zijn, wiens gedachten een
triomfwagen zyn, verpletterend in zijn vaart de
waggelende grondslagen van menige onzer
bedenkingen.
Ook in deze aflevering komt Remy de
Gourmont met lucide gedachten over de vragen
van den Dag. Steeds zijn ze puntig gesteld
en vol gezond verstand.
Het overzicht over de romans van de maand
is toevertrouwd aan Rachilde, de vrouw van
den directeur Alfred Vallette. Steeds zyn hare
korte beschouwingen te lezen met een waar
genot, ze zyn een vuurwerk van geest.
De verzencritiek die door Pierre Quillard
wordt gedaan, iy'kt me dikwyls onbeduidend
en kon zonder schade gerust wegvallen.
F. E.
Boet en Tüflsclirifl,
Een Droom, door HEXKI BOBEL, uitgave
van P. N. van Kampen en Zoon, Am
sterdam.
Over Borel is in de literatuur een beetje
gekibbeld. Of liever, hijzelf weerstreefde zijn
beoordeelaars en dat gaf wat gerucht.
't Is ook niet prettig als men zich zelf een
plaats heeft toebedeeld, en die plaats wordt dan
betwist. Borel wil zijn een onafhankelijk
auteur tusschen oude en nieuwe generatie, n
die zijn eigen wegen volgt. Maar 't gaat
moeielijk zichzelf een dergelijke plaats aan te
wijzen, omdat men onbewust toch behoort tot
n va'n beiden, zij het dan ook in de verte.
Welbeschouwd moeten anderen dat uitmaken,
hoewel men 't weer niemand ook Borel
niet kwalijk kan nemen, zijn eigen meening
en gevoel voorop te stellen en dan gaarne
beoordeeld wil worden naar wat men van zich
zelf bewustelijk weet.
Borel wil bovenal niet zijn, woordartiest. Hij
heeft een broertje dood aan dat woord artiest.
Eerst scheen hij er wel neiging toe te hebben,
maar zijn ongunstige meening is ontstaan, of
versterkt, in den persoonlijken omgang met
enkele woordkunstenaars, die destijds eeneigen
levensopvatting volgden. Wat dergelijke per
soonlijke indrukken van den heer Borel met de
kunst uitstaande hebben, zal niemand recht
duidelijk zijn geworden. Want, boewei ereenig
onzuiver verband kan bestaan tusschen een
kunstenaar en zijn werk, van logische conse
quentie is deze opvatting allerminst. Maar de
heer Borel schijnt toch te vermoeden, dat zijn
wedervaren van invloed is geweest op de kri
tiek over zijn werk uitgesproken. Ea ook het
publiek gelooft die dingen nog al gaarne.
Dit uu is een beslist onzuivere gevolgtrekking.
Hoe onsympathiek een auteur ook voor den
beoordeelaar mag wezen, wanneer het werk supe
rieur is, zal niet de auteur, maar diens werk hem
beinvloeden. Men zou ontkennen de inwerking
der kunst zelve om een andere thesis te kunnen
stellen. De vriendschap onder de nieuwe
gidsmanuen ontstond toeu ze elkaar in huu werk
leerden kennen en niet, zooals sommigen
aannemen, was vriendschap oorzaik der gunstige
kritiek.
Alleen bij middelmatig werk zijn sympathie
en antipathie niet zoo onvoorwaardelijk buiten
gesloten. Middelmatig werk van ne, die ons
aantrekt, kan reden zijn tot onmatige verhef.
fing, of bij antipathie, tot meer dan verdiende
kritiek. Evenwel, geen kr.tikus heerscdt onbe
perkt, en waar een oordeel te fel of te gunstig
wordt uitgesproken, ontstaat reactie, al was dit
maar bij het kunstoutwikkeld putiliek.
Borel's litteraire productie bevindt zich vrij
wel in deze middaubfcer. Het is werk van
enkele goede kwaliteiten, maar niet superieur.
En zoo is het te verklaren, dat de auteur, die
dit zelf wel voelt, zooveel gewicht heeft gehecht
aan meer of minder vriendschappelijke verhou
ding tusschen hem en eenige welbevoegde
kntici. Was hij zichzelf meer bewust gebleven,
dan zou dat niet hebben kunnen gebeuren.
