Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER
A°. 1899.
WEEKBLAD YOOK NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel
Onder Redaetie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr.
uitgevers: VAX HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
AboMwment per 3 taaaaden f 1.50, fr. p. post f 1:65
Voorflndiëper jaar « mail i«.
Afeoaderhjke Numiaers aan de Kiosken verkrijgbaar » 0.121/»
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard de» Capucices tegenover h«t Grand Café, te 'P-orqs.
Zondag 31 December,
Advertentiën van t?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit DaitacUand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomn door
de firma RUDOLF MOSSK te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
IJÏH O D.
VAK VEBBB EN VANxNABIJ: DiplomaUa^n
'CoBsaJ«a*wflzen. (Slot). ? Een OudejaarsMatfht,
. door P. ^fi. Muller. ffiuitenlandsohe politiek,
.door :P. .F. Niermevjer. Ncgmaals de
Univemiiteitskliniekeo der Utrechteche boogeschool, d»or
D. G. C. .Bolten. i ChaniesiLamonreux f (wet
.portret;. KUNST EN LETTEREN: De
JLrahi; tect, door .W. S. Boekhandel, door R. W. P. Jr.
Mine '.van Berken, door Dr. .:Jan ten Brink '(met
jportret). Symboliek, door*W. G. Van Noahnys.
jjes Boers , par Eugéne M«*el, beoordeeld ;doer
-J. K. Bensbor^g. Boek ec . Tydsebrift, door G.
?van Hulzen. FEUILLETON : Uit de jengd V*E
;Baphaël, door . Ouida. (III) RECLAMK8.
VOOB DAMES «Komen en ga*a, door Voyageuse.
!Pe kunst vac de dingen toezien, door P. J.
Uil?driks. Alleriei, door E-e. SCHAAKSPEL.
FINANCIEELE EN OECONOMI80HE KRONIEK,
?door D. Stigter. Schetsen udt. Bosniëen de
Herzogowina, ,liaor H. HeyesJwoek.
ALLEBIliBI. INGEBONDEN. PEN- EN
POTLOOD.KBASSEN. ADYEBTBNTIBN.
IIHIIIIIIIIIIIIUHIIIIIIHUIimMHMIiniinMIlHIII
fiiptematie en Consiïlaatwezen.
IEL (Slot).
Reeds mjf en -twintig jaar werd de be
hoefte >«an een deugdelijke vertegenwoor
diging *der Nedeilandsche handelsbelangen
in den .vreemde gevoeld, en sedert 1887
werd de .reorganisatie van ons consulaat
wezen door de heeren Tak van Poortvliet,
J. W. May, E. M. Rahusen, H. ;F. R.
Hubrecht, W. M. Pieters en J. SPaulus
geformuleerd en aangeprezen «n dat
met instemming der Kamers van Koop
handel en fabrieken en van een aantal
handel- en nijverheidsliehamen.
En toch!
Ia 1-8J)9 is oog een motie van den hear
Van Kaalte «oodig, om volk en volks
vertegenwoordiging wakker te schudden,
onder «en woorwitstrevende JRegeering.
Zoo iets, dan -teekent dit wel het geduld
van «M Nederlanders, dae rustig blij
ven, zelfs als bun .stoffelijke (belangen wor
den verwaarloosd. En desalniettemin zou
men n«(g durven zeggen, dat ons volk
gevoelig is Aan zijn geldbeurs!
Och neen, ons volk is nog meer gehecht
aan sleur, .aan vormen, aan uiterlijk fat
soen, aan plechtig vertoon, dan aan wel
vaart en voordeel. Zijn conservatieve aard
verloochent zich nooit.
