De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1899 31 december pagina 1

31 december 1899 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER A°. 1899. WEEKBLAD YOOK NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel Onder Redaetie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. uitgevers: VAX HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). AboMwment per 3 taaaaden f 1.50, fr. p. post f 1:65 Voorflndiëper jaar « mail i«. Afeoaderhjke Numiaers aan de Kiosken verkrijgbaar » 0.121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard de» Capucices tegenover h«t Grand Café, te 'P-orqs. Zondag 31 December, Advertentiën van t?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit DaitacUand, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomn door de firma RUDOLF MOSSK te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. IJÏH O D. VAK VEBBB EN VANxNABIJ: DiplomaUa^n 'CoBsaJ«a*wflzen. (Slot). ? Een OudejaarsMatfht, . door P. ^fi. Muller. ffiuitenlandsohe politiek, .door :P. .F. Niermevjer. Ncgmaals de Univemiiteitskliniekeo der Utrechteche boogeschool, d»or D. G. C. .Bolten. i ChaniesiLamonreux f (wet .portret;. KUNST EN LETTEREN: De JLrahi; tect, door .W. S. Boekhandel, door R. W. P. Jr. Mine '.van Berken, door Dr. .:Jan ten Brink '(met jportret). Symboliek, door*W. G. Van Noahnys. jjes Boers , par Eugéne M«*el, beoordeeld ;doer -J. K. Bensbor^g. Boek ec . Tydsebrift, door G. ?van Hulzen. FEUILLETON : Uit de jengd V*E ;Baphaël, door . Ouida. (III) RECLAMK8. VOOB DAMES «Komen en ga*a, door Voyageuse. !Pe kunst vac de dingen toezien, door P. J. Uil?driks. Alleriei, door E-e. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMI80HE KRONIEK, ?door D. Stigter. Schetsen udt. Bosniëen de Herzogowina, ,liaor H. HeyesJwoek. ALLEBIliBI. INGEBONDEN. PEN- EN POTLOOD.KBASSEN. ADYEBTBNTIBN. IIHIIIIIIIIIIIIUHIIIIIIHUIimMHMIiniinMIlHIII fiiptematie en Consiïlaatwezen. IEL (Slot). Reeds mjf en -twintig jaar werd de be hoefte >«an een deugdelijke vertegenwoor diging *der Nedeilandsche handelsbelangen in den .vreemde gevoeld, en sedert 1887 werd de .reorganisatie van ons consulaat wezen door de heeren Tak van Poortvliet, J. W. May, E. M. Rahusen, H. ;F. R. Hubrecht, W. M. Pieters en J. SPaulus geformuleerd en aangeprezen «n dat met instemming der Kamers van Koop handel en fabrieken en van een aantal handel- en nijverheidsliehamen. En toch! Ia 1-8J)9 is oog een motie van den hear Van Kaalte «oodig, om volk en volks vertegenwoordiging wakker te schudden, onder «en woorwitstrevende JRegeering. Zoo iets, dan -teekent dit wel het geduld van «M Nederlanders, dae rustig blij ven, zelfs als bun .stoffelijke (belangen wor den verwaarloosd. En desalniettemin zou men n«(g durven zeggen, dat ons volk gevoelig is Aan zijn geldbeurs! Och neen, ons volk is nog meer gehecht aan sleur, .aan vormen, aan uiterlijk fat soen, aan plechtig vertoon, dan aan wel vaart en voordeel. Zijn conservatieve aard verloochent zich nooit. De diplomatie, de schim van een vroe gere grootheid, beeft haar liefde behouden; zij denkt er niet aan die iets te ontnemen, haar in overeenstemming te brengen met ?de eischen vaa *den nieuweren tijd; en zij wergeet daarbij dn navolging der andere naties al haar aandacht te wijden aan datgene wat een volk sterk maakt in den Strijd om het bestaan. Zoo laat men dan ook de handel- «n nijverheidsbelangea., voor zoover het buitenland daarbij betrok ken is, onder de faoede van het meest doodsche departement, dat in een landje als het onze denkbaar is; ingedeeld bij dat der diplomatie. Zou er nu iemand zijn, die gelooft dat het eonsulaatwezen ooit zal worden wat het wezen moet, indien het ondergeschikt blijft gesteld aan zoo iets onwezenlijks, zoo iets vormelijks, zoo iets dufs, als de Jïederlandsche diplomatie. Is het dan nog