De heer B^rel heeft taleut. Ontegenzeggelijk.
Ook EU in »Een Dioom'1 bemerken wij dat.
Maar zijn taleut is nogal relatief. Het steunt
geheel op een persoonlijk mooi aanvoellen der
levensdingen, een eigenschap die zeker zijn be
koring heeft, omdat bet scüooue in den mensen
van nobeler gevoel is, ons inniger aaudoet dan
de ruwe werkelijkheid.
Was de heer tóorel daarbij een litterair kun
stenaar, en niet dekadent; wilde hij zorg
besteden aan zijn iulioud en zijn werk meer
construeeren, bij zou een eerste plaats
kunLen innemen, terwijl bij nu in het tweede
gelid komt. Niet, at een auteur deze drie
eigenschappen ttgelijk m uiterste ontwikkeling
behoeft te bezitieu, maar moedwillig
verwaarloozen mag bij ze zeker niet. Ook een enkele
van deze drie kwaliteiten zou een werk al
kunnen redden, indien deze kwaliteit dau ook
werkelijk een hoogste uiting blijkt.
Maar de gave, dit eigene, vau Borel, is van
twijfelachtige waarde, indien het Liet op andere
wijze versterkt worüt. 't Is een eigenschap,
die ieder gemakkelijk kan overnemen. Het
geheele pro^é.,éis niets auders dan n enkele
gevoelsvoüe, sterk doorgezette sentimeutsuitnig.
Waar een ander eukele bladzijden over zou schrij
ven, daar maakt de heer Borel een geheel boek
deel van. Men behoeft elke stemming, die een
eenigszms gevoelig mensen ondergaat, maar uit
te werken, om teiüens een nieuw gegeven te
hebbeti. Zoo maakt hij tiet zich al heel ge
makkelijk als tnj de realiteit we^veegt of
wegclruouit. Het is in proza geschreven wat
een dictiter in stemmingsptëzie verklaukt. Wie
de liefdeverzen van Kloos sterk aaudoeu, moet
ook vrede nemen met. Borel's wijze van
sctirijveu, met dil onderscheid, dat Kloos aan den
top en Borel nog aan den voet van den berg
staat, de eene een ware dichter, zijn taal tot
het uiterste verzorgt, de andere met zijüproza
slechts navolgt. Maar bij deiden zou liet werk
hooger staan, forscuer zijn, indien het persoon
lijke er buiten gelaten m plaats van eeu
aldurende zielt-verzwijiumg, de dichting tot ten
zicluelf coutroleert;ud poëem werd.
De bijzondere eigenschap des heeren Borel is
de teeder-iachte gevoelsgave, het droomend
aankijken der dmgen met, voorbijzien van elke
realiteit. lu onze litteratuur iets afzonderlijk»,
zoo zou de auteur hierm reeds teviedeu kunnen
zijn en ook wij zouden hem daarvoor kunnen
loven, indien deie bijzondere eigenschap bij
dieper betciouwen weer niet onzuiver blijkt.
Al dadtlijk hebben velen bij htt lezen een
onaangenaam gevoel. Wij mteuen dan, dat het
de geparfumeerde verkleinwoordjes zijn, die ons
irriteeren, maar inderdaad is het de wezensziel
van den auttur ztlf, die dit onaangename gevoel
in ons oprot p% ons zegt, dat het geen senti
ment maar gekuufcteldheid is, ouecut en geen
echt gevoel.
In «lift Joi gentje" zijn de paar pagina's
realisme, die ergeren en in /,Esu Droom'' is
eveneens eeu geheel uit het seut,inieut vallen,
dat eerst verbluft doet opkijken, de oogen vau deu
eenigszins scherper kijkenden daarna opent.
Immers, iemand die schrijft, ouder deninpuls
van. een gave gevoelsviotjiiig, kan t.usschen
teedtre l:arteaandoening, nit-t meens vlaui-felle
passiewoordcn schrijven. Hij kan wel dezelHe
sententie van die passie uitdrukken maar hij
zal ze onder andere zielstemming voelen, ze w
andere woorden dus ook weergeven.