De diplomatie, de schim van een vroe
gere grootheid, beeft haar liefde behouden;
zij denkt er niet aan die iets te ontnemen,
haar in overeenstemming te brengen met
?de eischen vaa *den nieuweren tijd; en zij
wergeet daarbij dn navolging der andere
naties al haar aandacht te wijden aan
datgene wat een volk sterk maakt in den
Strijd om het bestaan. Zoo laat men dan
ook de handel- «n nijverheidsbelangea.,
voor zoover het buitenland daarbij betrok
ken is, onder de faoede van het meest
doodsche departement, dat in een landje
als het onze denkbaar is; ingedeeld bij
dat der diplomatie.
Zou er nu iemand zijn, die gelooft dat
het eonsulaatwezen ooit zal worden wat
het wezen moet, indien het ondergeschikt
blijft gesteld aan zoo iets onwezenlijks,
zoo iets vormelijks, zoo iets dufs, als de
Jïederlandsche diplomatie.
Is het dan nog niet de proef op de
Bom: vijf en twintig jaar heeft het depar
tement der diplomatie het consulaatwezen,
als van te weinig gewicht beschouwd om
het, op aandrang van alle deskundigen, te
hervormen ?
Indertijd heeft, meenen wij, de heer
Tak van Poortvliet, die zoo krachtig voor
een betere regeling en stelselmatige orga
nisatie heeft geijverd, dat reeds ingezien.
Hij wenschte het consulaatwezen onder
de leiding gesteld te zien niet van
Buitenlandeche Zaken, maar van het Ministerie
van Waterstaat, Handel en Nijverheid.
Inderdaad, dat is, ook onzes inziens, de
onmisbare voorwaarde om tot een afdoende
verbetering te geraken. Dit moet aller
eerst geschieden. De Minister van Handel
en Nijverheid, is de aangewezen autoriteit
om de handels- en
nijverheids-vertegenwoordiging hier in 't land en in het buiten
land zijn onafgebroken belangstelling te
geven en haar te ontwikkelen, zoodat zij
behoorlijk haar taak kan vervuilen. Maar,
natuurlijk, dan moet er ook een Minister
van Handel en Nijverheid zijn. En zoo'n
Excellentie, helaas, is er al weder niet.
Het is waar, in naam bestaat er zoo
iemand. De heer Lely draagt den titel
van Minister van Waterstaat, Handel en
Nijverheid, en is dan bovendien nog, gelijk
de ongevallen-wet deed zien, op>dat haast
onafzienbaar gebied minister van Sociale
Rechtvaardigheid. Dientengevolge zal men
hem het moeilijk euvel kunnen duiden,
dat hij, even als zijn collega van de
diplomatie voor onze handel- en
nijverheidsbelangen in het buitenland, voor
dezelfde belangen in het binnenland veel
te weinig doet. De Waterstaat ?vormt met
de Handel en Nijverheid geen ' minder
noodlottige combinatie, als de Diplomatie
met die beide deelen van Staatszorg.
En zoo is het zeker opmerkelijk, dat,
de handel- en
nijverheidsvertegenwoordiging hier te lande, onder Lely, al even
onvolkomen is als die vertegenwoordiging
buiten t-et Rijk, onder de Beaufort.
; Immers de hervorming onzer Kamers van
: Koophandel en Fabrieken, hoe krachtig
ook bepleit door de afgevaardigden van
vele Kamers, hoe zeer ook aanbevolen
door Mercurius ten Paleize en door
Mer?curius op 'a ministers bureau, ze laat-reeds
zoo lang op zich wachten. Z. Ex«. houdt
*ich als ware hij allerminst geroepen in
dezen te handelen met eenigen spoed.
, Handel en Nijverheid zijn, als twee
stief kind es en, aan de gedeelde zorg van
»&uitenlandsche Zaken" en «Waterstaat"
toevertrouwd, eenvoudig het kind van
de rrekening in ons, aan allerlei eo rt
van reclame, schattenverspillend land.