niet de proef op de Bom: vijf en twintig jaar heeft het depar tement der diplomatie het consulaatwezen, als van te weinig gewicht beschouwd om het, op aandrang van alle deskundigen, te hervormen ? Indertijd heeft, meenen wij, de heer Tak van Poortvliet, die zoo krachtig voor een betere regeling en stelselmatige orga nisatie heeft geijverd, dat reeds ingezien. Hij wenschte het consulaatwezen onder de leiding gesteld te zien niet van Buitenlandeche Zaken, maar van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Inderdaad, dat is, ook onzes inziens, de onmisbare voorwaarde om tot een afdoende verbetering te geraken. Dit moet aller eerst geschieden. De Minister van Handel en Nijverheid, is de aangewezen autoriteit om de handels- en nijverheids-vertegenwoordiging hier in 't land en in het buiten land zijn onafgebroken belangstelling te geven en haar te ontwikkelen, zoodat zij behoorlijk haar taak kan vervuilen. Maar, natuurlijk, dan moet er ook een Minister van Handel en Nijverheid zijn. En zoo'n Excellentie, helaas, is er al weder niet. Het is waar, in naam bestaat er zoo iemand. De heer Lely draagt den titel van Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, en is dan bovendien nog, gelijk de ongevallen-wet deed zien, op>dat haast onafzienbaar gebied minister van Sociale Rechtvaardigheid. Dientengevolge zal men hem het moeilijk euvel kunnen duiden, dat hij, even als zijn collega van de diplomatie voor onze handel- en nijverheidsbelangen in het buitenland, voor dezelfde belangen in het binnenland veel te weinig doet. De Waterstaat ?vormt met de Handel en Nijverheid geen ' minder noodlottige combinatie, als de Diplomatie met die beide deelen van Staatszorg. En zoo is het zeker opmerkelijk, dat, de handel- en nijverheidsvertegenwoordiging hier te lande, onder Lely, al even onvolkomen is als die vertegenwoordiging buiten t-et Rijk, onder de Beaufort. ; Immers de hervorming onzer Kamers van : Koophandel en Fabrieken, hoe krachtig ook bepleit door de afgevaardigden van vele Kamers, hoe zeer ook aanbevolen door Mercurius ten Paleize en door Mer?curius op 'a ministers bureau, ze laat-reeds zoo lang op zich wachten. Z. Ex«. houdt *ich als ware hij allerminst geroepen in dezen te handelen met eenigen spoed. , Handel en Nijverheid zijn, als twee stief kind es en, aan de gedeelde zorg van »&uitenlandsche Zaken" en «Waterstaat" toevertrouwd, eenvoudig het kind van de rrekening in ons, aan allerlei eo rt van reclame, schattenverspillend land. Want karig zijn we niet, mits het maar het bestaande betreft, door ouderdom eerbied waardig al ware het dan ook een departe ment < van buitenlandsche zaken, dat min stens dubbel zooveel vordert, als het strikit noodige. Onze huishouding is zoo duur, niet in alle deelen, maar in verscheiiiene, die het geld niet waard zijn, dat er aan wordt besteed. Heeft de Beau fort zelf het tot geruststelling der kamer leden niet nog eens duidelijk gezegd: «Wanneer wij zien, welke groote sommen op andere hoofdstukken der Staatsbegrooting wwden aangevraagd en welke verhoogingea -er jaarlijks worden goedgekeurd, geloof ik, .dat wij niet uit- financieele be zorgdheid ^behoeven te gaan tornen aan de betrekkelijk kleine som, die voor de diplomatieke vertegenwoordiging noodig is en dat bezuiniging op die uitgaven toch inderdaad aan de belangen door ons corps diplomatique behartigd belangrijke schade zal toebiengen." Alsof niet alleen op de gezantscha,psposten een paar ton te bezuinigen ware, maar bovendien nog een ibelangrijk bedrag op het departement zelf, en dit, behalve in het geldelijk, ook in het zedelijk voordeel der natie. Immers, werd de diplomatieke vertegenwoordiging tot het inderdaad onmisbare beperkt, het afzonderlijk departement voor Buitenland sche Zaken zou, administratief, over bodig zijn geworden, en de natie tevens