Het geheele verhaal van Een Droom" is eeu
zachte, teedere gewaarwordiüg van een man
voor e -n vrouw, waarvan hij weet dat zij ge
huwd is. Die teedere reine zielestrmmmg is,
de auteur zegt bet herhaaldelijk, alleen
testaanbaar in de ijle, dunue lucht boven het ge*iemul
der menschelijke laagheden, hier bij dit verhaal
in de hoogvlakte vau Toscari, waar men onge
stoord leeft.
Midden in 't boek krijgen wij nu deze ont
boezeming:
i/Q ja, ik weet het we], het blijft niet al'ij i
teer en zoo heel zacht in mij. Somtijds gaat
mij een lange rilling door het lijf, als mijn arm
haar lief lichaam even omstreugeit, en ik voe!
het bloed, dat stijgt naar mijn hoofd, en ik
duizel, en mijn hart klopt hamerend, at is
het verlangen ... ik weet, dat is het verlangen ...
O! nu haar mtête nt men, waar het eenzaam
is en veilig, tusschen goede muren, met haar
m er te zinken op zachte, donzen sponde, en
haar heerlijk lijf te omvatten in vlammend
begeeren! Haar Lélemaal te nemen, van haar
zoeten mond te drinken, al haar lieve leden
langs te kussen, bélemaal n met haar eigen,
warme lijf, in zwijmelen snikkend te vergaan l"
Zoo'n opvlamming is nu overal mogelijk, maar
niet, in het reine zieleleven, bij de reine sfeer
van het hooggebergte, waar de witte wolken
over de voeten blank wademen. Zoo'n erup'ie
zal ieder volkomen menschelijk lijken, maar wie
ooit heeft doormaakt zoo'n doorlevitig in reine
omgeving, weet dat dit niet kan, niet bestaan
baar is, in strijd met de gevoelssfeeren van
zachte lijdelijkheid die ons dan om-vleugelen.
Hier blijkt, dat de heer Borel het gevoel of
niet zelf meegemaakt, of onzuiver geobservee:d
heeft. Tusschen al die lief-reine betuigingen,
en zacht-stüle wenschen, waariu de ziel als
vergaat tot wezenlooshdd, vond de heer Borel
het noodig een dergelijke lijfspassk-ontboeseming
neer te schrijven. Dit is niet alleen onzuiver
en onsmakelijk door de gewilde wijze van be
schrijven, maar bovendien een psychologische
flater. De auteor gevoelde op een gegeven
oogenblik een weinig realiteit er bij te pas
moeten brengen, hij was bevreesd dat men hem
voor al te lievig, al te zoet en zacht zou houden,
en om nu te toonen, dat hij ook op lijfelijke
wijze zou kunnen beminnen, schreef bij er deze
opwelling tusschen. Maar lijfslust is geen gevoel
dat zoo een enkele keer opborrelt en nog
wel zoo heftig en dan weer zwijgt. Lijfslust
ontbreekt geheel of geeft voortdurend strijd.
Het is dan ook niet het sujet, dat dit gevoel
meemaakt, maar 't is mijnheer Borel, die nu
eens erg mooi, in gloeiende woorden, ons dat
gaat vertellen.
O, hoe onwaar, hoe gekunsteld en geknutseld
wordt hiermtêdit verhaal van droom! Wat een
mooi-doenerij, wat een porceleinkunst is hier
op het schap gelegd! Deze enkele pagina ver
nietigt het gt heele boek.
Maar er is meer.
Woord-verzorging, zóó dat de woorden muziek
worden, de heer Borel wil er niets van weten.
Hij heeft het ons herhaaldelijk verklaard, 't Is
zijn grootste eer geen artiest te zijn. Maar
waarom dan, mag men vragen, al dat ge
koketteer van woorden en woordjes, die her
halingen van de zelfde zinnetjes? Er zijn blad
zijden die louter bestaan uit de woorden:
Kuische tjemaras, rose gloeien, groote ttêrheid
eleepgewaden waaien (hoe iets dat sleept waaien
kan, begrijp ik niet), zoodat men wel ma? aan
nemen, dat de auteur niet zoo afkeerig ervan
is, als hij wil laten «oorkomen, waardoor zijn
onmacht voldoende blijkt, juist, omdat hij geen
woordkunstenaar wil zijn.