Want karig zijn we niet, mits het maar het
bestaande betreft, door ouderdom eerbied
waardig al ware het dan ook een departe
ment < van buitenlandsche zaken, dat min
stens dubbel zooveel vordert, als het strikit
noodige. Onze huishouding is zoo duur,
niet in alle deelen, maar in
verscheiiiene, die het geld niet waard zijn,
dat er aan wordt besteed. Heeft de Beau
fort zelf het tot geruststelling der kamer
leden niet nog eens duidelijk gezegd:
«Wanneer wij zien, welke groote sommen
op andere hoofdstukken der
Staatsbegrooting wwden aangevraagd en welke
verhoogingea -er jaarlijks worden goedgekeurd,
geloof ik, .dat wij niet uit- financieele be
zorgdheid ^behoeven te gaan tornen aan
de betrekkelijk kleine som, die voor de
diplomatieke vertegenwoordiging noodig is
en dat bezuiniging op die uitgaven toch
inderdaad aan de belangen door ons corps
diplomatique behartigd belangrijke schade
zal toebiengen." Alsof niet alleen op
de gezantscha,psposten een paar ton te
bezuinigen ware, maar bovendien nog een
ibelangrijk bedrag op het departement zelf,
en dit, behalve in het geldelijk, ook in
het zedelijk voordeel der natie. Immers,
werd de diplomatieke vertegenwoordiging
tot het inderdaad onmisbare beperkt, het
afzonderlijk departement voor Buitenland
sche Zaken zou, administratief, over
bodig zijn geworden, en de natie tevens
voor het gevaar behoed zijn, dat bij de
telkens wisselende kabinetformaties de
behaniiging der algemeene (nationale be
langen tegenover het buitenland, uit partij
politiek wordt toevertrouwd aan een daar
toe volstrekt onbekwaam persoon, in plaats
van aan het daartoe meest geschikte lid
van het Kabinet.
Maar genoeg, dat ten onzent wat men
de diplomatie noemt de wording van een
degelijk consulaatwezen steeds in den weg
heeft gestaan, vereischt geen verder betoog,
evenmin als dat de zorg voor de
handelsen nijverheidsbelangen in het binnenland
zeer veel te wenschen overlaat wat zoo
blijven zal tot er eenmaal een afzonderlijk
ministerie van Handel en Nijverheid is
ingesteld.
Zijn onze kooplieden en nijveren zóó
blind, dat zij dat niet inzien ? Hoe is het
mogelijk, dat zij, zoo lang reeds, in zulk
een toestand berusten? Het is waar,.de
heer Van Raalte doet een poging, om de
Kamer uit te lokken, zich uit te spreken
over zoo groot een belang; maar moest
dan hier het begin niet zijn de vraag:
geef ons een ministerie van Handel en
Nijverheid, opdat n in 't buitenland n
in ons land zelf er eindelijk door den
Staat gedaan worde al wat mogelijk is
ter bevordering van 's volks stoffelijke
welvaart?
Mag men in 1900, met het oog op het
geen in andere landen geschiedt, met iets
minder zich tevreden stellen? De eenvou
dige waarheid is, dat op dit oogenblik Handel
en Nijverheid, in dit ministerie, twee blok
ken aan het been hebben. Zoowel Lely als de
Beaufort weten, dat zij beiden, die voor de
handels- en nijverheidsbelangen hebben te
ijveren, de diplomaat en de ingenieur, daar
voor niet de rechte mannen zijn op de
rechte plaats; en dat al waren zij dat wel,
een splitsing van zorg voor twee zulke
groote, alles in de schaduw stellende be
langen, onmogelijk anders dan ten nadeele
van 'slands welvaart kan zijn. Zij be
hoorden de eersten te zijn, die, een voorbeeld
van zelfverloochening gevende, bewezen,
dat ook ministers niet hun eigen belangen,
maar 's lands belangen dienen bovenal.