voor het gevaar behoed zijn, dat bij de telkens wisselende kabinetformaties de behaniiging der algemeene (nationale be langen tegenover het buitenland, uit partij politiek wordt toevertrouwd aan een daar toe volstrekt onbekwaam persoon, in plaats van aan het daartoe meest geschikte lid van het Kabinet. Maar genoeg, dat ten onzent wat men de diplomatie noemt de wording van een degelijk consulaatwezen steeds in den weg heeft gestaan, vereischt geen verder betoog, evenmin als dat de zorg voor de handelsen nijverheidsbelangen in het binnenland zeer veel te wenschen overlaat wat zoo blijven zal tot er eenmaal een afzonderlijk ministerie van Handel en Nijverheid is ingesteld. Zijn onze kooplieden en nijveren zóó blind, dat zij dat niet inzien ? Hoe is het mogelijk, dat zij, zoo lang reeds, in zulk een toestand berusten? Het is waar,.de heer Van Raalte doet een poging, om de Kamer uit te lokken, zich uit te spreken over zoo groot een belang; maar moest dan hier het begin niet zijn de vraag: geef ons een ministerie van Handel en Nijverheid, opdat n in 't buitenland n in ons land zelf er eindelijk door den Staat gedaan worde al wat mogelijk is ter bevordering van 's volks stoffelijke welvaart? Mag men in 1900, met het oog op het geen in andere landen geschiedt, met iets minder zich tevreden stellen? De eenvou dige waarheid is, dat op dit oogenblik Handel en Nijverheid, in dit ministerie, twee blok ken aan het been hebben. Zoowel Lely als de Beaufort weten, dat zij beiden, die voor de handels- en nijverheidsbelangen hebben te ijveren, de diplomaat en de ingenieur, daar voor niet de rechte mannen zijn op de rechte plaats; en dat al waren zij dat wel, een splitsing van zorg voor twee zulke groote, alles in de schaduw stellende be langen, onmogelijk anders dan ten nadeele van 'slands welvaart kan zijn. Zij be hoorden de eersten te zijn, die, een voorbeeld van zelfverloochening gevende, bewezen, dat ook ministers niet hun eigen belangen, maar 's lands belangen dienen bovenal. Is dat misschien te veel gezegd? Hun, diödat mochten meenen, antwoorden wij met de vraag: wat moet er terecht komen van een volk, in onven tijd, waaronder de voornaarosten roekeloos genoeg zijn.om Han del en Nijverheid te beschouwen als bij zaken in de regeeringsfeer, als waren zij van minder heteekenis dan diplomatie, oorlog en marine, justitie of waterstaat; die twee bronnen waaruit »financiëu" put naast de derde, de landbouw, die ook nog niet de weelde van een afzonderlijk departtment heeft mogen verwerven! En dat in ons land, dat meer dan bijna elk ander Jand, de hoogste in'panning eischt om het volk materieel sterk te maken. Oos land, dat tengevolge van zijn koloniaal bezit zoo moeilijk bemerkt hoe arm het uit zichzelf is, maar dat dagelijks ervaart hoe onzeker het bezit van koloniën moet geacht worden. Indien voor n staat dan is het voor Nederland plicht, ten opzichte van handel, nijverheid en land bouw, zich tot het degeliikst en krachtigst georganiseerd Rijk van Europa te maken. Wanneer eens de kwade dag komt, wat zal het van nature zoo schaarsch bedeelde land dan zijn ? Verwondering wekt het, dat zaken, zoo in 't oog loopend, worden voorbij gezien ; dat politieke vereetiigingen, bij honderden in den lande, voor een zeer groot deel samengesteld uit handelaars en nijveren, dit onderwerp buiten haar politiek gelegen achten, en dat, indien het al wordt opge merkt, het tot geen enkele luide klacht of vurigen wensch leidt. Vooral bevreemdt ons dit van hen die zich nogal eens warm maken voor de sociale wetgeving, ijverende voor arbeidersbelangen. Alsof de bloei van Handel en Nijver heid, alsmede die van landbouw, onder de tegenwoordige sociale bedeeling, niet de eerste voorwaarde was om arbeidersbelangen te kunnen behartigen. Letten onze geavanceerden in de verschil lende politieke