De heer Borel verwaarloost ook inhoud en
constructie en m zijn inleiding bereidt hij
ons er al op voor. Aandoenlijk zegt hij: ,Toets
bet toch niet aan de werkelijkheid, en zeg toch
niet, dat dit dwaas en verkeerd van hem was,
' n dat hij wijzer had moeten zijn, en beter
mentenen leeren kennen vórfr hij ze waard
vond het liefste van zijn ziel.''
Neen, wij nemen het Rudolf de Wael dan
ook niet kwalijt, maar wel den auteur Henri
Borel. Het wordt verrassend hoe deze auteur
alles uit oude papiertjes en geelgeworden dag
boekjes kan opvisscüeu (waarom hebben andere
auteurs nooit zulke buitenkansjes) om zoo den
gemakkelijkbteu vorm van litteratuur te kunnen
bezigen en er dan zoo aanstellerig bij rond te
kijken, 't Is niet zoo onbelangrijk hoe een boek
geconstrueerd wordt. Als de heer Borel zijn
inleiaing in twieëu had gescheiden, de dood
van Rudolf de Wael aan 't eind van het ver
haal eerst gegeven had, zou de belangstelling al
niet gestorven zijn voor het verhaal begon, niet
zijn uitgeloopen als het water uit een lekke
ketel. Maar, de leegheid van observatie, de
valschheid van aandoening, het totaal gem's
van analyze, zouden des te scherper naar voren
zijn gekomen.
En toch, als de heer Borel nu eens ernstig
wilde werken, inplaats zijn neus in den wind
te steken, als iemand die zichzelf op het paard
heeft gebeurd, en nu over de meuschen op den
grond heeiikijkt; indien gij de kritirk eens niet
wilde aanzien als eeu instrument hem persoonlijk
vijandig, maar er het nut uithalen, wat ieder
kan, die zich niet ziende-blind houdt, wie weet,
welk een aanwinst hij nog voor onze
Nederland.*c!ie letteren zou kunnen worden? Borel
heeft talent, maar zijn gaven zijn niet voldoende
om ermtêzonder diep-mdeuken eii ernstig werken
tot het hoogste te komen.
EU de onmacht van den auteur komt al heel erg
uit, waar hij in een zoo tê^-r werk als Een
Droom", namen van bergen en plaatsen maar
zoo i.eerschrijft, met vermelding van de hoogte,
zoodat hij zelfs niets boven Baedeker stijgt.
Een Baedeker kan waarde hebben, ontegen
zeggelijk, maar niet in de litteratuur. Maar hier
is weer het onderscheid van iemand die kunst
en eene die maar een boek schrijft.
G. VAN HULZEN.
Bij Heine's eeuwfeest.
Gedenkteeken, vervaardigd door Prof. Hasselries
en door de Keizerin van Oostenrijk geplaatst
op het Achilleion te Corfu.
An Heinrich Heine.
Du bast ja den scl r.sten Goldschnitt
In meiner Bihliothek,
So dass ich für meine Besucher
Dich auf den Salontisch leg'.
]>u hasst ja den reichsten Prachtband
Viel reicher als irgendwer.
Du bast sogar Ecken von Leder,
Oh Heine, was willst Du noch mehr ?
Du hast ja das schönste P!atzchen
In jedem Boudoir,
Du ruhst auf dem Spitzenkissen
Der grirligen Frau sogar,
Du wohnst in des Studios Bude,
Und würe sie noch so leer,
Du liegst in des Leutnants Nachttisch,
Oh Heine, was willst Du noch mehr ?
Du weilst in Palast und Hiitte,
Vor Königen singt man Dein Lied.
Du ziehst durch des Urwaldes Mitte,
Wo irgend ein Deutscher zieht.
Du lebst in Funkeln des Weines,
Auch bist Du selir popuüir
Auf jeglichem Dampfer des Rheines :
Herzliebchen, was willst Du noch mehr ?
Du hast in New-York einen Brnnnen,
Viel hundert Centner schwer,
Du bast in Paris ein Grabmal,
Oh Heine, was willst Du noch mehr ?
Da bast ja sogar ein Standbild
Am Strande von Corfu
Nun willst Du ein Denkmal in
Deutschland?
Herzliebchen, wie kommst
Du dazu?
(Jugend).
KOEY TOWSKA.
De grenspalen der Aistertacne ballingen.
(Ingezonden.)