Is dat misschien te veel gezegd? Hun,
diödat mochten meenen, antwoorden wij
met de vraag: wat moet er terecht komen
van een volk, in onven tijd, waaronder de
voornaarosten roekeloos genoeg zijn.om Han
del en Nijverheid te beschouwen als bij
zaken in de regeeringsfeer, als waren zij
van minder heteekenis dan diplomatie,
oorlog en marine, justitie of waterstaat;
die twee bronnen waaruit »financiëu" put
naast de derde, de landbouw, die ook
nog niet de weelde van een afzonderlijk
departtment heeft mogen verwerven!
En dat in ons land, dat meer dan
bijna elk ander Jand, de hoogste
in'panning eischt om het volk materieel sterk
te maken. Oos land, dat tengevolge van
zijn koloniaal bezit zoo moeilijk bemerkt
hoe arm het uit zichzelf is, maar dat
dagelijks ervaart hoe onzeker het bezit van
koloniën moet geacht worden. Indien voor
n staat dan is het voor Nederland plicht,
ten opzichte van handel, nijverheid en land
bouw, zich tot het degeliikst en krachtigst
georganiseerd Rijk van Europa te maken.
Wanneer eens de kwade dag komt, wat zal
het van nature zoo schaarsch bedeelde
land dan zijn ?
Verwondering wekt het, dat zaken, zoo
in 't oog loopend, worden voorbij gezien ;
dat politieke vereetiigingen, bij honderden
in den lande, voor een zeer groot deel
samengesteld uit handelaars en nijveren,
dit onderwerp buiten haar politiek gelegen
achten, en dat, indien het al wordt opge
merkt, het tot geen enkele luide klacht
of vurigen wensch leidt.
Vooral bevreemdt ons dit van hen die
zich nogal eens warm maken voor de
sociale wetgeving, ijverende voor
arbeidersbelangen.
Alsof de bloei van Handel en Nijver
heid, alsmede die van landbouw, onder de
tegenwoordige sociale bedeeling, niet de
eerste voorwaarde was om
arbeidersbelangen te kunnen behartigen.
Letten onze geavanceerden in de verschil
lende politieke richtingen, ook de radicalen
en de socialisten, niet te weinig op de
gebrekkige zorg, die 'slands regeering tot
dusverre voor de hoofdbronnen van 's volks-,
dat is van 's arbeiders-wel varen draagt?
Om van al het overige maar niet te
spreken: een goed betaalde arbeider kan
niet anders dan een uitzondering zijn in
een achterlijk land.
Een betere verdeeling vaa het maat
schappelijk inkomen, bij ruimer
maatscliappelijk inkomen moet toch het doel
zijn; hierover verneemt men in en buiten
de Kamer haast niets.
Zal Van Raalte nu den stoot geven ?
Wij hopen het, maar dat die stoot dan
iets krachtiger zij, dan zijn nu gestelde
motie.
Een Oudejaarsklacht.
De begrooüngsdiscussies hebben aan
Amsterdam in 't bizonder, weinig stof tot
opmerking gegeven. Alleen twee
ministerieele gezegden slechts kunnen den Am
sterdammer getroffen hebben, en dus
in het Amsterdamsche Weekblad, aan
geroerd worden.
Tot tweemaal toe heeft de Minister van
Justitie er op gewezen, dat de rechterlijke
ambtenaren liever in den Haag en Haar
lem of Arnhem wonen dan in Amsterdam
of Rotterdam, hoewel hij van Amsterdam
getuigde dat de woningen er niet zooveel
duurder waren dan te 's Gravenhage, maar
dat het leven er duurder was. Indien
dat laatste het geval is, wat de Minister,
die immers eenigen tijd alhier woonde,
't best beoordeelen kan, dan pleitte hij
dus zelf vóór een verhooging van bezol
diging, die hij juist weigerde.