richtingen, ook de radicalen en de socialisten, niet te weinig op de gebrekkige zorg, die 'slands regeering tot dusverre voor de hoofdbronnen van 's volks-, dat is van 's arbeiders-wel varen draagt? Om van al het overige maar niet te spreken: een goed betaalde arbeider kan niet anders dan een uitzondering zijn in een achterlijk land. Een betere verdeeling vaa het maat schappelijk inkomen, bij ruimer maatscliappelijk inkomen moet toch het doel zijn; hierover verneemt men in en buiten de Kamer haast niets. Zal Van Raalte nu den stoot geven ? Wij hopen het, maar dat die stoot dan iets krachtiger zij, dan zijn nu gestelde motie. Een Oudejaarsklacht. De begrooüngsdiscussies hebben aan Amsterdam in 't bizonder, weinig stof tot opmerking gegeven. Alleen twee ministerieele gezegden slechts kunnen den Am sterdammer getroffen hebben, en dus in het Amsterdamsche Weekblad, aan geroerd worden. Tot tweemaal toe heeft de Minister van Justitie er op gewezen, dat de rechterlijke ambtenaren liever in den Haag en Haar lem of Arnhem wonen dan in Amsterdam of Rotterdam, hoewel hij van Amsterdam getuigde dat de woningen er niet zooveel duurder waren dan te 's Gravenhage, maar dat het leven er duurder was. Indien dat laatste het geval is, wat de Minister, die immers eenigen tijd alhier woonde, 't best beoordeelen kan, dan pleitte hij dus zelf vóór een verhooging van bezol diging, die hij juist weigerde. Nu is 't niet aan te nemen, dat bekwame rechtsgeleerden liever het kalme wandelverkeer in fraaier natuur zouden genieten, dan het opwekkender menschen-verkeer in de beide grootste handelssteden. Waar toch in het Paradijs van Neerlands ambtelijke wereld, reeds het weinig afwisselende werk minder inspanning van hoofd en krachten eischt, en de zekerheid van het dagelijksch brood, dat immers ieder onzer, van hoog tot laag, noodig heeft, een zekere kalme tevredenheid met een hoe ook soms zeer bescheiden lot geeft, daar is immers in de groote handelssteden dat levensonder houd alleen te verkrijgen door zelfstandigen arbeid en voortdurende inspanning van geest en lichaam, waardoor echter ook een ruimer genot van het goede der aarde verkregen wordt. En zou in die wereld van meer onafhankelijkheid en onder nemingsgeest, niet ook de meerdere stof tot interessanter arbeid, den energieken rechtsgeleerde sterker lokken dan de ge legenheid tot aangenamer wandelen ? Schoon volslagen leek in de rechts geleerde wereld, waag ik 't toch die vraag te opperen, daartoe aangemoedigd door de beide leeken in de Kamer, die zich met denzelfden moed wagen op het ook hun natuurlijk vreemde gebied, daar van Marine en Spoorwegen. En zelfs had de eerste leek reeds volkomen succes met zijn waag stuk. Daarenboven heeft ieder burger van Nederland belang bij den loop van 's lands zaken. 't Wil mij dan ook toeschijnen, dat de Minister van Justitie het minder wenschte wonen aan Y of Maas voor rechterlijke ambtenaren, speciaal wat Am sterdam betreft, meer aan andere redenen toeschreef dan hij, wellicht uit hoffelijkheid voor zijn collega van Oorlog, openlijk wilde uitspreken. Natuurlijk kent hij de gedachten van dien collega over den aan leg tot insluiting van Amsterdam, en wist hij dus dat deze zou ontkennen, daar door Amsterdam tot een muizenval te maken, zij 't dan ook, volgens zijn oordeel, in het beiang van ons land. Ik gebruikte in dit blad op 8 Januari jl. het woord rattennest voor de ingesloten hoofdstad, zoodat alleen de lichamelijke grootte van het slachtoffer, verschil laat tusschen beide benamingen. Mijn klacht was vooral, ons Amster dammers te doemen tot offerdieren op het altaar des Vaderlands, en dat, volgens mijn overtuiging, geheel nutteloos. En ik kwam er tegen op, gedurende den tijd dien wij hier ter stede nog levend zullen mogen door brengen, jaar op jaar als ingezetenen der aan 's