In het laatste nummer van dit Weekblad
heeft de heer F A. B. een oordeel uitgesproken
over het pas te Buiksloot verschenen werk
?Oud-Amsterdam", en daarby aanleiding ge
vonden eene vraag te herhalen, die hy' reeds
vroeger zonder gevolg gesteld had, namelijk:
aan wie de banpalen behooren, die o. a. zoowel
aan den Buiten- Amstel als aan den
Amstelveensehen weg, op twintig minuten gaans
voorbij de welbekende Kalfjeslaan, nog heden
worden aangetroffen; zy dragen het opschrift
Terminus Proscriptorum d. i. Grenppaal der
Ballingen.
Als antwoord op die vraag strekke het
volgende:
Toen in 1563 de regeering van Amsterdam
besloten had langs de voornaamste wegen, die
naar de stad leidden, grenspalen te stellen, om
aan te geven hoever de stedelijke ballingen
van de veste moesten verwijderd blijven, koos
zij daarvoor de beide zooeven aangegeven
plaatsen. Het land echter, waarop die limieten
thans nog overeind staan, behoorde in het jaar
1563 aan de Oude Nonnen, die haar convent
hadden op den grond, waarop zich ;nu het
Binnengasthuis bevindt. Op verzoek van den
magistraat gaven de kloostervrouwen verlof de
grenspalen op haar land op te richten, zooals
blijkt uit onderstaand stuk, dat nog in het
archief van het Binnengasthuis berust; het luidt:
»Wy Burghermeesteren ende Tresaurieren
der stede van Aemstelredamme bekennen mits
desen van den voorschreven stede wege, dat de
selve stede bij guetwillige gunste ende beliefven
van den Convente van d'oude Nonnen opt Lant
denzelven Convente toecomende, gelegen anden
Aemsteldyck boven den Huijse Costverloren,
ende oick int eijnde van 't zelve Lant anden
Aemstelveenschen Dyck gestelt hee.ft twee
pilaernen oft Obelisten omme te designeren
den Limiten daertoe de bannissementen deser
stede streckende zyn.
Bedanckende daer aff den voorschreven Con
vente ende bereyt zijnde tzelve in anderen
saicken naer behoeren tegens den zelven Con
vente te recompenseren sonder arch ende list.
In kennisse der waerheijt hebben wy der voirscr.
stede van Aemsièlredamme zegels ter saicken
beneden an desen gedaen hangen. Gegeven
den Sisten dach Augusti Anno XVc drie en
tsestich."
In 15G3 derhalve hieraan va't niet te
twyfelen behoorden de bai palen, pilaernen
of obelisken in eigendom aan de stad
Later in October 1578, droegen de Oude
Nonnen, bij vrijwillig akkoord en tegen alimen
tatie, al hare bezittingen aan de gasthuismees
teren over, dus ook het kloosterland bij
Kostverloren, echter niet de daarop staande ban
palen der stad, omdat de kloostervrouwen
over andermans goed niet te beschikken hadden.
De pilaernen of obelisken bleven dus, ook na
de invoering der Reformatie, tot de eigen
dommen der stad behooren.
Hiermede meen ik de vraag van den heer
F. A. B., zoo al niet geheel volledig dan toch
op eenigszins bevredigende wyze te hebben
beantwoord.
Mag ik nu, na dit gering dienstbetoon, ook
op mijne beurt aan den heer F. A B. een
wederdienst Vragen ?
Hij heeft namelijk in het voorlaatste nummer
van dit Weekblad, Benige regelen wijdende
aan eene onlangs bij de firma Frederik Muller
verschenen studie over het Wapen van Am
sterdam, beweerd dat in genoemd wapen drie
gouden kruisen staan. Zou ik hem mogen
verzoeken te melden waar bij ergens het
Atnsterdamsche Wapenschild met drie gouden
in plaats van met drie zilveren kruisen heeft
aangetroffen ?
Vervolgens gewagende van de vergissing,
waardoor de Rudolphynsche keizerskroon op
de Westertoren geraakt is, spreekt hij als zijne
meenirg uit: »een tijdvak van drie eeuwen is
waarlijk lang genoeg oin die vergissing met
al hare consequenties te aanvaarden;" m. a. w.
als wij driehonderd jaar lang gedwaald hebben,
moeten wij maar eeuwig blijven doordwalen.
Zou hij nu de goedheid willen hebben mij
mef: te deelen bij welken philosuof hij dit
wijsgeerig denkbeeld heeft opgedaan ?
Met de beantwoording van deze laatste vraag
zal de heer F. A. B. den ondergeteekende
nog meer verplichten dan r.net die der eerste.
B. II. K.
Zeer erkentelijk voor de bovenstaande
mededeeling, welke misschien door an ieren kan
worden aangevuld o. a. voor hetgeen den
obelisk te Sloten betreft durf ik verder
hopen, dat de heer B. II. K. - die eene drie
eeuwen oude vergissing weg redeneert ook
mijne vergissing om «gouden" te schrijven waar
ik natuurlijk »ziivcreii" bedoelde, zal willen
vergeven en vergeten.
Over vergissingen, die als 't ware een histo
risch karakter hebben gekregen, geykt zijn
door het gebruik of ten gevolge van verjaring
als echt worden erkend, denk ik evenwel
anders dan de heer K.
De Dam is nooit een dam geweest, en zoude
de plattse moeten heeten, docb wij blijven die
plek den Dam noemen, en zoo mogen wij ook
m i. de vergissing van Hendrik de Keyser met
al hare consequenties aanvaarden. Als wy alle
dergelijke vergissingen op gezag der philosofen
wilden herstellen, zouden wij misschien de
geheele heraldiek op stelten zetten.
F. A. B.
de meeste gemeenten het burgerlijk armbestuur
slechts in naam bestaan".
Voor hen, die op populaire wys omtrent de
Grondwet wenschen te worden ingelicht, kan
het boekje diensten bewyzen.
BOEKAANKONDIGING.
Onze Grondwet. In populaire schetsen
door U. M. J. WAÏTEL. Met tekst der
Grondwet en Alphabetisch Register.
Amsterdam, O. A. J. van Dishoek.
De echryver geeft hierin een toelichting tot
den inhoud der Grondwet, en daarbij een aantal
meeningen, waaronder er zijn die wel niet
algemeen gedeeld zullen worden. Als een voor
beeld der laatste, halen wij het volgende over
Armenzorg aan : «Wanneer de Staat door doel
treffende maatregelen alle bedelarij ten strengste
wist te weren, dan zou de natuurlijke armoede
door kerkelijke en particuliere liefdadigheid
gemakkelijk kunnen worden verzorgd en in
Het Calvinisme.
Zes Stone Lezingen
in October 1898 te
Princeton (N.- Y.) ge
houden, door dr. A. KUYPEK.
Amsterdam, bldz. 197.
«Hetgeen wij (nopens het Recht) hebben
>ontvouwd, zou waar blijven, ook al stemden
»wij toe, wat zonder groote euveldaad niet
toegestemd worden kan, dat God niet
be»staat, of Hij om de menschelijke zaken
»zich niet bekreunt." Aldus, Hugo de
Groot (1625) 1). »Ik ken eerst den Staat
»uit zijne eigene, insgelijks door
Godgege»ven, regels, eer ik derzelver hoogere
gron»den, door alle verschillende instanties,
»terug leide tot hetgeen over alles is."
Aldus, Thorbecke. (1831) 2). De beide
denkers en geestverwanten zijn door twee
eeuwen gescheiden, doch, op den grondslag,
door hen gelegd, is de moderne rechtstaat
gebouwd.
Die Staat erkent vrijheid naar den
rechtseisch, en laat vrijheid om, met behulp
van rechtsbeginselen, de vrijheid zelve te
ordenen. Daarheen streefde de gansche
breede rij van wijsgeeren, die de staats
inrichting in hare rijke schakeering, en
straks, de verhouding van Staat tot burgers
voorwerp van onderzoek maakten. Bene
rij, die met Aristoteles begint, en sedert,
in tal van scholen of richtingen zich heeft
gesplitst.
Aller gemeenschappelijk doel was en is,
voor het individu de meest volledige ge
wetensvrijheid, en tegenover den Staat,
zooveel vrijheid te verwerven, als met eene
deugdelijke staatsordening bestaanbaar is.
Indien men meent, dat dit gemakkelijk
ging, bedriegt men zich. De Staat had
een mededinger naar de suprtmatie, in de
kerk, in iedere kerk, mits zij maar sterk
genoeg zich voelde ora den Staat het hoofd
te bieden of de wet voor te schrijven.
Het zijn de bloedigste bladen der ge
schiedenis, waarop de geloofsvervolgingen
staan geboekstaafd. Ons, Nederlanders,
komt daarbij het eerst en het meest de
Inquisitie voor den geest. Doch de kerk
vau Rome is de eenige schuldige niet.
Onverschillig waar zij vrij f pel had, deinsde
de kerk, iedeie kerk, niet terug voor
brandstapel, kerkerstraf, verbanning,
machtmiddelen in n woord, ten einde haren
wil door te zetten, en andersdenkenden van
dien wil het slachtoffer te maken.
De geschiedenis der menschheid is dat
tijdvak van namelooze ellende te boven
gekomen. De Fransche Ravolutie, gtënt
op de Hervorming, verkondigde de rechten
van den mensch, als zoodanig, los dus van
zijne geloofs- ot ongeloofsovertuiging. Zij
maakte tot staatkundige waarheid, het hei
lig beginsel der Hervorming, door deze
echter slechts als tegen weer tegen Rome's
dwang beoogd.
Hetgeen zij aanving, is voortgezet, door
de coiiatitutioneele staatsregeling, en vol
tooid door de*Duitsche staatsrechtsschool.
Deze vestigde het bewustzijn, dat den Staat
tot persoonlijkheid stempelt, mitsdien ken
schetst als die hoogste ordening der bur
gerlijke samenleving, welke allen individuen
gelijk allen genootschappen, den met haren
ontwikkeling bestaan baren rechtseisch toe
gekend wil zien. Daarmede is de ware
vrijheid van conscientie gevestigd, de we
tenschap ontkluisterd, de neutraliteit ver
kondigd tegenover het geloot', dat vrijge
laten, doch verwezen is naar het gemoed,
zonder rechlstreekschen invloed op staats
bestel, en de Staat zelf aangewezen als
eenige en hoogste gelegenheid lot ontvou
wing van alle menschelijke vermogens.
Juist om die reden is de Revolutie den
kerkeüjken een doorn in het oog: Voor
hen is d'e partijslelling eene onafwijsbare
noidwendigtie'.d. Toen Groen tegenover
de Revolutie hel Evangelie plaatste, sprak
hij. op fijn aristocratische wij te, slechts de
belijdenis uit van ieder, die, ten behoeve
der kerk, den Staat op zijde dringen wil.
In den minst plompen vorm, geschiedt dit,
met behulp van een theocrat.isch stelsel.
Zoodanig stelsel beoogt niet, Spai je of de
Xuid-Amerikaansche republieken tot voor
beeld nemende, den Staat in de kerk te
doen verdwijnen, dus geheel ten onder te
brengen. Het theocratische stelsel kondigt
zich in vrij wat behaaglijker vorm aan. Het
accepteert den Staat, doch fatsoeneert hern
tevens. Dit nu is lang niet ieders zaak,
en daartoe is eene niet geringe mate van
beleid noodig.
leder theqcratisch stelsel toch d. i. ieder
stelsel, dat in onverschillig welke overtui
ging nopens het oi)z:enlijke, het
onna^peurZte i'tn;olij op png.
'
iiitiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimitiiiiiniiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiilw
40 cents per regel.
?BiiiHiHiiMiMmiiiiMiiiiiMiimHiimiiiiiiiMmmiiiiiiHiiiiiiiiniiiiiiiiMfc
Damast-Zijde 75 cent
tot f 14.05 per Meter alsmede zwarte,
witte en gekleurde Hemieberg-ZIjde
van 45 et. to: 1'14.O5 per Meter effen,
gestreept, geruif, gewerkt, damast enz. (ca. 240
versch, qual. en 2000 verscb.. kleumen, dessins
enz.). F"ranco en vrij van invoer
rechten i» huis. Stalen ommegaand.
Dubbel tiriefporto naar Zwitserland.
G. Henneberg's Zijde-Fabrieken
(k. & k. Hoflever.), Zürich.
Hoofd-Depöt
VAN
Dr. JAEGEh'S ORIG.
BonnaaMolartMen,
K. F. DEÜSCHLE-BENGEB,
Amsterdam, Kalverstr. 157.
Eenig specialiteit in deze
artikelen in geheel Nederl.