Nu is 't niet aan te nemen, dat bekwame
rechtsgeleerden liever het kalme
wandelverkeer in fraaier natuur zouden genieten,
dan het opwekkender menschen-verkeer in
de beide grootste handelssteden. Waar toch
in het Paradijs van Neerlands ambtelijke
wereld, reeds het weinig afwisselende werk
minder inspanning van hoofd en krachten
eischt, en de zekerheid van het dagelijksch
brood, dat immers ieder onzer, van hoog
tot laag, noodig heeft, een zekere kalme
tevredenheid met een hoe ook soms zeer
bescheiden lot geeft, daar is immers in
de groote handelssteden dat levensonder
houd alleen te verkrijgen door zelfstandigen
arbeid en voortdurende inspanning van
geest en lichaam, waardoor echter ook
een ruimer genot van het goede der aarde
verkregen wordt. En zou in die wereld
van meer onafhankelijkheid en onder
nemingsgeest, niet ook de meerdere stof
tot interessanter arbeid, den energieken
rechtsgeleerde sterker lokken dan de ge
legenheid tot aangenamer wandelen ?
Schoon volslagen leek in de rechts
geleerde wereld, waag ik 't toch die vraag
te opperen, daartoe aangemoedigd door
de beide leeken in de Kamer, die zich
met denzelfden moed wagen op het ook hun
natuurlijk vreemde gebied, daar van Marine
en Spoorwegen. En zelfs had de eerste
leek reeds volkomen succes met zijn waag
stuk. Daarenboven heeft ieder burger van
Nederland belang bij den loop van 's lands
zaken.
't Wil mij dan ook toeschijnen, dat de
Minister van Justitie het minder
wenschte wonen aan Y of Maas voor
rechterlijke ambtenaren, speciaal wat Am
sterdam betreft, meer aan andere redenen
toeschreef dan hij, wellicht uit hoffelijkheid
voor zijn collega van Oorlog, openlijk
wilde uitspreken. Natuurlijk kent hij de
gedachten van dien collega over den aan
leg tot insluiting van Amsterdam, en
wist hij dus dat deze zou ontkennen, daar
door Amsterdam tot een muizenval te
maken, zij 't dan ook, volgens zijn oordeel,
in het beiang van ons land.
Ik gebruikte in dit blad op 8 Januari
jl. het woord rattennest voor de ingesloten
hoofdstad, zoodat alleen de lichamelijke
grootte van het slachtoffer, verschil laat
tusschen beide benamingen.
Mijn klacht was vooral, ons Amster
dammers te doemen tot offerdieren op het
altaar des Vaderlands, en dat, volgens mijn
overtuiging, geheel nutteloos. En ik kwam
er tegen op, gedurende den tijd dien wij
hier ter stede nog levend zullen mogen door
brengen, jaar op jaar als ingezetenen der
aan 's Rijks middelen meest opbrengende
gemeente, in verhouding tot de burgers die
elders wonen, meer te moeten opbrengen
voor een werk dat waarschijnlijk onze eigen
brandstapel zal worden, indien dat werk
eens niet aan zijn doel van redmiddel van
lijf en goed beantwoordt.
Nuttelooze koopsom dan, betaald voor
onzen eigen ondergang.
En nu geloof ik haast dat de Minister
van Justitie 't met mij eens is, hoe weinig
aanlokkend 't is voor iei;:and die nog niet
in Amsterdam woont zich aldaar te gaan
vestigen, wanneer hem daar zulk een
toekomst wacht, 't Is zoo, de Ministervan
Financiën heeft het kraantje, waaruit de
vestingbouw van Amsterdam moet gevoed
worden, slechts van druppelen tot een klein
straaltje geopend, zoodat op deze wijze
geen der thans levende krijgers in Europa
nog de wapenen zal kunnen dragen als
»een" Minister, wie dan ook, het werk
voltooid noemt. Maar nu zelfs aan oude,
en tot dusver altijd anti-vestinggezinde
leden der Kamer, eensklaps de moed ont
zinkt, en ook deze liever in de dus niet
muizenval. wegschuilen, dan flink en met
levende krachten den vijand te staan,
zooals de Boeren doen, nu kon hun meer
derheid dat Amsterdarasche werk wel eens
in een oogwen'i willen voltooien. Waar
blijven wij dan met onze toch al niet prach
tige financiën ? En als deze Minister van
Oorlog ons Amsterdammers zelfs al schijnt
te willen lokken met de glorierijke toekomst
eens een Ladysmither, Kimberlyer of
Mafekinger te worden, dan begin ik nog
meer te vreezen voor de kleinmoedigheid,
die onze Tweede Kamer blijkt te over
mannen. Zelfs de prachtigste gelegenheid
die allicht ooit aan een regeering zal
aangeboden worden om den algemeenen
dienstplicht voor te stellen, inplaats van
het lapwerk der afschaffing van de
remplajantenwet, wordt door Minister en Kamer
verzuimd, hoewel de Boeren juist door
mannenmoed, de vestingen wel degeiijk
tot muizenvallen maken. Want dat woord
zal de Minister hier toch wel goedkeuren ?
Laten wij toch in Amsterdam althans
onze herinneringen raadplegen, en
allicht kwam dat feit den Minister van
Justitie in de gedachte, wat de
ervaring ons leerde van fortenbouw, ge
lukkig waarlijk in vredestijd ! Of wie onzer
vergeet 't hoe, voor enkele jaren slechts,
in Amsterdam een kreet opging, waarvoor
de Hemel ons in oorlogstijden beware:
Statig glijdt langs 't glibbrig kleiland,
't Stoute fort van Duivendrecht.
't Zocht zijn graf, al zonder vijand,
In. het water van de Vecht.
P. N. MULLER.
Amsterdam, 24 Dec. 1899.
Buitenlandsche politiek.
Dr. R. P. Mees R.Azn. is zoo welwillend
geweest, de verduidelijking te geven, die
hem gevraagd werd van de slotwoorden
der rede, bij de behandeling der begrooting
van Buitenlandsche Zaken door hem uit
gesproken. Van die woorden waren deze
de gewichtigste:
»De Regeering zal moeten waken, dat,
als de mogendheden niet tot eenstemmig
heid konden komen ten aanzien van haar
gedragslijn tegenover den oorlog in
ZuidAfrika, Nederland niet komt te staan aan
eene zijde, waar zijne meest aangewezene
plaats in zijn blijvend belang niet is.:'
Uit de opheldering blijkt, dat de heer
Mees bij de woorden »niet tot eenstemmig
heid kunnen komen" niet gedacht heeft
aan een diplomatiek conflict, maar alleen
aan de mogelijkheid, die gelijk hij
terecht er bij voegt wellicht reeds
werkelijkheid is, dat Frankrijk en Rusland
een politiek gaan volgen, indirect tegen
Engeland gericht, terwijl de Triple Alliantie
zich daarvan onthoudt. De heer Mee»
blijkt verder van meening, dat wij ons
bij de geheel-onthouders moeten aansluiten,
en vooral niet bij Frankrijk en Rusland.
Als het geachte kamerlid daarin gelijk
heeft dan is dat wel jammer, wiji
komen dan in n schuitje met Oostenrijk,
dat zeer vriendelijk is tegenover
GrootBrittanniëen zelfs de Engelsche bank
aan goud helpt; met Engelands beste
vriend in Europa: Italië, waar de
Regeeringsorganen nog voortdurend beproeven
de publieke opinie ongunstig vcor de
Boeren te stemmen, en met Duitschland,
dat zich zijn welwillende neutraliteit be
hoorlijk met Samoa heeft doen betalen.
Waarom moeten wij een poli'iek volgen,
gericht naar die van Duitschland en zijn
twee machtelooze bondgenooten, en een
verstandhouding met Frankrijk en Rusland
schuwen ? De heer Mees zegt het ons niet.
Want het eenige, wat hij daarover schrijft,
zal wel niet als afdoende reden kunnen
gelden. Wij lezen alleen :
»De nieu 'e moeielijkheden, waarin zij
(Frankrijk en Rusland) Engeland zouden
wikkelen, zouden zeker niet uit liefde voor
de Zuid-Afrikaansche Republieken in het
leven worden geroepen, maar ter wille
van eigen belangen. Het zou m. i. niet
op den weg van Nederland liggen om aan
die zijde steun voor de Zuid-Afrikaansche
Republieken te zoeken."
lnderdaad,|^e liefde pleegt in de poli
tiek ver te zoeken te zijn. Sedert de
godsdienst niet meer meerekent, wordt ze
zoo ongeveer geheel door eigenbelang ge
dreven, door handjelsbelang allereerst. En
aangezien ieder een dief is in zijn nering,
gaat de eerlijkheid wel eens den weg der
liefde op. Ik zie daarom nog niet in, hoe
de overweging dat Rusland en Frankrijk
alleen uit eigenbelang tegen Engeland
zouden gaan ageeren onze Staatslieden
zou behoeven te weerhouden in dezelfde ?
lijn werkzaam te zijn als zijTj De heer'
Mees zal dan ook wel andere motieven
hebben, die hij niet uitspreekt. Ik heb ze
ook in gedachtenwisselingen met andere
staatkundige leiders aangetroffen en meen
er dit van te kunnen zeggen:
De bovendrijvende meening in onze poli
tieke kringen schijnt te zijn, dat wij alleen
heil kunnen vinden in een nauwe aan
sluiting bij Duitschland. Vandaar die bal
lon d'essai, in den komkommertijd door
de Haagsche Courant opgelaten, waarbij in
vollen ernst aan allerlei »mannen van
naam" hun meening werd gevraagd over
een tol-unie met dat rijk. Zoover zullen
nu de meeste regeeringspersonen wel niet
willen gaan maar in verlangen naar
een nauwe aansluiting bij den grooten
buurman, doen zij niet onder voor keizer
Wilhelm zelven, die op zoo hartelijk sym
bolische wijze zijn voorliefde voor onze
natie bij elke ontmoeting met koningin
Wilhelmina pleegt te bezegelen. Een zoo
jovialen grooten heer kan men moeilijk iets
kwalijk nemen, zelfs niet dat hij met alle
macht den Rijnhandel van onze havens
naar zijne eigene tracht af te leiden. Wie
weet, ter vergoeding daarvoor helpt hij ons
wellicht aan een tüchtigen prins-gemaaL
Men is geneigd te vragen: blijkt uit
deze onze buurmansinnigheid niet weer
de eenzijdigheid, die in Nederland meer
de kleine Europeesche dan de groote ko
loniale mogendheid ziet? Die een solide
rugsteun zoekt voor de zwakheid des vader
lands in plaats van machtige bondge
nooten in het groote Oost-Azie, waar de
toekomst van Europa voor een groot deel
zal worden beslist? Kan iemand meenen.
dat Duitschlands steun ons ddar een ver
goeding van eenige beteekenis zal kunnen
verschaffen, wanneer 't er ooit gaat span
nen, voor de verwaarloozing der verstand
houding met Frankrijk en vooral met
Rusland? Juist deze zijn het, de
Boerenvrienden, de vijanden van Engeland, die
bij een ver ziende politiek wellicht ook
onze beste vrienden zouden blijken te zijn.
Het is wel gewenscht, deze meening
eens te doen hooren, in de hoop dat ook
daarover bevoegden hun oordeel zullen
iitspreken. Want hoezeer zullen wij ons
later beklagen, als ooit mocht blijken dat
wij kortzichtig de gelegenheid hadden ver
zuimd, ne lijn te gaan trekken met Rus
land en Frankrijk, juist op een oogenblik
dat die overeenstemming ons het heerlijk
middel had gegeven, iets te doen voorde
Boeren, voor wie we zoo graag wat heeten
te willen doen: door de zij het
belangzuchtige belangstelling in hunne zaak