Rijks middelen meest opbrengende gemeente, in verhouding tot de burgers die elders wonen, meer te moeten opbrengen voor een werk dat waarschijnlijk onze eigen brandstapel zal worden, indien dat werk eens niet aan zijn doel van redmiddel van lijf en goed beantwoordt. Nuttelooze koopsom dan, betaald voor onzen eigen ondergang. En nu geloof ik haast dat de Minister van Justitie 't met mij eens is, hoe weinig aanlokkend 't is voor iei;:and die nog niet in Amsterdam woont zich aldaar te gaan vestigen, wanneer hem daar zulk een toekomst wacht, 't Is zoo, de Ministervan Financiën heeft het kraantje, waaruit de vestingbouw van Amsterdam moet gevoed worden, slechts van druppelen tot een klein straaltje geopend, zoodat op deze wijze geen der thans levende krijgers in Europa nog de wapenen zal kunnen dragen als »een" Minister, wie dan ook, het werk voltooid noemt. Maar nu zelfs aan oude, en tot dusver altijd anti-vestinggezinde leden der Kamer, eensklaps de moed ont zinkt, en ook deze liever in de dus niet muizenval. wegschuilen, dan flink en met levende krachten den vijand te staan, zooals de Boeren doen, nu kon hun meer derheid dat Amsterdarasche werk wel eens in een oogwen'i willen voltooien. Waar blijven wij dan met onze toch al niet prach tige financiën ? En als deze Minister van Oorlog ons Amsterdammers zelfs al schijnt te willen lokken met de glorierijke toekomst eens een Ladysmither, Kimberlyer of Mafekinger te worden, dan begin ik nog meer te vreezen voor de kleinmoedigheid, die onze Tweede Kamer blijkt te over mannen. Zelfs de prachtigste gelegenheid die allicht ooit aan een regeering zal aangeboden worden om den algemeenen dienstplicht voor te stellen, inplaats van het lapwerk der afschaffing van de remplajantenwet, wordt door Minister en Kamer verzuimd, hoewel de Boeren juist door mannenmoed, de vestingen wel degeiijk tot muizenvallen maken. Want dat woord zal de Minister hier toch wel goedkeuren ? Laten wij toch in Amsterdam althans onze herinneringen raadplegen, en allicht kwam dat feit den Minister van Justitie in de gedachte, wat de ervaring ons leerde van fortenbouw, ge lukkig waarlijk in vredestijd ! Of wie onzer vergeet 't hoe, voor enkele jaren slechts, in Amsterdam een kreet opging, waarvoor de Hemel ons in oorlogstijden beware: Statig glijdt langs 't glibbrig kleiland, 't Stoute fort van Duivendrecht. 't Zocht zijn graf, al zonder vijand, In. het water van de Vecht. P. N. MULLER. Amsterdam, 24 Dec. 1899. Buitenlandsche politiek. Dr. R. P. Mees R.Azn. is zoo welwillend geweest, de verduidelijking te geven, die hem gevraagd werd van de slotwoorden der rede, bij de behandeling der begrooting van Buitenlandsche Zaken door hem uit gesproken. Van die woorden waren deze de gewichtigste: »De Regeering zal moeten waken, dat, als de mogendheden niet tot eenstemmig heid konden komen ten aanzien van haar gedragslijn tegenover den oorlog in ZuidAfrika, Nederland niet komt te staan aan eene zijde, waar zijne meest aangewezene plaats in zijn blijvend belang niet is.:' Uit de opheldering blijkt, dat de heer Mees bij de woorden »niet tot eenstemmig heid kunnen komen" niet gedacht heeft aan een diplomatiek conflict, maar alleen aan de mogelijkheid, die gelijk hij terecht er bij voegt wellicht reeds werkelijkheid is, dat Frankrijk en Rusland een politiek gaan volgen, indirect tegen Engeland gericht, terwijl de Triple Alliantie zich daarvan onthoudt. De heer Mee» blijkt verder van meening, dat wij ons bij de geheel-onthouders moeten aansluiten, en vooral niet bij Frankrijk en Rusland. Als het geachte kamerlid daarin gelijk heeft dan is dat wel jammer, wiji komen dan in n schuitje met Oostenrijk, dat zeer vriendelijk is tegenover GrootBrittanniëen zelfs de Engelsche bank aan goud helpt; met Engelands beste vriend in Europa: Italië, waar de Regeeringsorganen nog voortdurend beproeven de publieke opinie ongunstig vcor de Boeren te stemmen, en met Duitschland, dat zich zijn welwillende neutraliteit be hoorlijk met Samoa heeft doen betalen. Waarom moeten wij een poli'iek volgen, gericht naar die van Duitschland en zijn twee machtelooze bondgenooten, en een verstandhouding met Frankrijk en Rusland schuwen ? De heer Mees zegt het ons niet. Want het eenige, wat hij daarover schrijft, zal wel niet als afdoende reden kunnen gelden. Wij lezen alleen : »De nieu 'e moeielijkheden, waarin zij (Frankrijk en Rusland) Engeland zouden wikkelen, zouden zeker niet uit liefde voor de Zuid-Afrikaansche Republieken in het leven worden geroepen, maar ter wille van eigen belangen. Het zou m. i. niet op den weg van Nederland liggen om aan die zijde steun voor de Zuid-Afrikaansche Republieken te zoeken." lnderdaad,|^e liefde pleegt in de poli tiek ver te zoeken te zijn. Sedert de godsdienst niet meer meerekent, wordt ze zoo ongeveer geheel door eigenbelang ge dreven, door handjelsbelang allereerst. En aangezien ieder een dief is in zijn nering, gaat de eerlijkheid wel eens den weg der liefde op. Ik zie daarom nog niet in, hoe de overweging dat Rusland en Frankrijk alleen uit eigenbelang tegen Engeland zouden gaan ageeren onze Staatslieden zou behoeven te weerhouden in dezelfde ? lijn werkzaam te zijn als zijTj De heer' Mees zal dan ook wel andere motieven hebben, die hij niet uitspreekt. Ik heb ze ook in gedachtenwisselingen met andere staatkundige leiders aangetroffen en meen er dit van te kunnen zeggen: De bovendrijvende meening in onze poli tieke kringen schijnt te zijn, dat wij alleen heil kunnen vinden in een nauwe aan sluiting bij Duitschland. Vandaar die bal lon d'essai, in den komkommertijd door de Haagsche Courant opgelaten, waarbij in vollen ernst aan allerlei »mannen van naam" hun meening werd gevraagd over een tol-unie met dat rijk. Zoover zullen nu de meeste regeeringspersonen wel niet willen gaan maar in verlangen naar een nauwe aansluiting bij den grooten buurman, doen zij niet onder voor keizer Wilhelm zelven, die op zoo hartelijk sym bolische wijze zijn voorliefde voor onze natie bij elke ontmoeting met koningin Wilhelmina pleegt te bezegelen. Een zoo jovialen grooten heer kan men moeilijk iets kwalijk nemen, zelfs niet dat hij met alle macht den Rijnhandel van onze havens naar zijne eigene tracht af te leiden. Wie weet, ter vergoeding daarvoor helpt hij ons wellicht aan een tüchtigen prins-gemaaL Men is geneigd te vragen: blijkt uit deze onze buurmansinnigheid niet weer de eenzijdigheid, die in Nederland meer de kleine Europeesche dan de groote ko loniale mogendheid ziet? Die een solide rugsteun zoekt voor de zwakheid des vader lands in plaats van machtige bondge nooten in het groote Oost-Azie, waar de toekomst van Europa voor een groot deel zal worden beslist? Kan iemand meenen. dat Duitschlands steun ons ddar een ver goeding van eenige beteekenis zal kunnen verschaffen, wanneer 't er ooit gaat span nen, voor de verwaarloozing der verstand houding met Frankrijk en vooral met Rusland? Juist deze zijn het, de Boerenvrienden, de vijanden van Engeland, die bij een ver ziende politiek wellicht ook onze beste vrienden zouden blijken te zijn. Het is wel gewenscht, deze meening eens te doen hooren, in de hoop dat ook daarover bevoegden hun oordeel zullen iitspreken. Want hoezeer zullen wij ons later beklagen, als ooit mocht blijken dat wij kortzichtig de gelegenheid hadden ver zuimd, ne lijn te gaan trekken met Rus land en Frankrijk, juist op een oogenblik dat die overeenstemming ons het heerlijk middel had gegeven, iets te doen voorde Boeren, voor wie we zoo graag wat heeten te willen doen: door de zij het belangzuchtige belangstelling in hunne zaak

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl